Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Een niet-generaliserende analyse van schwadeletie
|
(1) | schwa-deletie |
ə → / - - - V |
Uitgaande van de in (1) vermelde regel van schwa-deletie kunnen de hierboven genoemde formaties als volgt worden afgeleid, vergelijk (2):
(2) | bediendə-ən | Lichtenvoordə-ər | |
regel (1) | |||
bediendən | Lichtenvoordər |
Naar de zojuist gepresenteerde afleiding van gevallen als bedienden en Lichtenvoorder zal ik in het verdere gedeelte van dit artikel verwijzen als de generaliserende analyse. De claim immers die in regel (1) besloten ligt is, dat iedere schwa voor een willekeurige vocaal wordt gedeleerd, wanneer deze laatste maar deel uitmaakt van hetzelfde woord. Dit is, de in (1) gegeven regel van schwa-deletie heeft niet alleen betrekking op de hierboven genoemde gevallen waarin sprake is van een onderliggende schwa-sequentie, maar regel (1) regardeert eveneens die gevallen waarin een schwa gedeleerd wordt voor een vocaal (of diftong)-anders- dan-schwa (voortaan V*). Bezie ter illustratie van dit laatste de afleiding van - om maar twee standaardvoorbeelden te nemen - ambassadeur en elitair in (3):
(3) | ambassadə-eur | elitə-air | |
regel (1) | |||
ambassadeur | elitair |
Het generaliserende karakter van de hierboven geschetste analyse van schwadeletie is intussen duidelijk: is het in de gevallen onder (3) aan geen twijfel onderhevig dat het de stam-finale schwa is die verdwijnt, in gevallen als die onder (2) ontbreekt een dergelijke zekerheid. Als gevolg van het feit dat er in het laatste geval sprake is van onderliggende sequenties van twee identieke vocalen (i.c. schwa's), is het a priori niet uitgesloten dat het in dit geval ook de suffixschwa is die zou kunnen verdwijnen.
Bij mijn weten is in geen der studies waarin van een regel van schwa-deletie als in (1) wordt uitgegaan, zelfs ook ooit maar de vraag gesteld of de verantwoording van gevallen als bedienden/Lichtenvoorder in termen van deze regel nu wel
gerechtvaardigd isGa naar eind2. Veeleer het tegendeel is waar. In de regel lijkt het feit dat de gevallen als onder (2) direct onder het bereik van de ‘onafhankelijk gemotiveerde’ regel (1) vallen, als een interessante generalisatie over de klankstructuur van het modern Nederlands te worden gezien. In het resterende deel van dit artikel zal op de vraag worden ingegaan of deze zienswijze juist isGa naar eind3.
2. De generaliserende analyse: een nadere beschouwing
De generaliserende analyse van schwa-deletie zoals geschetst in de voorafgaande paragraaf wordt geconfronteerd met tenminste de volgende twee problemenGa naar eind4:
(4) | (a) | stam-finaleGa naar eind5 schwa valt niet weg in woorden op -achlig (cf. jute-achtig), voor -arm (cf. nicotine-arm) en in samenstellingen (cf. jute-industrie), en |
(b) | de schwa van de prefixen be- en ge- valt niet weg voor een stam-initiële vocaal, bezie: be-amen, ge-ërfd, ge-offer, etc. |
Het is duidelijk dat de in (4a-b) vermelde feiten van het Nederlands een probleem vormen voor een analyse van schwa-deletie in deze taal in termen van regel (1); in principe lijkt de regel immers te voorspellen dat de stam-finale schwa in (4a) en de prefix-schwa in (4b) wel degelijk gedeleerd zullen worden. Merk in verband met dit laatste op, dat regel (1) dus geacht wordt betrekking te hebben op alle ə-V* sequenties, ongeacht de vraag of de schwa in kwestie deel uitmaakt van een prefix of van een stam.
In diverse publicaties van de hand van BooijGa naar eind6 is getracht over beide in (4) vermelde problemen te generaliseren door in beide gevallen het niet-wegvallen van de schwa te relateren aan één en hetzelfde theoretische concept, te weten de ‘sterke boundary’ (#). Door #achtig, #arm, be# en ge# te associëren met # (in plaats van de ‘zwakke boundary’ +) en door er vanuit te gaan dat de beide leden van een compositum door tenminste één # van elkaar worden gescheiden (cf. jute#industrie)Ga naar eind7, weet Booij de toepassing van regel (1) in al deze gevallen te verhinderen. Als gevolg van de algemene conventie dat # (in tegenstelling tot +) expliciet in de structurele beschrijving van een regel dient te worden vermeld wil de regel op een vorm met # toepasbaar zijn, wordt regel (1) in gevallen als jute#achtig, nicotine#arm, jute#industrie (cf. (4a)) en be#amen, ge#ërfd, ge#offer (cf. (4b)) zonder mankeren geblokkeerd. De structurele beschrijving van regel (1) bevat immers geen #Ga naar eind8.
Een verklaring voor het niet-wegvallen van de stam-finale schwa in de gevallen van (4a) in termen van het bovengenoemde ‘boundary-concept’, treffen we ook aan bij andere auteurs. Dit impliceert echter geenszins dat het niet-wegvallen van prefix-schwa voor stam-initiële vocaal (type (4b)) eveneens aan het optreden van de ‘sterke boundary’ # wordt gerelateerd. Booij's ‘generalisatie’ over beide in (4) vermelde problemen wordt in deze gevallen dus klaarblijkelijk afgewezen. Een duidelijk voorbeeld van deze niet-generaliserende aanpak van de twee problemen uit (4) is Trommelen & Zonneveld (1979): terwijl in de gevallen van (4a) - zij het met enige aarzeling - van het ‘boundary-concept’ wordt uitgegaan (ibid.: 68), beschouwen zij de prefix-schwa als uitzondering op schwadeletie (ibid.: 69-70)Ga naar eind9.
Ook in Gilijamse (1980 a-b) wordt de generalisatie over beide problemen uit (4) in termen van de boundary # afgewezen. Het niet-wegvallen van de stam-finale
schwa in de gevallen van (4a) wordt in feite ook door hem met gebruikmaking van het ‘boundary-concept’ verantwoord; in dit opzicht heeft zijn analyse trekken gemeen met de hierboven vermelde visiesGa naar eind10. Een principieel ander standpunt neemt Gilijamse in ten aanzien van het probleem vermeld in (4b). Anders dan Booij, en ook anders dan bij Trommelen & Zonneveld (1979) is binnen Gilijamses visie het niet-wegvallen van prefix-schwa voor stam-initiële vocaal een zuiver fonologische aangelegenheid. Naar Gilijamses mening namelijk luidt de regel van schwa-deletie in het modern Nederlands niet als in (1), maar als in (5):
(5) | schwa-deletie (volgens Gilijamse): |
ə → / V C0 - - - V | |
(N.B.: Evenals regel (1) heeft regel (5) betrekking op zowel de afleidingen vermeld in (2) als in (3); ook een analyse van schwa-deletie in termen van regel (5) is dus ‘generaliserend’ in de zin van paragraaf 1.) |
Gegeven regel (5) als de regel van schwa-deletie in het modern Nederlands is het duidelijk dat de schwa van be- en ge- in gevallen als be-amen, ge-ëfd en geoffer niet gedeleerd wordt; de vormen in kwestie voldoen immers niet aan de structurele beschrijving van (5).
Ik wil echter ogenblikkelijk benadrukken dat het naar mijn mening bepaald twijfelachtig is of Gilijamses versie van schwa-deletie nu wel een verbetering inhoudt ten opzichte van de archetypische versie van dit proces, i.c. regel (1). Naar aanleiding van regel (5) wil ik het volgende drietal met elkaar samenhangende opmerkingen maken, waarbij ik me overigens terdege realiseer dat het gewicht hiervan niet voor iedere linguïst hetzelfde is. In de eerste plaats zou ik willen benadrukken dat de linker context van (5) - N.B. het enige kenmerk door middel waarvan deze regel zich onderscheidt van regel (1) - geen andere functie heeft dan er zorg voor te dragen dat be- en ge- geen schwa-deletie ondergaan; voor alle overige gevallen is deze linker context overbodig en dus ook oninzichtelijk. Een tweede bezwaar tegen regel (5) is het volgende: waar Gilijamses visie op schwa-deletie in feite op neerkomt is, dat de deletie van schwa voor een volgende vocaal alleen dan plaatsheeft, wanneer deze schwa niet de eerste vocaal van het woord is (de te deleren schwa moet immers door een vocaal worden voorafgegaan die deel uitmaakt van hetzelfde woord). Gebruiksgevallen als gebe-aam (in: dat gebeaam van jou begint me te vervelen), on-ge-acht, on-ge-oefend, her-be-ademd, etc.Ga naar eind11 tonen echter aan dat de prefixale schwa in be- en ge- in het geheel niet verdwijnt, d.w.z. ook niet wanneer deze als gevolg van verdere prefigering door een vocaal wordt voorafgegaan die tot hetzelfde woord behoortGa naar eind12. Het gevolg van de hierboven geschetste benadering - en dit is mijn derde bezwaar - is, dat slechts op indirecte wijze tot uitdrukking wordt gebracht dat de prefixale schwa nooit wordt gedeleerd voor een stam-initiële vocaal. Binnen Gilijamses optiek, immers, wordt de ‘standvastigheid’ van prefix-schwa voor stam-initiële vocaal niet gezien als een inherent kenmerk van de schwa van be- en ge-, maar het niet-wegvallen van de schwa in kwestie wordt voorgesteld als het gevolg van eigenschappen van het proces van schwa-deletie. Het niet-wegvallen van prefix-schwa in gevallen als be-aamd of ge-oefend is binnen deze visie immers het gevolg van het feit dat de vormen in kwestie niet voldoen aan de structurele beschrijving van (5) - hier zien wij dus de verder ongemotiveerde linker context van regel (5) ‘in actie’ -, terwijl het niet wegvallen van prefixale schwa in ge-be-aam of on-ge-acht - naar alle waarschijnlijkheid - gerelateerd dient te worden aan een nadere conditie op de toepassing van deze regel.
Net als Booij en Trommelen & Zonneveld gaat ook Gilijamse er vanuit dat de regel van schwa-deletie in principe op alle sequenties van het type ə-V* betrekking heeft, maar anders dan bij de eerstgenoemde auteurs het geval is doet Gilijamse een - als zodanig interessante - poging om voor de ‘standvastigheid’ van prefixale schwa een fonologische (in plaats van een morfologische) verklaring te vinden (Gilijamse, 1980 b: 48, n. 8). Zoals gezegd resulteert deze benadering in een regel van schwa-deletie die wat zijn linker context betreft betrekkelijk ongemotiveerd is en die bovendien door de ‘oppervlaktevormen’ van het Nederlands weersproken wordt. Ernstiger, evenwel, is het feit dat de enige ‘generalisatie’ waar de bovenvermelde feiten aanleiding toe lijken te geven niet tot uitdrukking wordt gebracht, te weten: prefix-schwa valt nooit weg (dus ook niet voor staminitiële vocaal).
Het is duidelijk dat bovengenoemde generalisatie ten aanzien van het gedrag van prefix-schwa wel tot uitdrukking wordt gebracht in de analyses van Booij en van Trommelen & Zonneveld - waar, op verschillende wijze, het nietwegvallen van prefix-schwa gerelateerd wordt aan de morfologische notie ‘prefix’ -, in de analyses dus waar Gilijamse zich juist tegen keerde. We kunnen het echter met Gilijamse eens zijn, wanneer hij stelt dat noch in Booij noch in Trommelen & Zonneveld een bevredigende verklaring voor het ‘uitzonderlijke’ gedrag van prefixale schwa is gepresenteerdGa naar eind13.
In de nu volgende paragrafen zal worden betoogd dat er een alternatieve analyse van het gedrag van prefix-schwa denkbaar is waarvan het meest in het oog springende kenmerk is, dat hierin precies ontkend wordt waar in de andere analyses zonder meer van wordt uitgegaan, te weten de gedachte dat prefix-schwa en stam-finale schwa aan dezelfde regel van schwa-deletie onderworpen zouden zijn. Zoals hieronder zal worden betoogd hangt de ontkenning van dit laatste direct samen met de onhoudbaarheid van analyses waarin zowel de ə-V* als de ə-ə sequenties in termen van één regel van schwa-deletie worden geanalyseerd, d.i. met de onhoudbaarheid van een ‘generaliserende’ analyse van schwadeletie.
3. Stam-schwa versus affix-schwa
Nu wij in de slotalinea van de vorige paragraaf via het gedrag van prefix-schwa zijn teruggekeerd bij de door ons in twijfel getrokken houdbaarheid van ‘generaliserende’ analyses van schwa-deletie - d.i. analyses die het wegvallen van schwa in ə-V* en ə-ə met behulp van één regel van schwa-deletie verantwoorden -, wil ik wat nader ingaan op enkele karakteristieke eigenschappen van beide vocaalsequenties en - in het verlengde hiervan - op de gedragingen van stam-finale schwa.
Mijn eerste opmerking regardeert het feit dat de deletie van schwa voor V* in het modern Nederlands zich grotendeels lijkt te beperken tot die gevallen waarin de V* deel uitmaakt van een [- native] suffix. De in (3) gegeven voorbeelden suggereren dit al, en een korte inspectie van de in de literatuur vermelde gevallen levert hetzelfde beeld opGa naar eind14. Vergelijk bijvoorbeeld: ballad-esk, (cf. ballade), cod-er(en) (cf. code), rancun-eus (cf. rancune), stupid-iteit (cf. stupide), synod-aal (cf. synode), etc. (vgl.: Booij, 1977: 81; Zonneveld, 1978: 59-60; Gilijamse, 1980: 42). In al de zojuist gegeven voorbeelden is het de stam-finale schwa die voor suffix V* wordt gedeleerd; bij mijn weten draagt de zojuist
besproken deletie van stam-finale schwa voor V*-initiële suffixen met een [- native] karakter een uitzonderlingsloos karakter.
In de formaties die uitsluitend met gebruikmaking van [+ native] affixen zijn opgebouwd, zijn de onderliggende ə-V* sequenties grotendeels beperkt tot de gevallen vermeld in (4a-b), dit is tot de gevallen waarin V* deel uitmaakt van -achtig, -arm of van het volgende lid van een compositum (type (4a)), of tot de gevallen waarin a deel uitmaakt van be- of ge-Ga naar eind15. Zoals we in paragraaf 2 hebben gezien treedt er in deze gevallen in het geheel geen schwa-deletie in werking; het inheemse deel van het Nederlandse lexicon levert met andere woorden nauwelijks evidentie op voor een synchronische regel die de schwa in ə-V* sequenties deleert.
Zoals de reductie van onderliggend ə-V* tot V* dus voor een belangrijk deel tot het uitheemse deel van het Nederlandse lexicon behoort - d.i. tot de formaties die met gebruikmaking van [- nativel] affixen zijn opgebouwd -, zo is de onderliggende ə-ə sequentie (met uitzonderingsloze deletie van een der schwa's) primair een kenmerk van die gelede woorden die met behulp van een [+ native] suffix zijn geformeerdGa naar eind16. In concreto houdt dit dus in dat de rechter schwa in de onderliggende ə-ə sequentie steeds deel uitmaakt van een [+ native] suffix. Wanneer ik het wel heb, dan dragen de schwa-initiële suffixen in het modern Nederlands - vrijwel (?) - steeds een onverdacht [+ native] karakter; de suffixen -en en -er uit (2) vormen hier een duidelijke illustratie van.
Typerend voor de generaliserende analyses is dus, dat de met specifiek inheemse suffixen opgebouwde ə-ə sequentie geanalyseerd wordt met behulp van een regel die primair van toepassing is op het uitheemse deel van het Nederlandse lexicon en die - bij rücksichtlose toepassing op het lexicon als geheel - juist in het inheemse deel hiervan tot problemen leidt, daar hier de schwa in ə-V* sequenties in de regel in het geheel niet wegvalt (zie boven). Indien het bovenstaande juist is, dan dringt zich naar onze mening eens te meer de vraag op, welke ‘generalisatie’ de ‘generaliserende’ analyse van schwa-deletie nu eigenlijk tot uitdrukking brengt. Is het misschien niet veel eerder zo dat de generalisatie over de reductie van onderliggende ə-ə en ə-V* sequenties in termen van één regel een artefact is van de te weinig gerestringeerde theorie waarbinnen gewerkt wordt, en waarbij soms ad-hoc oplossingen onvermijdelijk zijn voor precies die gevallen die duidelijk lijken te maken dat de ‘generalisatie’ geen werkelijke generalisatie is?
Samenhangend met het bovenstaande is het verschil in ‘status’ tussen beide onderliggende vocaal-sequenties in het modern Nederlands. De - wat het [- native] deel van het lexicon betreft - uitzonderingsloze regel die ə-V* reduceert tot V*, wordt ‘in de oppervlakte’ weersproken door formaties met een inheems karakter; in het [+ native] deel van het Nederlandse lexicon komen immers ‘oppervlaktevormen’ met ə-V* voor (als: jute-achtig, be-amen, ge-erfd, etc. (cf. (4))Ga naar eind17. Principieel anders ligt dit met de ə-ə sequentie: in de oppervlaktevormen van het Nederlands die onder de ‘woordfonologie’ (zie noot 3) vallen, komt deze sequentie niet voor; uitzonderingsloos wordt onderliggend ə-ə gereduceerd tot schwa. Anders dan bij de reductie van onderliggend ə-V* het geval is, wordt de reductie van ə-ə - die primair tot het [+ native] systeem van het Nederlands behoort - dus niet weersproken door de oppervlaktevormen van het ‘rivaliserende’ (i.c. het nonnative) systeem. De ‘generaliserende’ analyse scheert dus niet alleen de primair tot het inheemse systeem behorende reductie
van onderliggend ə-ə en de vooral in het uitheemse systeem voorkomende reductie van ə-V* over een kam, de ‘generaliserende’ analyse maakt evenmin een onderscheid tussen de nooit door de oppervlaktevormen van het Nederlands weersproken reductie van ə-ə en de wél in de oppervlakte weersproken reductie van ə-V*.
Interpreteren we nu - zoals de ‘generaliserende’ analyse doet - de reductie van onderliggend ə-ə in termen van regel (1), dan houdt dit feitelijk in dat het de stam-finale schwa is die geacht wordt uitzonderingsloos weg te vallen. De interpretatie van de reductie van ə-ə tot ə in termen van een deletie van stam-finale schwa is naar mijn mening echter bepaald niet probleemloos; de ‘automatische’ deletie van stam-finale schwa die deze interpretatie veronderstelt valt namelijk niet direct te rijmen met de veel minder rechtlijnige gedragingen van dit element in andere contexten. In (6) heb ik een aantal gevallen bijeengebracht waarin steeds sprake is van de deletie van de stam-finale schwa, en die dit met elkaar gemeen hebben, dat (i) het steeds om formaties gaat die met behulp van [+ native] suffixen zijn opgebouwd, en (ii) dat er in al deze gevallen steeds sprake is van conditionerende factoren met een lexicaal en/of morfologisch karakter. Niet-fonologische factoren tenslotte spelen ook een rol in de gevallen van schwa-deletie die zijn samengebracht in (7).
Zonder in dit verband compleetheid na te streven, wijs ik op het volgendeGa naar eind18:
(6) | (a) | Systematisch valt de stam-finale schwa weg in de adjectiva op -s. Vergelijk bijvoorbeeld: aard-s (cf. aarde), Drent-s (cf. Drente), Surinaam-s (cf. Suriname), etc. De zogenaamde ‘genitieven’ op -s tonen aan dat er geen sprake is van een algemeen proces volgens welk de stam-finale schwa gedeleerd wordt voor s. In de ‘genitieven’ namelijk blijft de stam-finale schwa steeds onaangetast, getuige vormen als Drentes, Surinames en Zwolles (in bijvoorbeeld: Drenles heidevelden, Surinames bauxiet, of Zwolles provinciehuis). Bij dit laatste sluiten de meervoudsvormen op -s zich aan, daar hier evenmin de stem-finale schwa wegvalt voor -s. Bezie vormen als: antilopes (cf. antilope), boetes (cf. boete), kuddes (cf. kudde), etc.
Bovenstaande observaties lijken erop te wijzen, dat de schwa-deletie in de adjectiva op -s door zuiver morfologische factoren is geconditioneerd. |
(b) | Zoals bekend is, valt de deletie van stam-finale schwa ook in diminutiva waar te nemen. Zonder in dit verband in te gaan op de vraag naar welke factoren hier in het spel zijn, wijs ik op karbonaad-je (cf. karbonade) naast palissade-tje (cf. palissade), machien-tje (cf. machine) naast cabine-tje (cf. cabine), etc. Ook al kan ik me niet beroepen op een uitvoerige studie van schwa-verlies in diminutiva, op het eerste gezicht lijkt het me vrij onaannemelijk dat we hier met een systematisch verschijnsel van doen hebben. Naar onze mening beperkt schwadeletie in diminutiva zich grotendeels tot enkele gevestigde formaties van de Nederlandse woordenschat (zoals karbonaadje en machientje), en blijft de stam-finale schwa in de regel onaangetast in nieuwvormingen. Vandaar dat de vormen mét schwa, naar onze smaak de enige diminutiva zijn die op basis van palissade en cabine gevormd kunnen worden. | |
(c) | In Zonneveld (1979: 366) is eveneens de aandacht gevestigd op schwa-deletie in gevallen als blijdschap, weduwschap en vreedzaam. Dat de schwa-deletie ook in deze gevallen geen uitzonderingsloos karakter zal dragen, lijkt te worden geïllustreerd door vormen als bodeschap en dogeschap waarin de stam-finale schwa niet wegvalt voor -schap. | |
(d) | Eveneens valt de stam-finale schwa weg in de volgende gevallen: Betuw-naar, Veluw-naar en weduw-naar (cf. Betuwe, Veluwe en weduwe). Ook al vertonen |
de drie grondwoorden in kwestie een opvallende gelijkenis qua klankstructuur, toch lijkt het ons ook in dit geval niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van een uitzonderingsloos en enkel door zuiver fonologische factoren geconditioneerd proces van schwa-deletie. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de afleidingen van Betuwe en Veluwe mét schwa - d.i. Betuwenaar en Veluwenaar - naar onze mening bepaald niet ondenkbaar (dus laat staan onwelgevormd) zijn, terwijl ook in andere gevallen de stam-finale schwa in ‘inwonersnamen’ niet wegvalt. Bezie: Havelte-naar (cf. Havelte), Lemele-naar (cf. Lemele), etc. |
Eveneens interessant in dit verband is de schwa-deletie in de gevallen onder (7), daar ook hier het gedrag van de ‘slot-schwa’ niet door zuiver fonologische factoren bepaald lijkt te zijn. Vergelijk:
(7) | (a) | Wim Zonneveld attendeerde me op het wegvallen van de slot-schwa van aarde, wanneer dit woord als het eerste lid van een samenstelling fungeert. Bijvoorbeeld: aardkorst, aardnoot, aardolie, aardstraal, aardvarken, etc. (maar zie aardewerk). Soortgelijke verschijnselen lijken zich ook elders voor te doen, cf. gildos (naast gilde), schandknaap en schandpaal (naast schande), etc. Zoals hierboven al is opgemerkt is er echter geen sprake van een algemeen proces volgens welk de slot-schwa van het eerste lid van samenstellingen wegvalt; in de regel blijft deze schwa immers steeds gehandhaafd (zie paragraaf 2). |
(b) | Tenslotte wil ik evenmin onvermeld laten dat ook de woord-finale schwa soms wegvalt, met als gevolg dat er doubletten ontstaan van het type einde/eind, keuze/keus, klasse/klas, leuze/leus, wijze/wijs, etc. Welbekend is het feit dat we ook hier niet met een uitzonderingsloos verschijnsel te maken hebben; talloze woorden die eindigen op schwa kennen namelijk geen ‘alternant’ zonder deze vocaal (bijvoorbeeld: boete, dille, have, rogge, steppe, wedde, etc.)Ga naar eind19. |
Zoals gezegd kunnen de bovenvermelde gedragingen van stam- (of woord-) finale schwa slechts met behulp van lexicale en/of morfologische informatie worden begrepen. Door nu de reductie van de ə-ə sequentie tot ə evenzeer op te vatten als de deletie van stam-finale schwa, creëert de ‘generaliserende’ aanpak van schwa-deletie een analyse van stam-finale schwa waarbinnen dit element verondersteld wordt een sterk ‘hybridisch’ karakter te hebben. Enerzijds, namelijk, wordt dit element geacht ‘automatisch’ weg te vallen voor ə, terwijl anderzijds dit element in allerlei andere contexten direct afhankelijk blijkt te zijn van lexicale en/of morfologische informatie. Als zodanig hoeft een dergelijk ‘hybridisch’ karakter van stam-finale schwa misschien nog geen argwaan te wekken. Wat de bovenstaande analyse in onze ogen echter zonder meer verdacht maakt is, dat het veronderstelde ‘automatische’ gedrag van stam-finale schwa precies in die context plaats heeft waarin we geen zekerheid hebben met betrekking tot de vraag welke schwa nu eigenlijk verdwijnt. Anders gezegd: in al die gevallen waarin het aan geen twijfel onderhevig is dat het de stam-finale schwa is die wegvalt, blijkt dit element in meer of minder mate gevoelig te zijn voor niet-fonologische factoren, terwijl het juist in de context is waar we die zekerheid niet hebben, dat het gedrag van stam-finale schwa geacht wordt puur fonologisch geconditioneerd te zijn.
Dit laatste feit nu, in combinatie met de andere problemen die de generaliserende analyse naar onze mening oproept - te weten: (i) de onbevredigende analyse van prefix-schwa, en (ii) het veronachtzamen van de verschillen in distributie en ‘status’ tussen beide onderliggende vocaalsequenties -, rechtvaardigt het ten volle om een alternatieve en niet-generaliserende analyse van schwa-deletie te exploreren. Kernpunt van deze andere visie op schwa-deletie is, dat de reductie
van onderliggend ə-ə tot ə geïnterpreteerd wordt in termen van de deletie van de rechter schwa, hetgeen neerkomt op de deletie van suffix-schwa. Op deze wijze wordt er dus een fundamenteel verschil gecreëerd tussen de gedragingen van suffix-schwa enerzijds en stam-finale schwa anderzijds. Het gedrag van de eerste, namelijk, wordt geacht strikt ‘automatisch’ te zijn - hetgeen wordt weerspiegeld in de uitzonderingsloze reductie van onderliggend ə-ə -, terwijl het gedrag van de stam-finale schwa dit - zoals we hierboven hebben gezien - zonder enige twijfel niet is.
Het is duidelijk dat de hierboven ontwikkelde visie op de reductie van onderliggend ə-ə resulteert in een regel als in (8):
(8) | deletie van suffix-schwa |
ə → / ə - - - |
Op enkele consequenties van deze regel voor de beschrijving van de klankstructuur van het modern Nederlands zal in paragraaf 4 nader worden ingegaan (en vgl. noot 25).
4. Verdere opmerkingen n.a.v. stam- vs. affix-schwa
Gaan we uit van de hypothese waarmee we de vorige paragraaf beëindigden en volgens welke het de rechter schwa is die in onderliggende ə-ə sequenties wordt gedeleerd, dan ontstaat het volgende beeld van de vocaalsequenties-met-schwa in het modern Nederlands. Logisch gezien zijn er drie van dergelijke vocaalsequenties denkbaar en op onderliggend niveau komen zij ook alledrie in het Nederlands voor. Vergelijk (9):
(9) | (a) | V* | + | schwa |
(b) | schwa | + | schwa | |
(c) | schwa | + | V* |
Niet alleen komen de hierboven vermelde vocaalsequenties-met-schwa in het Nederlands op onderliggend niveau voor, maar alledrie de sequenties zijn bovendien ook geassocieerd met een specifiek proces dat op de vocaalsequentie in kwestie werkzaam is. In geval (9a) is dit het proces van ‘homorganic glide insertion’, dat uitvoerig is bestudeerd door Wim ZonneveldGa naar eind20. Voorbeelden hiervan zijn Enschede[j]er en Hengelo[w]er, waarin het schwa-initiële suffix -er wordt voorafgegaan door j of w. Voor geval (9b) gaan we uit van regel (8) die de rechter (dus suffix-)schwa in de onderliggende ə-ə sequentie deleert. In het geval van (9c) tenslotte is het - als onderliggend ə-V* tenminste voor reductie in aanmerking komt - steeds de (stam-finale) schwa die verdwijnt; hier is dus klaarblijkelijk een regel à la (1) werkzaam (zie hieronder). (Zoals we in de voorafgaande paragrafen hebben gezien, is de deletie van schwa voor V* grotendeels beperkt tot die gevallen waarin de V* deel uitmaakt van een [- native] suffix.)Ga naar eind21 Alhoewel we met de bovenstaande karakteristiek van de onderliggende vocaalsequenties-met-schwa en de bijbehorende fonologische processen een aardig eind in de goede richting menen te zijn, écht inzichtelijk kan de analyse in kwestie nog steeds niet worden genoemd daar het niet-wegvallen van prefixschwa in gevallen als be-amen en ge-ërfd nog steeds niet anders kan worden gezien dan als een uitzondering op de reductie van de ə- V* sequentie. Het gedrag
van prefix-schwa, met andere woorden, is nog steeds ‘uitzonderlijk’, hetgeen naar onze mening wil zeggen dat we er nog niet in geslaagd zijn het specifieke gedrag van de schwa van be- en ge- te doorgronden. Toch menen we dat in de voorafgaande paragrafen een aantal aanknopingspunten kan worden aangetroffen, dat een wél inzichtelijke analyse van prefix-schwa mogelijk maakt.
In de vorige paragraaf is uiteengezet dat de reductie van onderliggend ə- V* tot V* geen ‘automatisch’ karakter draagt, d.w.z. in het modern Nederlands valt niet iedere ə weg voor V*. Dit impliceert dat regel (1) onjuist is, daar deze regel nu juist suggereert dat er wel sprake is van zo'n algemene deletie van schwa voor V*. De regel van schwa-deletie in ə- V* sequenties moet met andere woorden op de een of andere wijze worden ingeperkt.
Zoals in het voorafgaande is aangegeven is de deletie van ə voor V* in feite aan twee restricties onderworpen: (i) de schwa maakt niet deel uit van de prefixen be- en ge-, en (ii) de V* vormt geen onderdeel van -achtig, -arm of van een tweede lid van een samenstelling. Nu wij weten wanneer de ə-V* onaangetast blijft, rijst de vraag wanneer de reductie van ə-V* tot V* nu eigenlijk wel optreedt. Naar onze mening kan het antwoord op deze vraag het beste als volgt worden geformuleerd:
(10) | de deletie van ə voor V* is beperkt tot stam-finale ə voor suffix V*, waarbij in acht dient te worden genomen dat: | |
(a) | de suffixen die V*-initieel zijn in de regel een [- native] karakter dragen, hetgeen | |
(b) | vervolgens weer impliceert dat de stam-finale schwa in het merendeel der gevallen deel uitmaakt van een grondwoord met een eveneens uitheems karakter, daar [-native] suffixen nu eenmaal voornamelijk achter uitheems materiaal kunnen worden aangetroffen. |
Het probleem is intussen dat het aantal alternatieve manieren om (10) tot uitdrukking te brengen legio is, en dat het bepaald niet steeds duidelijk is welk van deze alternatieve analyses als de meest inzichtelijke beschouwd dient te worden. Hieronder zullen we in het kort vier verschillende interpretaties van (10) de revue laten passeren.
In de eerste plaats kan een poging worden ondernomen de deletie van ə voor V* te interpreteren in termen van de oppositie ‘inheems’ versus ‘uitheems’. Eén mogelijkheid is dan regel (11), vergelijk:Het valt gemakkelijk in te zien dat regel (11) de incorrecte voorspelling doet dat prefix-schwa gedeleerd wordt voor uitheems materiaal dat V*-initieel is. In paragraaf 2 is echter uiteengezet dat prefix-schwa nooit wegvalt, hetgeen impliceert dat prefix-schwa dus ook niet gedeleerd wordt in gevallen als geëmancipeerd, ge-ïnteresseerd, ge-ïrriteerd, ge-oriënteerd, etc. Regel (11) met andere woorden is naar onze mening onjuist. Al heel wat minder gemakkelijk daarentegen laat de correctheid van de interpretatie van (10) in termen van regel (12) zich beoordelen. Bezie regel (12) die - evenals de incorrecte regel (11) - de idee weerspiegelt dat het meest in het oog springende kenmerk van de deletie van ə voor V* is, dat het zich grotendeels in uitheems materiaal afspeelt:
Een analyse van schwa-deletie voor V* in termen van regel (12) is echter al evenmin probleemloos. In de eerste plaats geraakt deze analyse in moeilijkheden bij gevallen als blood-aard (cf. blode), class-ificeren (cf. klasse), schand-aal (cf. schande) of zond-aar (cf. zonde), waar de weggevallen stam-finale schwa deel uitmaakt van een grondwoord dat strikt synchronisch bezien niet of niet zonder meer als uitheems kan worden aangemerkt. Belangrijker nog dan de schwadeletie in bovengenoemde gevallen is, dat nieuwvormingen hetzelfde beeld opleveren. Formeer ik op basis van inheemse schwa-finale woorden (i.c. eigennamen) woorden op -isme of -iaan - bijvoorbeeld: Drent-isme (cf. Drente) of Doev-iaan (cf. Doeve) -, dan zijn deze formaties in morfologisch opzicht misschien afwijkendGa naar eind22, maar niet in fonologisch opzicht. Dat regel (12) ook de deletie van de stam-finale schwa van Drente en Doeve in de afleidingen op -isme en -iaan niet verantwoordt, behoeft intussen geen nader betoog. Kortom, beide interpretaties van (10) waarin het feature [± native] centraal wordt gesteld, zijn naar onze mening inadequaat.
De observatie verwoord in (10) kan ook ‘direct’ worden geïnterpreteerd in termen van de tegenstelling ‘suffix’ versus ‘stam’. Een mogelijke versie van schwadeletie voor V* is dan:Ook al is regel (13) in veel opzichten aantrekkelijk, zonder problemen is de interpretatie van de reductie van ə-V* tot V* in termen van deze regel naar onze mening al evenmin. In de eerste plaats wordt het feit dat prefix-schwa nooit wegvalt ook binnen deze analyse slechts op indirecte wijze tot uitdrukking gebracht. De reden immers waarom de schwa van be- en ge- binnen deze visie nooit wegvalt is, dat prefix-schwa nooit direct voor een suffix staat dat V*-initieel is. Een tweede bezwaar tegen regel (13) is, dat deze regel betrekking heeft op alle schwa's. Dit nu is naar onze mening een te ruime formulering. Overzien we namelijk de gevallen waarin schwa-deletie voor V* werkelijk plaatsheeft, dan blijkt dat het steeds de deletie betreft van de finale schwa van ongesuffigeerde stammen. Het wegvallen van ə voor V*, met andere woorden, beperkt zich tot die schwa's die ‘stam-finaal’ zijn volgens de in dit artikel gehanteerde definiëring (cf. noot 5). Het is duidelijk dat regel (13) - en ditzelfde geldt trouwens ook voor de regels (11), (12) en (1) - niet tot deze ‘stam-finale schwa’ in eigenlijke zin beperkt is; in principe voorspelt deze regel dat ook suffix-schwa - d.i. de schwa van bijvoorbeeld -te (type: droog-te) of de schwa van diminutiva (type: tafeltje, hondje, etc.) - weg zou kunnen vallen voor V*. Deze voorspelling echter is nagenoeg oncontroleerbaar. Als gevolg van het feit dat in onopzettelijk taalgebruik V*-initiële suffixen bij mijn weten nooit aan formaties worden aangehecht die zijn geformeerd met gebruikmaking van een schwa-finaal suffix, doet deze situatie zich namelijk niet voorGa naar eind23. Dit is, gaan we er vanuit dat de door ons opgestelde regels ons een zo precies mogelijk beeld dienen te verschaffen van de zich in de taal voltrekkende processen, dan is ook regel (13) niet geheel adequaat daar de voor V* wegvallende schwa niet beperkt is tot die ene schwa die daadwerkelijk wegvalt, te weten de ‘stam-finale schwa’ (zie noot 5).
De formulering van schwa-deletie voor V* tenslotte die bovengenoemde restric-
Naar onze mening is de interpretatie van (10) in termen van regel (14) het meest adequaat. Deze regel immers brengt op directe wijze tot uitdrukking dat het alleen de finale schwa van ongesuffigeerde stammen - d.i. ‘stam-finale schwa’ - is die wegvalt voor V*. Noch de prefix-schwa van be- en ge-, noch de suffixschwa van bijvoorbeeld -te of -tje valt ooit onder het bereik van deze regelGa naar eind24.
5. Slotopmerkingen
De hier gepresenteerde analyse van schwa-deletie in vocalische omgeving is dus niet generaliserend in de zin van paragraaf 1: er wordt niet gegeneraliseerd over de reductie van onderliggend ə-ə tot ə en onderliggend ə-V* tot V* in termen van één regel van schwa-deletie. Betoogd is, dat onderliggend ə-ə gereduceerd wordt door regel (8) en onderliggend ə-V* door regel (14). Niet alleen legt deze niet-generaliserende aanpak van schwa-deletie verdere verschillen bloot tussen de beide vocaalsequenties-met-schwa, maar bovendien vloeit het niet-wegvallen van prefix-schwa nu rechtstreeks voort uit de door ons gepostuleerde systematiek. De schwa van be- en ge- namelijk is nooit een mogelijke input voor een van beide regels van schwa-deletie. Binnen de hier gepresenteerde analyse van schwa-deletie behoeft het niet-wegvallen van prefix-schwa dus niet op de een of andere wijze als ‘uitzonderlijk’ te worden aangemerkt. Naar onze mening levert de hier gepresenteerde analyse van schwa-deletie tenminste nog een voordeel op. Met een korte schets van dit laatste pluspunt van de niet-generaliserende aanpak van schwa-deletie, besluiten we tenslotte onze beschouwingen over het onderscheid tussen stam-schwa en affix-schwa.
Op het eerste gezicht zijn vormen als genoemd onder (15) mogelijk problematisch voor een analyse van schwa-deletie voor V* in termen van regel (14). Beschouw:
(15) | fluorid-eren | cf. fluoride |
passag-ier | cf. passage | |
urin-eren | cf. urine | |
etc. |
Het is duidelijk dat een analyse van deze vormen in termen van regel (14) probleemloos verloopt, zolang de finale schwa van fluoride, passage en urine maar als [- affix] wordt aangemerkt. Tegelijkertijd is het duidelijk dat het precies deze karakterisering is, die niet geheel zonder problemen is daar de vraag rijst of we in fluoride niet een suffic -ide moeten onderscheiden (cf. bromide, sulfide), in passage niet het suffix -age (cf. barrage maar ook lekk-age en stopp-age, en in urine niet een suffix -ine (cf. cafeïne, theïne).
De beantwoording van deze vraag vereist zonder enige twijfel een grondiger kennis van het uitheemse deel van het Nederlandse lexicon, dan waarover wij momenteel beschikken. Toch is het misschien goed om erop te wijzen, dat de hierboven gepresenteerde analyse van de deletie van ə voor V* nog niet ogenblikkelijk als onjuist beschouwd hoeft te worden, wanneer een nader onderzoek aan het licht zou brengen dat in de woorden in kwestie een zekere geleding aan-
wezig is. Immers, als woorden als fluoride, passage en urine een zekere geleding zouden vertonen, dan impliceert dit geenszins dat deze woorden eenzelfde status in het modern Nederlands zouden hebben als hoog-te, lekk-age of tafel-tje, om maar een volstrekt willekeurig drietal gelede formaties uit het modern Nederlands te noemen. Met betrekking tot fluoride, passage en urine is altijd een standpunt als het hiervolgende denkbaar: ook al is in deze woorden een zekere geleding waarneembaar, toch gedragen deze woorden zich als ongeleed met betrekking tot de fonologische - en mogelijk ook morfologische - systematiek van het modern Nederlands.
Ongetwijfeld behoeft de zojuist geschetste benadering op een aantal punten een nadere nuancering, toch hoop ik te hebben aangegeven dat vormingen als die in (15) niet ogenblikkelijk aantonen dat de hier ontwikkelde visie op schwa-deletie onjuist zou zijn. Sterker nog, naar onze mening is misschien wel eerder het tegenovergestelde het geval: mogelijk verschaft de hier gepresenteerde analyse van schwa-deletie ons wel een handzaam instrumentarium om tot een beter inzicht te geraken van de verschillende ‘strata’ in het lexicon van het modern Nederlands en van de fundamentele verschillen die hiertussen bestaanGa naar eind25.
Bibliografie
Booij, G.E. (1975), ‘Generatieve morfologie en grenssymbolen’. Spektator 5: 2-16 |
Booij, G.E. (1977a), ‘Boundaries and the Phonology of Dutch’. In W.U. Dressler e.a. (red.), Phonologica 1976. Innsbruck: Innsbrucker Beiträge zur Sprachwissenschaft, 1977. |
Booij, G.E. (1977b), Dutch morphology. A study of word formation in generative grammar. Dordrecht: Foris. |
Booij, G.E. (1979), ‘Inleiding’. In G.E. Booij (red.), Morfologie van het Nederlands. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. |
Booij, G.E. (1980), ‘Woordstructuur en accent: een antwoord aan Zonneveld’. Ntg. 73: 110-119. |
Booij, G.E. (1981a), ‘Morfologie: de theorie van de woordgrammatica’. In W. de Geest e.a. (red.), Twintig facetten van taalwetenschap. leuven: Acco. |
Booij, G.E. (1981b), Generatieve fonologiv van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum. |
Brachin, P. (1979), ‘Weer een mini-enquête’. Ntg. 72: 320-321. |
Brachin, P. (1980), ‘Anekdootje? Anekdotetje’. Ntg. 73: 293. |
Gilijamse, H. (1980a), ‘Bespreking van: M. Trommelen & W. Zonneveld, Inleiding in de generatieve fonologie’. Ntg. 73: 61-69. |
Gilijamse. H. (1980b), ‘Affixen zijn alle +’. Spektator 10: 40-49. |
Hearingen, C.B. van (1937), ‘Opmerkingen bij de apocope van -e’, Herdrukt in: C.B. van Haeringen, Nederlandica. Verspreide opstellen. 's-Gravenhage: Daamen, 1962,2e dr. |
Hooper, J.B. (1976), An introduction to natural generative phonology. New York, etc.: Academic Press. |
Jooij, J.G. (1977), ‘Schwa-invoeging in het Nederlands: fonologie of morfologie?’ Spektator 7: 131-137. |
Kooij, J.G. (1980), ‘Morpheme boundaries and syllable boundaries: a case for natural phonology’. In Zonneveld e.a. (red.): 61-78. |
Kooij, J.G. (1981), ‘Analogie, fonologie en morfologie’. Forum der Letteren 22: 94-104. |
Kruyskamp, C. (1976), Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. 's-Gravenhage: Nijhoff. |
Maatje, F.C. (1980), ‘Anekdotetje, machientje, cabìnetje, Carolientje’. Ntg. 73: 516-517. |
Marle, J. van (1978a), ‘De taken van het lexicon’. Forum der Letteren 19: 7-19. |
Marle, J. van (1978b), ‘Bespreking van: G.E. Booij, Dutch morphology. A study of word formation in generative grammar’. Lingua 48: 265-275. |
Nida, E.A. (1949), Morphology. The descriptive analysis of words. Ann Arbor: University of Michigan Press, 2e dr. |
Procee, P. (1980), ‘Morfologische grenzen en syllabificatie’. TABU 11: 1-8. |
Schultink, H. (1962), De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor. |
Schultink, H. (1977), ‘Nederlandse affixen en hun boundaries’. Spektator 6: 472-476. |
Schultink, H. (1980), ‘Boundaries, wordclasses, and the accentuation of derived words in Dutch’. In: Zonneveld e.a. (red.): 205-222. |
Toorn, M. van den (1978), ‘Een nieuwe esk-apade’. Ntg. 71: 609-615. |
Trommelen, M. & W. Zonneveld (1979), Inleiding in de generatieve fonologie. Muiderberg: Coutinho. |
Zonneveld, R. van (1979), ‘Bespreking van: G.E. Booij, Dutch morphology. A study of word formation in generative grammar’. GLOT 2: 171-179. |
Zonneveld, W. (1976), ‘Nope 2: d-deletion as Peyton Place’. Spektator 6: 27-35. |
Zonneveld, W. (1978), A formal theory of exceptions in generative phonology. Dordrecht: Foris. |
Zonneveld, W. (1979), ‘Bespreking van: G.E. Booij, Dutch morphology, A study of word formation in generative grammar’. Ntg. 72: 361-368. |
Zonneneveld, W. (1980), ‘Een naamloze reactie op een reactie’. Ntg. 73: 294-300. |
Zonneveld, W., F. van Coetsem & O.W. Robinson (red.) (1980), Studies in Dutch Phonology. Den Haag: Nijhoff. (= Dutch Studies 4). |
- eind*
- Bij het schrijven van dit artikel heb ik in hoge mate geprofiteerd van het vaak uitvoerige commentaar van Geert Booij, Hans Gilijamse, Geert Koefoed, Henk Schultink, Mieke Trommelen en Wim Zonneveld op eerdere versies van dit stuk. Omwille van de leesbaarheid heb ik mij waar dit maar mogelijk was van de gewone spelling bediend. De enige uitzondering die ik mij hierbij heb gepermitteerd, is de representatie van de schwa zelf.
- eind1
- Vergelijk bijvoorbeeld: Booij (1977b: 81; 1979: 16; 1980: 111-112; 1981a: 36; 1981b: 103-104), Trommelen & Zonneveld (1979: 68) en Zonneveld (1978:60) (en zie ook: Kooij, 1981: 98-99; Van den Toorn, 1978: 614).
- eind2
- Een genuanceerder standpunt treffen we aan in Schultink (1962) waar we n.a.v. een formatie als insipider (comparatief van insipide) de opmerking aantreffen dat zij ‘met gelijk recht of als afleidingen gevormd met een [uü-loze [d.i. schwa-loze, JvM] variant van het affix ([...] [r]) óf als afleidingen van een ongeleed adjectief waarvan de slot-[ü] [d.i. slot-schwa, JvM] is “afgetrokken”, beschreven (kunnen) worden’ (ibid.: 268). Op grond van de ‘parallellie’ met gevallen als bloodaard (van blode) en stupiditeit (van stupide) kiest echter ook Schultink voor een analyse waarin het de stam-finale schwa is die verdwijnt.
- eind3
- Hierbij beperk ik mij tot de zogenaamde ‘woordfonologie’ (Van Marie, 1978a: 15 e.v.); mijn opmerkingen hebben bijgevolg geen betrekking op verschijnselen die kunnen worden waargenomen in de fonologie van de zin.
- eind4
- Deze problemen zijn welbekend: zie bijvoorbeeld Booij (1977b: 81, 103-4) en Trommelen & Zonneveld (1979: 68-9).
- eind5
- In dit artikel versta ik onder de ‘stam’ dat gedeelte van een geleed woord dat paradigmatisch verbonden is met het zelfstandig voorkomende woord dat als uitgangspunt van de desbetreffende formatie heeft dienst gedaan. In een geleed woord als groenig is dus groen- de stam, daar het dit gedeelte van groenig is dat een paradigmatisch verband onderhoudt met het woord dat de basis van de afleiding in kwestie vormt, te weten groen. (Deze conceptie van de notie ‘stam’ heeft trekken gemeen met de visie van bijvoorbeeld Nida (1949: 83), ook al is de benadering in die studie verschillend.) Wat betreft de notie ‘stam-finale schwa’ het volgende. Zoals uit het voorafgaande al blijkt gaan we voor een formatie als Lichtenvoorder uit van een onderliggende representatie met als vorm Lichtenvoordə-ər. In deze representatie is Lichtenvoordə- de stam, en is de slot-schwa van dit element de stam-finale schwa.
In dit artikel leggen we echter nog een extra beperking op aan de notie ‘stam-finale schwa’. Wij reserveren deze term namelijk alleen voor die schwa's die het laatste segment vormen van een ongesuffigeerde stam. In concreto wil dit dus zeggen dat de stam-finale schwa dus nooit deel uitmaakt van een suffix (zie verder paragraaf 4).
- eind6
- Zie vooral Booij (1977b: 81, 103-4) en verder de publicaties vermeld in noot 1; in het eerdere Booij (1977a: 60-1) worden be- en ge- nog niet met # geassocieerd.
- eind7
- Zie voor dit laatste ook: Booij (1975: 13-14).
- eind8
- Het onderscheid tussen de zogenaamde ‘+-affixen’ en ‘#-affixen’ wordt volgens Booij gemotiveerd door de verschillen in syllabificatiepatroon die beide typen affixen aan de dag leggen. Cruciaal is, dat bij de ‘#-affixen’ morfeem- en syllabegrens altijd samenvallen.
De kwestie van de twee typen ‘boundaries’ in het Nederlands heeft geleid tot een zeer uitvoerige discussie. Vergelijk onder meer Schultink (1977; 1980), Kooij (1977; 1980), Van Marle (1978b), Van Zonneveld (1979), Zonneveld (1979; 1980) en Gilijamse (1980b) waar - niet steeds op identieke gronden - het verschil tussen beide typen boundaries in twijfel wordt getrokken; zie voor een verdediging van dit onderscheid onder meer Booij (1980; 1981b: 103 e.v.). Zie ook Procee (1980).
- eind9
- Expliciet hierover: Zonneveld (1980: 298).
- eind10
- Gilijamse noemt -achtig echter geen suffix; hij rangschikt de formaties op -achtig bij de ‘samenstelling (achtige) structuren’ (Gilijamse, 1980b: 46-7). Zie ook noot 13.
- eind11
- Het voorkomen van dit type formaties werd voor het eerst onder mijn aandacht gebracht door Geert Booij.
- eind12
- Merk op dat het in werking treden van regel (5) hier kan worden voorkomen door aan te nemen dat de toepassing van fonologische regels onderworpen is aan nadere beperkende condities. Wel kan worden gesteld dat (5) - om het in termen van de natuurlijke fonologie uit te drukken - geen generalisatie uitdrukt ‘that [is] true for all surface forms’ (Hooper, 1976: 13); regel (5) met andere woorden beantwoordt niet aan de ‘True Generalization Condition’ zoals geformuleerd door Hooper (ibid.: 13). Het is bepaald niet mijn bedoeling om te suggereren dat het hier een probleemloze kwestie betreft (zie ook noot 17), maar voor een ‘fonetisch gemotiveerd’ proces als pre-vocalische schwa-deletie is het wel opmerkelijk.
- eind13
- Op het net-wegvallen van de stam-finale schwa voor -achtig, voor -arm en in samenstellingen (cf. (4a)) ga ik op dit moment niet verder in, daar de standvastigheid van de ‘slot-schwa’ in deze gevallen naar mijn mening aan heel andere factoren dient te worden toegeschreven dan het nietwegvallen van prefix-schwa (zie noot 24). Met betrekking tot de gevallen van (4a) wil ik in dit verband slechts constater en dat in het geval van de samenstellingen het eerste lid qua vorm in de regel identiek is aan het los voorkomende woord en dat de formaties op -achtig en -arm zich hierbij aansluiten. Niet zonder reden zijn elementen als -achtig en -arm wel als ‘woord-achtig’ gekarakteriseerd (Trommelen & Zonneveld, 1979: 68), terwijl de formaties als zodanig wel als ‘samenstellingachtig’ getypeerd zijn (cf. Gilijamse, 1980b; Kooij, 1980).
Gaan we er nu vanuit, dat (i) het eerste lid van samenstellingen in de regel qua vorm identiek is aan het los voorkomende woord, en dat (ii) de verklaring voor het niet wegvallen van stamfinale schwa voor -achtig en -arm gevonden dient te worden in het ‘samenstellingachtige’ karakter van de formaties in kwestie, dan wordt een analyse die generaliseert over de gevallen in (4a) en (4b) - d.i. een analyse als die van Booij - er naar onze mening niet aantrekkelijker op. Voor zover wij dit overzien, vertonen de formaties die zijn opgebouwd met be- en ge- namelijk geen spoor van een ‘samenstellingachtige’ structuur.
- eind14
- Als gevolg van het feit dat [- native] affixen in de regel aan [-native] bases zijn aangehecht, maakt de schwa in kwestie dus meestal eveneens deel uit van een uitheemse stam (maar zie bijvoorbeeld schand-aal (naast schande)).
- eind15
- Dit zijn althans de gevallen waarin ə-V* sequenties ontstaan in het inheemse deel van Nederlandse lexicon als gevolg van de toepassing van een produktief woordvormingsprocédé. In de zogenaamde ‘actuele’ woorden van het Nederlands treffen we wel enkele gevallen aan waarin de stam-finale schwa is weggevallen voor een V* die deel uitmaakt van een [+native] affix; dik gezaaid lijken deze voorbeelden echter niet te zijn. Een voorbeeld is zondaar (naast zonde) en aan Sthultink (1962: 204) ontleen we nog bloodaard (naast - het verouderde - blode); de ‘levende’ structuur van het Nederlands leidt echter binnen het inheemse deel van de woordenschat niet tot andere ə-V* sequenties dan die in de tekst zijn vermeld.
- eind16
- Merk op dat [+native] suffixen wel degelijk aan [-native] bases kunnen worden aangehecht. Vergelijk bijvoorbeeld mythen of stupider waarin de inheemse suffixen -en en -er aan uitheemse bases (mythe en stupide) zijn aangehecht.
- eind17
- Het is niet zonder meer duidelijk of dit ook geldt voor analyses waarin alle ə-V* sequenties waarin geen reductie tot V* plaatsheeft, gerepresenteerd worden als ə#* (zoals bijvoorbeeld in de analyse van Booij). Op deze sequenties is regel (I) immers niet toepasbaar, hetgeen impliceert dat deze regel dan evenmin door ‘in de oppervlakte’ voorkomende ə#* sequenties weersproken wordt. Merk evenwel op, dat dit laatste tot gevolg heeft dat de grenssymbolen in de zogenaamde ‘oppervlaktevormen’ nog steeds aanwezig dienen te zijn. Dit nu lijkt mij bepaald niet probleemloos.
- eind18
- Zie voor de gevallen onder (6a): Zonneveld (1979: 366) en Gilijamse (1980b: 49, n. 18); voor de gevallen onder (6b): Brachin (1979; 1980) en Maatje(1980); voor de gevallen onder (6c): Zonneveld (1979: 366) en Booij (1980: 112).
- eind19
- Het is denkbaar dat er een verband bestaat tussen de schwa-deletie zoals dit voorkomt in de gevallen vermeld in (7a) en het wegvallen van de slot-schwa volgens het patroon van (7b). In Kruyskamp (1976) bijvoorbeeld, wordt oord opgegeven als ‘nevenvorm’ van aarde (p. 35), gild als ‘nevenvorm’ van gilde (p. 821) en schand als ‘nevenvorm’ van schande (p. 2138). De klassieke studie over de ‘apocope van schwa’ is Van Haeringen (1937).
- eind20
- Zie: Zonneveld (1978: 64 e.v.) en voor verdere details Zonneveld (1976).
- eind21
- In een uitputtende analyse van het modern Nederlands dient natuurlijk ook de onderliggende V*-V* sequentie aan bod te komen. Als ik me niet vergis komt deze sequentie qua distributionele eigenschappen sterk overeen met de ə-V* seqiemtie. Op onderliggend V* - V* zijn echter tenminste twee fonologische processen werkzaam en in die zin vertoont deze sequentie dus een ander gedrag dan onderliggend ə-V* dat slechts met één fonologisch proces geassocieerd is. In sommige gevallen wordt tussen beide V*s een glide ingevoegd (vergelijk bijvoorbeeld ego[w]ist), terwijl in andere gevallen de linker - d.i. de stam-finale! - V* wegvalt (bijvoorbeeld in cell-ist (naast cello) of pian-ist (naast piano), etc.).
- eind22
- Naar onze mening gaat het hier steeds om bewuste nieuwvormingen. Dit standpunt impliceert dat we het niet eens zijn met het standpunt dat wordt ingenomen in Booij (1977b: 137-138) en volgens welk de aanhechting van [- native] suffixen aan inheemse eigennamen als een ‘systematic class of exceptions’ wordt gezien op de algemene regel dat nonnative suffixen alleen aan nonnative bases worden aangehecht.
- eind23
- Dit is onder meer het gevolg van het feit dat V* -initiële suffixen
waarvoor schwa-deletie plaatsheeft steeds een uitheems karakter dragen. In onopzettelijk taalgebruik worden deze nonnative suffixen niet aan [+ native] bases aangehecht (zie noot 14), met als gevolg dat zulke inheemse suffixen als -te en -tje niet door V*-initiële suffixen worden gevolgd.
In paragraaf 5 kom ik nog te spreken over mogelijke sequenties van schwa-finale uitheemse suffixen en V*-initiële suffixen die schwa-deletie bewerken.
- eind24
- In dit verband rijst mogelijkerwijs de vraag of gevallen als jute-achtig, nicotine-arm en juteindustrie - d.i. de gevallen uit (4a) - nu als uitzonderingen op de regel van schwa-deletie voor V* dienen te worden beschouwd (cf. noot 13). Naar onze mening is dit niet het geval. Ik volsta hier met te verwijzen naar een hypothese die te vinden is in Van Marie (1978a: 16-17) en die inhoudt dat bij de vorming van samenstellingen en samenstellingachtige formaties bepaalde typen fonologische regels aan de eigenlijke concatenatie van de samenstellende delen vooraf gaan. Binnen deze visie heeft het eerste lid van een samenstelling dus de regels van de woordfonologie al doorlopen voordat het aan het tweede lid wordt aangehecht, en bij de vorming van samenstellingachtige formaties als die op -achtig kan van een soortgelijke interactie tussen fonologie en woordvorming worden uitgegaan. Op deze wijze valt de slot-schwa van het eerste lid van samenstellingen en samenstellingachtige formaties dus nooit onder het bereik van de regel die ə-V* reduceert tot ə, daar de ə-V* sequentie in bijvoorbeeld jute-achtig of jute-industrie pas ontstaat nadat de regel die schwa deleert voor V* heeft gewerkt.
- eind25
- Een laatste opmerking tenslotte over de ‘typologische’ status van de beide in dit artikel voorgestelde regels van schwa-deletie (i.c. regel (8) en regel (14)). Vooral regel (8) is in dit verband bijzonder, daar deze regel - anders dan (14) - volgens de gebruikelijke criteria als ‘puur fonologisch’ zou moeten worden aangemerkt. Of deze typering echter ook juist is, lijkt mij intussen bepaald twijfelachtig. In feite drukt regel (8) een generalisatie uit over de suffix-allomorfie van het modern Nederlands, te weten: ieder schwa-initieel suffix heeft een schwa-loze variant na schwa. Ook al lijkt mij in dit verband vooral verder onderzoek op zijn plaats, toch vormt het voorafgaande mogelijkerwijs een aanwijzing voor het feit dat regel (8) minder ‘puur fonologisch’ is dan men op het eerste gezicht zou verwachten.