| |
| |
| |
Hieronymus van Alphen en de kinderen van zijn tijd
Anne de Vries
Samenvatting
Onderzoek van historische kinderliteratuur is dikwijls gekleurd door morele of pedagogische opvattingen van de onderzoeker. Het is niet moeilijk om aan te tonen, dat dat meer inzicht geeft in de onderzoeker dan in het object van zijn onderzoek.
Voor een goed begrip van de kindergedichten van Van Alphen is het van belang, te weten hoe tijdgenoten en met name kinderen zijn gedichten waardeerden. Daarvoor moet men allereerst de vraag beantwoorden of kinderen aan het eind van de achttiende eeuw ‘kleine volwassenen’ waren, zoals wel verondersteld wordt. Ik zal proberen aan te tonen dat dat niet het geval is. Uit de reacties van volwassenen van verschillende generaties op de Kleine gedigten zal ik vervolgens proberen af te leiden, welke elementen in deze gedichten de waardering door kinderen bevorderen of juist in de weg stonden.
| |
Verschillende benaderingen
Kinderliteratuur ontlokt haar beschouwers vaker dan literatuur voor volwassenen een ethisch oordeel. Dat hoeft ons niet te verbazen, omdat kinderboeken nu eenmaal in de regel niet als doel in zichzelf maar als middel in de opvoeding worden beschouwd. Merkwaardig wordt het pas als ook de onderzoeker van de geschiedenis van de kinderliteratuur niet voor ethische uitspraken terugschrikt. Een afwijkende moraal in historische kinderliteratuur vraagt toch eerder om een verklaring dan om een oordeel? Toch is het laatste eerder regel dan uitzondering.
Elize Knuttel-Fabius heeft in Oude kinderboeken (1906) veel materiaal bijeengebracht, vooral uit de periode tot 1830. Zij probeert een aantal verschijnselen wel te verklaren vanuit de pedagogische opvattingen van die tijd, maar vaker betuigt zij eenvoudig haar sympathie of antipathie. Aan ‘onzuivere moraal’ wijdt zij zelfs een afzonderlijk hoofdstuk. Aan het eind van haar boek uit zij haar vreugde over de vooruitgang in de kinderliteratuur ‘die wij pas ten volle kunnen waardeeren door verleden en heden met elkaâr te vergelijken’ (Knuttel-Fabius 1906: 172). Dus wie zich aan het verleden spiegelt, spiegelt zich zacht? L.J.Th. Wirth onderzoekt in haar dissertatie Een eeuw kinderpoëzie, 1778-1878 (1925, handelseditie 1926) ‘de tijdgeest’ en de pedagogische opvattingen in de kinderpoëzie van die periode en plaatst daar regelmatig haar eigen opvattingen tegenover. Enkele voorbeelden:
't Is opvallend zoveel als er over bijgeloof gehandeld, zoveel verkeerd zaad er nog gestrooid werd in de naieve kinderziel.
(Wirth 1926: 80)
| |
| |
Maar Van Koetsveld maakte, net als vele zijner tijdgenoten, een grove fout. In hun ijver om weer jong en jongensachtig te zijn, trachtten zij zich zó in het jongensleven te verplaatsen, dat zij vergaten, dat zij als ouderen de plicht hadden, de jongeren te leiden.
(Wirth 1926: 201)
Weinig terughoudender is A.P. Braakhuis in zijn artikel ‘Terug naar af’ (1979) over het waardensysteem in de Sara Burgerhart, die hij op grond van de opdracht aan de ‘Nederlandsche Juffers’ beschouwt als een meisjesboek, jeugdliteratuur. Die vaststelling lijkt me juist, al is het misschien beter om van een adolescentenroman te spreken. Braakhuis gaat uitvoerig in op de geschiedenis van Letje Brunier, die op last van haar vader een vrijer heeft laten schieten omdat de jongen geen fortuin had.
Als de vader sterft, laat hij zijn beide kinderen niet meer dan ƒ 30.000, - na. ‘Wat zullen ze daarmee beginnen,’ verzucht hij.
Het lijkt ons een voor die tijd vorstelijk bedrag, zelfs gedeeld door twee. Maar het verhaal neemt kennelijk want stilzwijgend aan dat de lezer(es) het met die zienswijze eens zal zijn. Dit is een van de vele vragen die een onderzoek naar de werking van het verhaal in de eigen tijd zal moeten zien te beantwoorden.
(Braakhuis 1979: 7)
Een dergelijk onderzoek lijkt me zeer de moeite waard, maar in plaats daarvan geeft Braakhuis ons zijn eigen mening. Hij vervolgt de geschiedenis van Letje, die later met Willem Willis kan trouwen dankzij de schenkingen van Abraham Blankaart en Letjes voogd Helmers:
Helmers is overtuigd dat God ‘zijne goede oogmerken’ zegenen zal, en ook voor Letje vermeerdert Helmers' vrijgevigheid haar achting voor de Christelijke godsdienst, daar zij ziet dat zulke ‘brave menschen’ als Helmers en Blankaart ‘alle de wetten des Evangeliums tot regel hunner gedachten en daden stellen’ (brief 169).
De zo geprezen handelswijze schijnt, op zijn minst, door het evangelie maar matig te worden gewaardeerd, blijkens Lucas 6, 32: ‘Als gij bemint wie u beminnen, wat voor recht op dank hebt ge dan? Ook de zondaars beminnen wie hen liefhebben.’ En is niet het fiasco van het Christendom in de 19e eeuw aan deze houding te wijten? Maar in de subliteratuur tot en met de huidige Frauenheftromane en Lenis Saris handelen de hoofdfiguren nog steeds vanuit eenzelfde, steeds verder uitgehold, pseudo-religieus levensgevoel.
(Braakhuis 1979: 8)
Het lijkt erop dat Braakhuis zich onvoldoende van zijn eigen waardensysteem kan losmaken om een aanvaardbare interpretatie te leveren, of zelfs maar nauwkeurig te lezen. De vraag is niet hoe Braakhuis oordeelt over de vrijgevigheid van Helmers en Blankaart, maar hoe men daar in de achttiende eeuw over dacht. Als men de opvattingen van Wolff en Deken toetst aan die van hun tijd, zijn ze heel wat minder triviaal dan Braakhuis suggereert. Bovendien is de verwijzing naar Lucas 6 niet erg toepasselijk. Helmers en Blankaart doen niet goed aan wie hen goed doen en ze geven niet om terug te ontvangen (Lucas 6: 33-34). Dan had Blankaart zijn geld beter aan Saartje kunnen geven, die een rijk huwelijk heeft gedaan, maar dat vindt hij water naar de zee dragen. Saartje heeft zijn geld niet nodig, anderen moeten er dus wel bij varen, want meenemen kun je het niet ‘en weldoen is de boodschap’ (157e brief).
Dat Braakhuis ook de redenen van Letjes achting voor de christelijke godsdienst onjuist citeert, laat ik nu maar buiten beschouwing. Ik wilde slechts de- | |
| |
monstreren dat een moreel of pedagogisch oordeel over een historische tekst meer zegt over de onderzoeker dan over de tekst. Ik moest daarvoor andere voorbeelden kiezen dan het werk van Hieronymus van Alphen, omdat Van Alphen vrijwel geheel aan een dergelijke behandeling ontsnapt is. Een beoordeling vanuit twintigste-eeuws standpunt dient slechts als toegeving, het is een retorisch middel om de lezer voor te bereiden op de betekenis van Van Alphen in zijn eigen tijd:
Wij kunnen er nu om lachen, maar in zijn tijd bracht Van Alphen iets heel nieuws.
(Bruijn 1970: 20)
Gezien in het licht van onze tijd is van Alphen natuurlijk passé, zijn kindergedichten worden weinig gewaardeerd, bespottelijk gemaakt en verguisd. [...] als we zijn werk onbevooroordeeld en los van onze huidige maatstaven bekijken, kunnen we er niet onderuit dat hier een oprecht man aan het woord was, die durfde uitkomen voor zijn gevoelens en die bovendien de kinderen zo ernstig nam dat hij hen goed genoeg achtte voor wezenlijke poëzie.
(Van Battum 1979: 111-112)
Kennelijk gaat men ervan uit dat de lezer de historische betekenis van Van Alphen niet zonder meer zal accepteren: hij staat te ver van ons af, hij wordt verguisd. Schriftelijke bewijzen van die verguizing zijn echter niet zo makkelijk te vinden. P.J. Buijnsters geeft in zijn studie over Van Alphen (1973) twee voorbeelden van wat hij noemt ‘typisch romantische bezwaren’ die aansluiten bij de kritiek van P.A. de Genestet:
Een recensente sprak in 1968 van ‘versjes vol meelijwekkende monstertjes’. J.A. Blokker kon het succes van de drie bundels ‘vol tamelijk vervelende jongetjes’ alleen maar verklaren uit het feit dat zij zo voortreffelijk appelleerden aan ‘de meest wezenlijke karaktertrekken van de gemiddelde Nederlander’. ‘Op elke bladzijde - aldus Blokker - liggen de facetten van onze volksaard in rijmen verankerd: handelsgeest, vroomheid, matigheid, deugd, zin voor waarschijnlijkheid en gevoel voor het nuttige, dat laatste vooral.’
(Buijnsters 1973: 107)
Helemaal probleemloos is het laatste voorbeeld niet, al was het maar vanwege de ironie. Bovendien is de kritiek op Van Alphen slechts een middel tot kritiek op ‘onze volksaard’, niet alleen in de achttiende maar ook in de twintigste eeuw. En, hoe vreemd dat misschien ook mag klinken, het is nog maar de vraag of Blokkers verklaring voor het succes van Van Alphen wel zo onhistorisch is.
Alleen een onderzoek naar de waardering voor Van Alphen in de periode dat zijn gedichtjes nog door kinderen gelezen werden, kan daarover uitsluitsel geven. Receptie-onderzoek dus, maar die term wil ik liever vermijden, omdat het gebruik ervan de suggestie zou wekken dat het hier om iets heel nieuws zou gaan. Niets is minder waar. H. Pomes besteedt bijna de helft van zijn proefschrift over Van Alphens kindergedichtjes (1908) aan de opvoedkundige denkbeelden in de achttiende eeuw en de kinderliteratuur vóór 1778: de ‘verwachtingshorizon’ van de lezers van het eerste uur. Ook Wirth (1926) en Buijnsters (1973) hebben zich met de waardering voor Van Alphen beziggehouden. Wie van die waardering een beeld wil geven, kan daarom bijna volstaan met het opnieuw rangschikken van de gegevens.
Dat betreft echter uitsluitend de reacties van volwassenen. Wat kinderen en met name kinderen in de tijd van Van Alphen van zijn gedichtjes vonden, is niet
| |
| |
rechtstreeks overgeleverd. Wie vanuit het moderne standpunt lacht om Van Alphens nuttige lessen, kan zich nauwelijks voorstellen dat kinderen zijn gedichten erg gewaardeerd hebben. Wie er de nadruk op legt dat Van Alphen in zijn tijd een heel nieuw geluid liet horen, zal over die vraag genuanceerder oordelen. Buijnsters gaat nog een stap verder. Hij meent dat beide benaderingen in feite onhistorisch zijn:
Mij dunkt dat beide partijen bewust of onbewust uitgaan van eenzelfde begrip van kinderlijkheid, volkomen tegengesteld aan het verlichtingsideaal hieromtrent. Nemen we bijv. het laatste gedichtje uit de verzameling, een goed specimen van de gewraakte verstandelijkheid:
| |
De eenzaamheid
Denk niet, lieve speelgenooten!
Dat de tijd mij heeft verdroten,
Toen ik gisteren zat alleen.
Die vermaak heeft in het lezen,
Hoeft geen eenzaamheid te vreezen,
Maar is altoos wel te vreên.
Vader zegt, dat brave menschen
Dikwijls naar die uurtjes wenschen;
Dikwijls naar hun kamer gaan,
Om in oude en nieuwe boeken
Wijze lessen op te zoeken:
En dat staat mij wonder aan.
'k Wou zo graag verstandig wezen,
En ik worde ook graag geprezen,
'k Zeg, zo als het bij mij leit:
Dient er dan, om veel te weten,
Menig uurtje nog gesleten,
Welkom! welkom! eenzaamheid!
Men is misschien gemakkelijk geneigd te zeggen: het eerste kind moet nog gevonden worden voor wie het leren groter aantrekkingskracht bezit dan het spel. Een uitspraak als: ‘'k wou zo graag verstandig wezen’ lijkt ons symptomatisch voor het wensdenken van de volwassene. Wanneer onze eigen kinderen zouden vragen om hun speelgoed voor boeken te mogen ruilen, dan zouden wij ons over hun ‘natuurlijke’ ontwikkeling zorgen gaan maken.
Nu moet alleen de lektuur van J.H. van den Berg's Metabletica ons al attenderen op de betrekkelijkheid van de tegenwoordige begrippen kind en volwassene. Wat thans niet alleen onkinderlijk, wijsneuzig schijnt maar het ook is, dat hoeft in de tijd van Van Alphen niet als zodanig gevoeld te zijn.
(Buijnsters 1973: 107-108)
Buijnsters voegt daar nog aan toe, dat er geen enkele reden is om de Kleine gedigten vanuit pedagogisch standpunt te veroordelen. Van Alphens verlichte opvoedingsideaal acht hij volstrekt legitiem en ik geef hem daarin graag gelijk. Dat hij eveneens onze reactie op dat ideaal goed heeft ingeschat, blijkt uit een kanttekening die ik aantrof in het exemplaar van zijn studie in de U.B. te Groningen. Daarin waren de regels ‘Om in oude en nieuwe boeken / Wijze lessen op te zoeken: / En dat staat mij wonder aan’ onderstreept. In de kantlijn was erbij geschreven: ‘! nou nou’. De vraag is nu maar of deze reactie onhistorisch is. Dat deze regels in Van Alphens tijd door volwassenen niet als onkinderlijk werden gevoeld, valt nog wel aan te nemen, maar of ze het niet waren?
| |
| |
Van den Berg heeft naar mijn mening in Metabletica (1956) wel aangetoond dat puberteit een cultuur- en tijdgebonden verschijnsel is, maar veel meer ook niet - althans op dit punt. Als hij vaststelt: ‘Het kind is kind geworden’ (Van den Berg 19586: 36), bedoelt hij dat ongetwijfeld letterlijk, maar hij toont het niet aan. Zelf zegt hij ervan doordrongen te zijn dat zijn documentatie op vele plaatsen te kort schiet. Daarbij verwijst hij naar de studie van M.E. Heijboer-Barbas (1956) voor de bewijsplaatsen ‘van de niet gradueel, maar essentieel andere aard van het kind in vroeger tijden’ (Van den Berg 19586: 23). Omdat we hier te maken hebben met een kernvraag, niet alleen voor de reactie van kinderen in Van Alphens tijd maar ook voor de interpretatie van de Kleine gedigten, lijkt het me noodzakelijk haar bewijsvoering punt voor punt te onderzoeken. Wie niet in pedagogiek geïnteresseerd is, hoeft zich daardoor niet te laten afschrikken, aangezien het hier een letterkundige studie betreft.
| |
Kleine volwassenen?
Feit en fictie
Voor de eerste bewijsplaats blijven we zelfs bij ons onderwerp: het zijn de gedichtjes van Van Alphen. Heijboer-Barbas meent dat de onbevooroordeelde lezer wel tot de ontdekking moet komen dat Van Alphen ‘een essentieel ander kind’ heeft gezien dan De Genestet 70 jaar later. De Genestets kritiek op Van Alphen acht zij echter waardevol, juist omdat De Genestet niet historisch zou oordelen maar alleen de betekenis van Van Alphens gedichtjes voor kinderen van ± 1850 zou nagaan.
Het is een fraaie cirkel: bij de manier waarop Van Alphen kinderen voorstelt, moeten we bedenken dat kinderen in die tijd anders waren; en dat ze anders waren, blijkt uit de manier waarop Van Alphen kinderen voorstelt. De vraag waar alles om draait, is natuurlijk hoe Heijboer-Barbas weet dat kinderen in Van Alphens tijd zo waren als hij ze voorstelt. Zij wijst op de onmiddellijke populariteit van de Kleine gedigten, die er naar haar mening op wijst dat kinderen er wel degelijk door aangesproken werden. En bovendien:
nadat Van Alphen zijn vrouw verloren had, vervulde hij voor zijn drie kinderen de rol van vader en moeder. In het ‘Voorberigt’ zegt hij zijn gedichtjes gemaakt te hebben voor zijn eigen kinderen, ‘die thands zijn eenig en grootst vermaak zijn’. De gedichtjes zijn dus in directe observatie van zijn eigen kinderen ontstaan.
(Heijboer-Barbas 1956: 12)
Die gevolgtrekking lijkt mij een miskenning van het karakter van deze poëzie. Van Alphen bootste niet na, hij wilde nagebootst worden, geheel in overeenstemming met de heersende opvattingen. De Duitse pedagoog en kinderschrijver C.G. Salzmann, een tijdgenoot van Van Alphen, heeft zich in een verhandeling over de opvoeding ook over kinderboeken uitgelaten. Als men kinderen tot deugd wil vormen, meent hij, kan men ze niets beters ter hand stellen dan geschiedenissen van goede kinderen:
Zulk eene geschiedenis voor kinderen, moet na mijn denkbeeld, de volgende hoedanigheden hebben.
I. De daarin afgeschetste kinderen moeten zo oordeelen en werken, als men wenscht, dat
| |
| |
kinderen oordeelen en werken zullen.
(Salzman 1790: 87)
Hij meent dat dat niet zonder gevolgen zal blijven: alles wat een kind van anderen ziet, bootst het immers onmiddellijk na?
Nu verscheen de Nederlandse vertaling van Salzmanns verhandeling pas twaalf, en het Duitse origineel twee jaar ná de Kleine gedigten en het is bovendien de vraag of hij hier veel invloed gehad heeft. (Het exemplaar dat ik in de U.B. te Amsterdam raadpleegde, was op 13 februari 1981 nog niet opengesneden!) Maar het lijkt me meer dan waarschijnlijk dat Salzmann hier een mening verkondigt die in die tijd algemeen aanvaard was.
Van Alphen werd door zijn tijdgenoten vooral geprezen omdat zijn gedichtjes zulke nuttige lessen bevatten. Zij wekken de indruk daar wonderveel van te verwachten. Een eerste blijk van teleurstelling citeert Knuttel-Fabius uit de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1794. Nu zoveel kinderschrijvers zich daarvoor inspannen, zegt de recensent van twee nieuwe kinderboeken, zou men een verandering in ‘de Denk- en Handelwijze der Jeugd’ mogen verwachten. ‘Maar, 't is helaas te beklagen dat de uitwerkselen van zulke nuttige geschriften niet meer zichtbaar zijn.’ (Knuttel-Fabius 1906: 49)
Genoeg redenen om ten minste de mogelijkheid te overwegen dat Van Alphen kinderen niet voorstelde zoals hij ze om zich heen zag. Voorlopig weten we dus alleen dat het ideaal van twee eeuwen geleden afweek van het onze. Hoe kinderen in die tijd echt waren, valt daar niet uit af te leiden, al blijken ze in ieder geval niet geheel aan het ideaal beantwoord te hebben.
Ook enkele bewijzen die Heijboer-Barbas aan het werk van Wolff en Deken ontleent, brengen ons niet verder. Zij vraagt zich af of ‘de liefdevolle aandacht’ waarmee Betje het kind beschouwde, niet garandeert dat ze het werkelijk gezien heeft zoals ze het uitbeeldt. En een jeugdherinnering van de hoofdpersoon van het Geschrift eener bejaarde vrouw, geschreven door Betje èn Aagje, vat zij op als een persoonlijke herinnering van Betje Wolff. Ook hier blijkt zij niet in staat feit en fictie te onderscheiden.
| |
Jeugdige volwassenen
Overigens geeft Heijboer-Barbas wel enkele bewijsplaatsen die niet aan fictie ontleend zijn, en die dan ook meer overtuigen. De gebroeders Van Haren gingen op hun veertiende jaar in Franeker studeren, Feith op zijn dertiende; Justus van Effen was op zijn vijftiende goeverneur bij kinderen (wij zouden zeggen: bij andere kinderen); en toen Menno van Coehoorn zestien was, was hij kapitein van een compagnie infanterie:
Op een leeftijd dat wij pubers om ons heen zien, bekleedden jonge mensen toen verantwoordelijke posities en waren daartoe blijkbaar zeer wel in staat. De zeer lange maatschappelijke onmondigheid, zoals wij die nu kennen, is een beproeving die de jonge mens vroeger bleef bespaard.
(Heijboer-Barbas 1956: 22)
Als zij daar echter uit wil afleiden, ‘dat het kind vroeger geen kind was, maar een jeugdige volwassene’ (blz. 23), maakt zij onvoldoende onderscheid tussen oudere en jongere kinderen. Zij toont slechts aan, dat kinderen eerder volwassen werden. Dat blijkt ook uit een gegeven dat zij niet vermeldt: de jeugdige
| |
| |
leeftijd waarop vroeger getrouwd werd. Maar dat ook daarbij het gevaar van generalisaties niet denkbeeldig is, zou men kunnen opmaken uit een voorbeeld waarover Lea Dasberg vertelt:
de 16e eeuwse Elisabeth Bridge geboren Ramsbotham, die op haar 13e trouwde met de 11-jarige John Bridge en klaagde dat hij haar ‘nooit gebruikt had in liefde’. Want de arme bruidegom kon de avond van de huwelijksvoltrekking het vlees bij het avondmaal niet door zijn keel krijgen en toen het tijd was om naar bed te gaan huilde hij bitter om met zijn vader mee naar huis te mogen teruggaan. Blijkbaar konden niet alle kinderen datgene wat men van hen verwachtte aan.
(Dasberg 1975: 38)
Het treffende in dit voorbeeld is niet het biologische, maar het psychologische gegeven: de elfjarige huilde omdat hij met zijn vader mee naar huis wou. En dat terwijl hij niet veel jonger was dan sommige studenten.
‘Vroeger’ heeft trouwens wel erg lang geduurd. Juist in de achttiende eeuw wordt voor het eerst iets gezegd over een verschijnsel dat aan puberteit doet denken: een periode die door Rousseau omschreven wordt als een ‘ogenblik van crisis’, een ‘tamelijk korte’ periode (Van den Berg 19586: 29). In verband met het opschuiven van de leeftijd waarop men volwassen werd, is ook de Sara Burgerhart van belang. Wolff en Deken schreven immers voor de Nederlandse juffers en zij dachten daarbij volgens de voorrede aan meisjes van achttien, negentien jaar: meisjes en nog geen vrouwen. Adolescenten zouden wij zeggen en dat woord lijkt ook voor die tijd op zijn plaats. Want zoveel is wel duidelijk geworden, dat meisjes van die leeftijd geen kinderen meer waren maar jeugdige volwassenen.
Of ze ook zo beschouwd werden, is moeilijk te achterhalen. Wolff en Deken spreken in diezelfde voorrede van ‘jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt’ en zelfs van ‘het bederf deezer kinderen’. Ik cursiveer en geef daarmee deze woorden misschien te veel nadruk. Bij Wolff en Deken staan ze in ieder geval niet in de context van een discussie of meisjes van die leeftijd kinderen of volwassenen waren. Bovendien laten zij Abraham Blankaart in de eerste brief - om ook maar eens fictie te citeren - spreken van ‘nufjes van halfvolwassen vrouwen’. Veiligheidshalve zou ik willen concluderen dat het gaat om meisjes die bijna volwassen waren, maar die in ieder geval door Wolff en Deken nog niet als volwassenen beschouwd werden.
| |
Pedagogische geschriften
Terug naar de leeftijdsgroep waaronder we de lezers van Van Alphen moeten zoeken: kinderen van vier á vijf tot tien jaar, zegt hij zelf in het voorbericht. Ook daarover en over nog jongere kinderen zegt Heijboer-Barbas wel het een en ander. Jacob van Lennep kon lezen toen hij drie jaar was, een jaar later had hij De Perponchers Onderwijs voor kinderen bijna uit en vóór zijn zesde kon hij de hele Gijsbrecht opzeggen. Zijn vader David Jacob van Lennep kon op zijn vierde goed lezen en ging op zijn vijfde naar een Franse kostschool. Jacob van Lennep verklaart dat zijn vader beslist geen wonderkind was. Hij had een uitstekende aanleg, maar anders zou hij hoogstens een jaar later naar school zijn gegaan. Het is indrukwekkend, dat geef ik toe, maar we moeten er ons toch niet op blind staren zolang we niet over voldoende vergelijkingsmateriaal beschikken.
| |
| |
Ongetwijfeld werden hoogbegaafde kinderen in de tijd van de Van Lenneps meer gestimuleerd dan tegenwoordig, maar maatgevend waren ze niet. Dat valt tenminste op te maken uit een anonieme verhandeling uit 1765, een van de vijf bekroonde antwoorden op een prijsvraag die de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1763 uitschreef: ‘Hoe moet men het Verstand en het Hart van een Kind bestieren, om het te eeniger tijd een nuttig en gelukkig mensch te doen worden?’ De anonieme schrijver adviseert om kinderen al vroeg de belangrijkste bijbelverhalen in te prenten.
Daarbij beveelt hij vooral prenteboeken aan, met bijgaande verklaringen. ‘Op deeze wijze heb ik gezien, dat Kinderen van naauwlijks vier jaaren in staat waren gesteld, om eenige Hoofdstukken in den Bijbel te leezen, en verscheide prentverbeeldingen der Heilige Geschiedenissen aartig uit te leggen, terwijl anderen nog eerst een aanvang van alles in den leeftijd van zes of zeven jaaren moeten maaken, waar uit meer dan een ongemak spruit.’
(Pomes 1980: 46)
De meeste kinderen lazen dus als ze een jaar of zes, zeven waren? Dat wijkt toch niet zo sterk af van wat wij om ons heen zien.
Heijboer-Barbas wijst ook nog op kinderlectuur uit de achttiende eeuw, waarin seksualiteit en dood geen taboe waren. Dat zegt echter meer over de cultuur van die tijd dan over de vraag hoe kinderen waren, en hoe er over ze gedacht werd. Het antwoord daarop kan men beter in pedagogische dan in letterkundige werken zoeken. Bij Pomes kan men onder andere een indruk krijgen van de veranderende opvattingen over spelen. Om te beginnen G. Meyer, 't Portaal des Heeren (eind zeventiende eeuw, tweede druk 1734):
Al vroeg moet 't kind gebracht worden tot zelfverloochening en afstand van eigen wil. De gelegenheden daartoe doen zich herhaaldelik voor; juist dan is de laatstgenoemde regel [dat men het kind op redelijke wijze moet leiden] in 't oog te houden. 't Kind wil b.v. spelen. Ge weigert. 'n Weigering zonder meer zou wreed zijn, en licht verbittering kunnen kweken. Uitvluchten en bangmakerij met bullebak e.d. deugen evenmin. ‘Wat zal men het speelzugtige kind te gemoete voeren? Dat het spelen schadelijk aan zijn gemoet / en misschien mede aan zijn lighaam is; dat het veel spelen strijd tegen den wille des Hemelschen Vaders’.
(Pomes 1908: 37)
Helemaal verbieden wil Meyer het spelen niet, vooral niet aan zeer jonge kinderen. De ouders dienen echter wel nauwlettend toe te zien op de keuze van het spel en de spelgenoten.
De bekroonde antwoorden op de eerder genoemde prijsvraag geven in 1765 een heel andere visie:
Spelen, door De Swaef en Me[y]er schoorvoetend toegestaan, wordt hier door de meesten ruimschoots gegund. Volop wil Looff de vrije tijd tot uitspanning aan 't kind toemeten, ter afwisseling van 't werk, dat stroken moet met elks biezondere aard. Krachtig pleit hij verder voor 't spelende leren, zoals ook Hulshoff en Van der Palm 't verlangen voor ‘de altoos werkzame en woelachtige jeugd’.
(Pomes 1908: 48)
Wat we hier zien gebeuren, is niet dat het kind kind wordt, maar dat men het als kind gaat beschouwen, zoals het voor die tijd ook alleen maar een kleine volwassene was in de ogen van de volwassenen. (De beeldspraak is trouwens niet helemaal juist: van Meyer kan men eigenlijk niet zeggen dat hij kinderen als
| |
| |
kleine volwassenen beschouwde, wel dat hij ze als kleine volwassenen behandelde.)
Opnieuw moeten we generalisaties vermijden. Er zijn wel degelijk gevallen waarin het geoorloofd lijkt om aan te nemen dat kinderen kleine volwassenen wáren. Lea Dasberg geeft daarvan overtuigende voorbeelden uit de negentiende eeuw, zoals een zekere Julius Bruhns, geboren in 1860, die al voor hij vijf jaar oud was dag in dag uit in de sigarenmakerij van zijn vader moest werken. Op zijn tiende was hij overtuigd sociaal-democraat; met andere kinderen had hij nauwelijks gespeeld, hij ging vrijwel uitsluitend met volwassenen om.
Zij citeert ook Henry Mayhew, die omstreeks 1851 ‘Londense straattypes’ interviewde. Over een verkoopstertje van waterkers oordeelt hij: ‘[zij] had, hoewel pas 8 jaar oud, volledig elk kinderlijk optreden verloren en was inderdaad, in gedachten en manieren, een vrouw’ (Dasberg 1975: 51).
Zulke kleine volwassenen zullen er ook in Van Alphens tijd in Nederland zijn geweest, maar de Kleine gedigten lazen ze niet. De kinderen die dat wel deden, werden ongetwijfeld anders grootgebracht dan in de twintigste eeuw. Ze kwamen wel met zwaardere kost dan Van Alphens gedichtjes in aanraking, maar die was soms dan ook onverteerbaar. Een aardig getuigenis daarvan geeft een recensent van het bundeltje van Vrouwe Bilderdijk, Gedichten voor kinderen (1813). In de voorrede bij deze bundel had haar uitgever François Bohn geschreven, dat kindergedichten nog geen kinderlijke gedichten hoeven te zijn: ze dienen immers juist om het verstand in het kind te ontwikkelen.
De recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1814 haakt daarop in. Gedichten voor kinderen hoeven inderdaad niet kinderlijk te zijn, zegt hij, maar het is toch beter dat ze het wel zijn. Zichzelf corrigerend voegt hij daar aan toe, dat ook het ernstigste kindergedicht kinderlijk mag, kan en moet zijn; zó geschreven dat het voor kinderen begrijpelijk is. En hij vervolgt:
‘Maar men moet niet moraliseeren of theologiseeren, woorden gebruiken of gevolgen trekken, die het kind niet verstaat. [...] Men moet van kinderen niet te veel vergen;...Recensent betuigt openhartig, als kind, ter kerke meer om bok, tol en knikkers, dan om het heilig woord gedacht te hebben! Dan, hij wil zichzelven ook wel uitsluiten; omdat hij met een' oom ter kerke ging, die, schoon nog wel ouderling, dikwijls in de bank, stijf ziende naar Dominé, poppetjes en paardjes voor hem onder den breeden bijbellessenaar knipte, om hem maar zoet te houden.’
(Wirth 1926: 168)
Hoewel het aantrekkelijk lijkt om nu maar te concluderen, dat kinderen aan het eind van de achttiende eeuw helemaal niet zoveel anders waren dan tegenwoordig, zou ik daar toch voorzichtig mee willen zijn. Veel meer dan aanwijzingen hebben we niet en vaak is het niet duidelijk over welke leeftijd het precies gaat. Wel lijkt het me geoorloofd om vast te stellen, dat het ideaalbeeld van de achttiende eeuw méér van het onze afwijkt dan de werkelijkheid, waarbij de werkelijkheid meer met de onze overeenkomt naarmate het om jongere kinderen gaat. Bovendien lijken de voorbeelden van Lea Dasberg mij een bewijs dat de uiterlijke omstandigheden een kind meer bepaalden dan de idealen van de opvoeders: iets dat we ook nu nog kunnen waarnemen.
Het probleem met waarnemingen uit de achttiende eeuw is dat ze altijd gekleurd zijn - of kunnen zijn - door de idealen van de volwassene die de waarneming doet. Wij op onze beurt zijn geneigd dat minder op te merken naarmate de
| |
| |
waarnemingen meer aan onze verwachtingen beantwoorden, ongeacht of die verwachtingen nu ontstaan uit een modern begrip van kinderlijkheid of uit de overtuiging dat kinderen toen heel anders waren. Pedagogische teksten zijn wel betrouwbaarder dan fictie, maar ze vragen toch altijd nog om een interpretatie.
| |
Betje Wolffs Proeve over de opvoeding
Dat geldt ook voor de laatste tekst die ik wil bespreken: Betje Wolffs Proeve over de opvoeding (1779). Zij spreekt daarin over de eerste fase van de opvoeding, waarbij zij blijkt te denken aan kinderen tot zes jaar. Bovendien richt zij zich tot vrouwen uit ‘dien gelukkigen Middelstand’ waar we ook de lezers van Van Alphen moeten zoeken. Haar ideaal en haar waarnemingen doen denken aan die van de recensent uit 1814.
Zij vindt dat het niet de bestemming van kinderen is, om ‘kribbige wysneusjes, of beuzelachtige fraaije vernuftjes’ te worden. Dat acht zij zelfs in strijd met de natuur. De aard van kinderen tot zes jaar omschrijft zij als wispelturig, nieuwsgierig, snel wisselend van stemming, vraagachtig, groots (het wil niet uitgelachen worden), gezellig, goed van vertrouwen, nog niet in staat om te veinzen. Een kind liegt niet, meent zij, behalve uit angst voor straf; het heeft gauw berouw, en het heeft graag zijn zin.
Los van de vraag of deze waarneming geïdealiseerd is, en waar dan precies de idealisering begint, is het belang van de Proeve dat Betje zich voortdurend probeert af te vragen of haar idealen wel uitvoerbaar zijn, zonder daarbij die idealen zelf te verloochenen. Zij stelt vast dat het moeilijk is om niet in uitersten te vervallen. Zeker, een gezond kind is druk en woelig, het wil altijd spelen en ravotten; en als het nooit eens stil kan zitten, is dat niet stout. Maar toch kun je aan jonge kinderen wel meer kwijt dan beuzelingen. Kinderen zijn immers nieuwsgierig? Zoals een kind zich verbaast over een horloge en wil weten wie dat gemaakt heeft, zo zal het ook vragen wie de zon gemaakt heeft.
Daarbij vertelt zij een anekdote over een dominee die een jongetje dat bij hem ‘Cathegiseerde’, ondervroeg over het bestaan van een opperwezen. Hij maakte het het kind nogal lastig.
Doch het knaapje, naauwlyks zes Jaaren oud, zich wat bedagt hebbende, want het was gantsch niet overtuigt, ofschoon het niet wist te antwoorden, rees in vuur overëind, en zei: ‘Dominé, als my iemand zegt dat er geen God is, dan zal ik hem vraagen: Wel wie heeft dan de ZON gemaakt?’
(Wolff 17802: 97)
Kinderen van zes krijgen in onze tijd geen catechisatie meer, maar over verstandige opmerkingen van kinderen van die leeftijd kan men nog dezelfde anekdotes horen. Het zal daarom in de eerste plaats van iemands geloofsovertuiging afhangen, of hij het eens is met Betjes conclusie dat men zulke zaken met jonge kinderen kan bespreken. Haar voorbeeld van hoe dat zou kunnen, zal waarschijnlijk ook zeer orthodoxe opvoeders van deze tijd verbazen. In plaats van bijbelverhalen geeft zij een abstracte verhandeling over het opperwezen. Dat kinderen van een jaar of zes dat konden volgen, is niet rechtstreeks uit de anekdote af te leiden. Misschien laat zij zich hier toch in de eerste plaats leiden door haar ideaal: kinderen al vroeg op te voeden in de ‘Natuurlyke Godsdienst’. Zij laat zich echter niet meeslepen door dat ideaal, want zij waarschuwt de moeders
| |
| |
om niet meer te vertellen dan zij zien dat hun kinderen bevatten kunnen.
Daarmee zijn we bijna terug bij af. Wat de moeders aan hun kinderen kwijt konden, weten wij niet. Wel kunnen we vaststellen dat het voor Betje Wolff niet vanzelf sprak dat alle zesjarigen de les begrepen. Het lijkt me gewaagd om dan maar te veronderstellen dat ze wel de kleine lesjes in de gedichtjes van Van Alphen begrepen, laat staan dat ze er mee konden instemmen. Er bestaat op zijn minst enige spanning tussen Betjes beschrijving van jonge kinderen als woelwaters die altijd willen spelen en ravotten, en de uitspraak ‘'k Wou zo graag verstandig wezen’. Om een indruk te krijgen van de waardering voor Van Alphen door kinderen van zijn tijd, zullen we meer en andere gegevens moeten verzamelen.
| |
Van Alphen en de volwassenen
Die gegevens zullen we moeten ontlenen aan wat volwassenen over de Kleine gedigten geschreven hebben. Daarin komt de waardering door kinderen regelmatig aan de orde, zij het dan indirect: namelijk in de vorm van veronderstellingen of herinneringen. In beide gevallen moeten we er rekening mee houden dat het beeld geïdealiseerd kan zijn. Volwassen uitspraken over wat kinderen begrijpen of wat ze menen, worden gemakkelijk beïnvloed door opvattingen over wat kinderen zouden moeten begrijpen of menen; en dat herinneringen door selectie gekleurd kunnen zijn, behoeft nauwelijks betoog. Een voorzichtige hypothese over de waardering door kinderen is echter wel mogelijk, mits in de uitspraken van volwassenen een systeem te ontdekken valt, waardoor de opvattingen geheel of gedeeltelijk geëlimineerd kunnen worden.
Ik zal me beperken tot uitspraken van volwassenen die nog hebben meegemaakt dat Van Alphens gedichten als kindergedichten functioneerden. Bij de herinneringen is dat vanzelfsprekend het geval, maar veronderstellingen zijn alleen bruikbaar als ze afkomstig zijn van ‘ooggetuigen’. Het probleem daarbij is dat niet precies valt uit te maken hoelang de Kleine gedigten kindergedichten zijn geweest. We mogen wel aannemen dat de fotografische herdrukken van onze tijd geen kinderboeken meer zijn: het bundeltje ontbreekt niet alleen in de gids Boek en jeugd '80/'81, maar ook in de allereerste voorloper daarvan, De kleine vuurtoren (1927).
Zelfs aan het eind van de negentiende eeuw was het als kinderboek al niet meer algemeen, zoals valt op te maken uit Pomes' voorwoord bij zijn proefschrift:
Wie, zoals wij, in z'n jeugd niet is opgegroeid met Van Alphen's kindergedichtjes, kan bij 'n kennismaking op rijper leeftijd vaak moeilik begrijpen, hoe anderen er zo mee ingenomen zijn. Hij vindt er te veel in, dat hem om meer dan één reden tegenstaat. Die ‘lieve wichtjes’ zijn hem te zoet, te braaf, te wijs, en hij zou ze liefst opgeborgen willen zien in de oudheidkamer van onze vaderlandse kinderliteratuur.
Spreekt hij met meer bejaarden over dit onderwerp, dan treft hem te meer de hoge waardering, die velen van hen nog tonen voor deze oude versjes uit hun jeugd.
(Pomes 1908: IX)
Het ‘wij’ mag dan een bescheidenheidsmeervoud zijn, Pomes kende kennelijk alleen ‘meer bejaarden’ die de Kleine gedigten in hun jeugd gelezen hadden.
Maar de versjes van Van Alphen werden niet alleen gelezen en voorgelezen. Een halve eeuw na Pomes schreef M.J.E. Sanders in het voorwoord bij haar proef- | |
| |
schrift, dat haar belangstelling voor de vraag wat kinderen vroeger zongen, gewekt werd tijdens de behandeling van Van Alphen: ‘Bij de bespreking van zijn kindergedichtjes herkende ik de tekst van verschillende liedjes, die ik van mijn grootmoeder geleerd had.’ (Sanders 1958: V)
Mijn schoonmoeder leerde enkele versjes van Van Alphen van haar ‘grootvader van 1836’. Bij mijn moeder thuis werden ze naast het werk van Johannes de Heer op zondagavond voorgedragen en gezongen. Helemaal serieus werden ze niet door iedereen genomen: haar opgeschoten broers hadden hun eigen versie van ‘Het gebroken glas’:
Cornelis had een glas gebroken
Voor aan de straat (van achteren).
Schoon hij de stukken had verstoken (van voren),
Hij wist geen raad (van achteren).
Maar mijn moeder kent nog veel gedichtjes uit haar hoofd en heeft ze ook tegen mij - soms met gepaste ironie - wel in stelling gebracht. En om deze familieroman compleet te maken: mijn vrouw leerde in 1958 op de lagere school het liedje ‘Welkom lieve kleine zus! /Welkom in dit leven!’ Op deze manier hebben de gedichtjes mondeling ongetwijfeld langer geleefd dan schriftelijk.
Om het zekere voor het onzekere te nemen, beperk ik mij tot uitspraken waaruit ondubbelzinnig blijkt dat ze betrekking hebben op het levende gebruik van de Kleine gedigten. Omdat de herinneringen van volwassenen ons iets vertellen over de reactie van een kind van een vorige generatie, begin ik met uitspraken uit deze eeuw om geleidelijk terug te gaan tot de eerste generatie van volwassenen. Een generatie stel ik daarbij op 25 jaar: in 1778 begon dus de eerste generatie te lezen, in 1803 de tweede, enzovoort.
| |
Volwassenen uit de twintigste eeuw
Een paar maanden eerder dan het proefschrift van Pomes verscheen er over Van Alphen een artikel van P.L. van Eck Jr. Hij wil een historisch-kritisch overzicht van de kinderpoëzie geven en vindt dat hij daarvoor eigenlijk zou moeten weten wat kinderen indertijd van de versjes van Van Alphen vonden. Maar we weten er absoluut niets van, zegt hij: uit de vele herdrukken kunnen we alleen afleiden dat Van Alphen succes had bij de volwassenen die zijn bundeltje kochten.
Aan de andere kant is de kritiek op Van Alphen ook uitsluitend de kritiek van volwassenen, al hebben die dan in de ontwikkelingspsychologie een belangrijk hulpmiddel. Ter illustratie citeert Van Eck ‘Het tederhartige kind’. Zo is een kind niet, zegt hij: een kind houdt geen bespiegelingen over de liefde voor zijn moeder; het slaat zijn armen om haar hals, geeft haar een zoen en speelt weer verder.
En toch...!
Er was eens 'n klein jongetje, van 5, 6 jaar. 't Was 'n doodgewoon kind, zoals er duizenden zijn: hij was druk en lastig - kinderen zijn vaak lastig! En hij kende ook dit versje van VAN ALPHEN - al wist ie niet dat 't van VAN ALPHEN was. Hij kon 't zelfs zingen. 't Was 'n enigsins melankoliek, sentiementeel wijsje. En soms zong-ie 't:
| |
| |
Zou ik niet mijn moeder eeren,
Ach wat doetze niet voor mij?
Wat mij nut is, mag ik leeren;
Ben ik vrolijk, zij is blij.
En iets zachter zong-ie verder:
Ben ik ziek, ik hoor haar klagen
En wanneer zij bij mij zit
Met het oog omhoog geslagen,
Dan geloof ik dat zij bidt.
Ja dan bidt zij, dat ik spoedig
Mag bevrijd zijn van mijn smart:
Worde ik beter, hoe blijmoedig
En hoe dankbaar is haar hart.
En dan klonk 't noch zachter, en ook langzamer. Dat deed-ie uit zichzelf: dat was 'm er niet bij geleerd, dat voèlde-ie zo:
'k Zal haar naam et eerbied noemen,
Als zij neerdaalt in het graf.
En Gods goedheid altoos roemen,
Die mij zulk een moeder gaf.
En heel innig:
Goede God! ach laat haar leven
Tot mijn voordeel, tot mijn vreugd,
Welk een droefheid zou 't mij geven,
Haar te missen in mijn jeugd.
En als 't dan uit was, dan zàg-ie iets en dan voelde-ie iets. Wat 't was, daarvan gaf-ie zich geen rekenschap, kòn-ie zich geen rekenschap geven. Maar later, veel jaren later, toen wistie 't. Hij zag dan 't beeld van z'n moeder als verheerlikt, stralend en liefelik; en hij voelde de innige liefde van haar tot hem, en van hem tot haar...
En hij heeft zich geweld moeten aandoen objektief genoeg te zijn, om 'n vernietigend oordeel neer te schrijven over dat kindergedichtje, dat 'm in z'n jeugd - en noch later - zo ontroerd heeft. Noch één vraag: zou hier de dichter niet de juiste toon hebben getroffen, ondanks 't feit dat wij, grote verstandige mensen van 'n eew later, vinden dat 't niet deugt?
(Van Eck 1908: 4-5)
De tegenstelling lijkt compleet. Pomes, die geen persoonlijke herinnering aan de versjes heeft, zet zijn verbazing en zijn kritiek opzij om tot een historische verklaring te komen; Van Eck moet zich geweld aandoen om ondanks zijn ontroering een vernietigend oordeel uit te spreken. Maar er is één overeenkomst: beiden komen in 1908 met de vraag wat tijdgenoten van Van Alphen van zijn gedichtjes gevonden zullen hebben. Daarbij stelt Pomes zich echter overwegend op het standpunt van de volwassenen, terwijl Van Eck vaststelt dat dat niets zegt over de waardering door kinderen. Met het laatste heeft hij de relativering aan het eind van het citaat al ingebouwd.
Ook voor Francine Schregel-Onstein (geboren in 1918) blijkt Van Alphen de juiste toon getroffen te hebben. Toen zij een jaar of vijf was, kreeg zij het exemplaar van de Kleine gedigten dat al sinds de tiende verjaardag van haar betover- | |
| |
grootmoeder, in 1821(!), in de familie was. Dat gebeurde, vertelt zij, op een dag dat zij in haar boosheid haar vader geschopt had. Zijn reactie verbaast haar: hij loopt weg en komt even later terug met een boekje.
‘Kom eens hier,’ zegt hij zacht maar nadrukkelijk.
Ik volg hem terwijl hij langzaam naar de grote stoel bij de kachel gaat en plaatsneemt. Ik sta aan zijn knieën, om het ongewone banger dan eerst.
‘Luister,’ zegt Vader ernstig. Hij heft het boekje tot vlak onder zijn ogen, zodat ik zijn gezicht niet meer zie en begint hardop te lezen:
Mijn vader is mijn beste vrind;
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind;
'k Ontzie hem zonder bang te wezen
En ga ik huppelend aan zijn zij,
Ook dan vermaakt en leert hij mij...
Er kan geen beter Vader wezen!
Zou ik dan mijn Vader schoppen?!
En maken dat mijn Vader schreit?!
Zou ik hem zuchten doen en klagen?
Neen...als mijn jongheid iets misdoet,
dan val ik aanstonds hem te voet,
en zal aan God vergeving vragen...
(Schregel-Onstein 1976: 98)
Ze is diep onder de indruk en ‘na de gevraagde en verkregen vergiffenis’ bedelt ze steeds weer om het versjesboek en kent al gauw de gedichten uit het hoofd. En pas als ze zelf heeft leren lezen, ontdekt ze dat haar vader de dichter een handje geholpen heeft.
Deze twee herinneringen uit de twintigste eeuw zijn waarschijnlijk niet representatief. Volwassenen die in hun jeugd Van Alphen gelezen of gezongen hebben, maar er niet zo door getroffen zijn, zullen daar minder gauw over schrijven. Maar we weten nu dat Van Alphen in ieder geval sommige kinderen van de vijfde en zevende generatie nog ontroerde.
| |
Volwassenen van de derde en vierde generatie
Bijna 50 jaar na de Proeve van kleine gedigten voor kinderen verschijnt voor het eerst een uitvoerige beschouwing. De auteur, H.H. Donker Curtius (1778-1839), stelt vast dat Van Alphen ondanks de betrekkelijke overvloed van kinderboeken nog uitzonderlijk populair is. Hij verklaart dat in de eerste plaats uit de ‘rijken en tegelijk voor de behoeften der kinderen zeer juist berekenden schat van wijsheidslessen en leefregelen’ die de gedichtjes bevatten (Donker Curtius 1827: 773). Bovendien maakt Van Alphen de kinderen al vroeg bekend met God, en wel zo dat zij het kunnen bevatten, en heeft hij zich eveneens ingespannen om de liefde van kinderen voor hun ouders op te wekken.
Vergisse ik mij? of heb ik regt, dat VAN ALPHEN dáár het meest in zijne kracht is, waar hij het gevoel opwekt, hetwelk het kind voor zijn Moeder koesteren moet? Men vergunne mij het versje hier te laten volgen, hetwelk ik als kind met tranen las en leerde, en mij op mijn vijftigste jaar nog roert.
(Donker Curtius 1827: 778-779)
| |
| |
Dat is hetzelfde versje dat Van Eck 80 jaar later citeert.
Na nog enkele voorbeelden van uitmuntende stofkeuze te hebben gegeven, noemt Donker Curtius een tweede verklaring voor Van Alphens succes: de vorm van de gedichtjes. In een taal die kinderen verstaan, zonder woorden die een verklaring nodig hebben, schrijft Van Alphen vloeiende gedichtjes met gemakkelijke, natuurlijke rijmwoorden. Dat zijn eigenschappen die ieder kindergedicht moet bezitten, meent hij. Nog wezenlijker is dat Van Alphen ons altijd in de kinderwereld verplaatst:
Het zijn kinderlijke gebreken; kinderlijke deugden; kinderlijke vermaken; kinderlijke vreugde; kinderlijke droefheid enz. welke hier bezongen worden. Nooit wordt het kind uit deszelfs kring gerukt.
(Donker Curtius 1827: 784)
Vij jaar later steekt J. Clarisse (1770-1846), hoogleraar in de theologie te Leiden, de loftrompet over Van Alphen. Ook hij meent dat alles wat Van Alphen de kinderen leert over God, voor het kinderlijk verstand geschikt is, al is het evenzeer van waarde voor ‘meer bejaarden’. In een aantekening daarbij merkt hij op, dat zijn kinderen ‘Het kinderlijk geluk’ (‘Ik ben een kind,/Van God bemind, /En tot geluk geschapen’)
ook gelezen, van buiten geleerd, opgezegd en er, met hunne ouderen, wel eens over gesproken [hebben]: maar ik herinner mij niet, dat een hunner geheel onvatbaar was voor het bruikbaar verstand 'er van.
[...] ik herinner mij nog zeer wel, dat ik, als kind, in groote verlegenheid was, hoe VAN ALPHENS versje te rijmen met de bevatting van de Leer der voorbeschikking, zoo als mij die, in overdrevene steil- en hardheid werd ingescherpt.
(Clarisse 1832: 119-120)
Clarisse prijst Van Alphen omdat hij alles tot God weet te herleiden: regent het? God is goed! Wordt het weer droog? God is wijs! Door een andere ‘even gelukkige kunstgreep’ leert de dichter de kinderen alles als het ware uit zichzelf te weten en te verklaren: de moraal komt bijna steeds uit een kindermond, wat het gevoel van eigenwaarde versterkt. Het is veel onaangenamer om steeds te moeten horen je moet dit en je moet dat, dan een kind te horen zeggen ‘ik wil...’. Van Alphens talent schittert naar de mening van Clarisse vooral in zijn vertellingen:
Reeds dit, dat hij zoo veel, òf opzettelijk vertelt, òf door zijne kinderen laat vertellen, doet zijne genie eer aan: want, wat hooren kinderen liever? Zeker is er wel geen kind, dat SAARTJE, ‘die oude goede Baker’ - en merkt Gij wel op, dat VAN ALPHEN die goede vrouw geëerd en bemind, en niet vergeten of veracht wil hebben? - ik zeg: er is wel geen kind, dat zij, en het bezoek bij haar, meer genoegen doet om ‘het Chocolade-drinken’, dan daarom, dat zij het is, Die sprookjes kan vertellen.
(Clarisse 1832: 81)
Bij Donker Curtius en Clarisse, die als kinderen tot de lezers van de eerste generatie hebben behoord, bereikt Van Alphen het hoogtepunt van zijn roem. Kort daarna begint de kritiek op Van Alphens achttiende-eeuwse idealen. De spits wordt afgebeten door Hildebrand in de Camera Obscura:
| |
| |
Dat gezegde van Van Alphen: Mijn leren is spelen wil er bij niet één kind in, zelfs niet bij het vlijtigste. Ik verbeeld mij nogal onder de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de eer aandeed van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn ganse gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertussen vrij dweepachtig voorkwam) op [...]
(Hildebrand 1839: 17)
Daarna komen de parodieën op Van Alphen, zoals de Kleine gedichten voor de lieve jeugd aan de hoogere scholen naar Mr. Hieronymus van Alphen, door een Student (H. Fabius). Dit bundeltje verscheen in 1846, haalde in 1847 de derde en in 1858 de zevende druk (Ter Laan 1952: 152; Wirth 1926: 69). Uit het succes kan men afleiden dat Van Alphen niet langer onaantastbaar was. Nog een stap verder en de kritiek op Van Alphen klinkt ook door in kindergedichten, zoals bij C. van Koetsveld C.Ez. In zijn bundel Kinderliederen (1858) begint één gedicht aldus:
'k Las laatst in een verzenboekje,
Dat het leeren, spelen is,
'k Vind toch: wie dat heeft geschreven,
Is de plank wel verre mis.
De Genestet was in 1849 dus zeker niet de eerste die Van Alphen bekritiseerde, zoals wel eens wordt aangenomen. De kritiek was misschien niet algemeen, maar toch zeer verbreid. Ongetwijfeld speelde daarbij de verandering in het ideaal een rol, maar het is nog maar de vraag of de kritiek daarom geheel onhistorisch is.
De Genestet dan wijdde in ‘De Sint-Nikolaasavond’ (1849) een strofe aan Van Alphen:
En dat is ook klassiek, hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,
Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen,
Hieronymus is hier 't volmaakste epitheton:
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon;
Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen...
Om 't vrouwelijk Nederland niet aan den hals te krijgen.
In een aantekening merkt hij daarbij ondermeer op:
[...] Hieronymus. Daar ligt voor mij in dien naam iets gemoedelijks, iets zwaars op de hand, hoe zal ik het noemen? iets, ‘de-naarstigheid-die-kinderdeugd-achtigs’, dat bijzonder overeenstemt met het individu, beschouwd als vervaardiger van ouwe-mannetjes-gedichtjes en van allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, kleine Hieronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij...ik ben terstond bereid toe te geven, dat er wel vier aardige versjes in 't beroemde bundeltje te vinden zijn, en één enkele dat subliem is van gevoel. Toch is dat laatste eigenlijk geen kinderversje. Maar vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjes van die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar. Wij hebben meer sympathie voor Gouverneur en voor een ‘Hollandsche jongen’ van Hildebrand. Van zoo een kan iets groeien! Maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertje à la Van Alphen? Arm kind, arme jongen, gij hebt
| |
| |
uwen eisch niet gehad! Uw spelen was leeren.
(De Genestet z.j.: 236)
Bij alle kritiek bevat deze aantekening een relativering die meestal over het hoofd wordt gezien. De Genestet wordt uitsluitend als heftig criticus beschouwd, ook na zijn lezing van 1857 waarin hij - zogenaamd? - amende honorable deed. Aan de andere kant gaat de relativering van Wirth mij te ver, als zij in een voetnoot opmerkt:
Vreemd en onverklaarbaar doet ons daarom aan een recensie in De Gids (van 1868, II, 591), waar enige kinderboeken worden besproken, door P.A. de G. [...]
(Wirth 1926: 171)
De Genestet overleed immers in 1861 en deze recensie, waarover straks meer, kan dus alleen aan hem worden toegeschreven als men aanneemt dat de redactie van De Gids de kopij zeven jaar in portefeuille heeft gehouden. Wie met deze kennis de ondertekening van de recensie nog eens zorgvuldig bekijkt, ontdekt dat daar niet de initialen van De Genestet staan maar P.A. de C.!
Ook zonder die recensie is het echter duidelijk dat De Genestet Van Alphen niet zonder nuancering afwees. Ondanks zijn irritatie gaf hij in 1849 al toe, dat er in het bundeltje wel vier aardige versjes te vinden zijn en zelfs één dat subliem is van gevoel. Enigszins speculatief zou men daarbij kunnen denken aan het versje dat Clarisse als kind in verlegenheid bracht:
Was 't eerste lied dat mij mijn moeder leerde,
Nog menigmaal te stillen middernacht,
Ruischt om mijn spond, vertroostend, lieflijk, zacht,
Dat eerste lied, dat mij mijn moeder leerde,
En bij dien toon - eens Engels vredegroet -
Daalt Vrede soms in 't rusteloos gemoed.
Deze regels dateren van 1859. Twee jaar eerder had De Genestet in Rotterdam een lezing gehouden Over kinderpoëzy - in 1858 gepubliceerd in het tijdschrift Nederland - waarin hij zijn ‘onbezonnen oordeel’ plechtig herriep om vervolgens zijn kritiek in iets rustiger bewoordingen te herhalen. ‘Moest dat dienen om 'n gepleegd onrecht te herstellen? 't Leek er niet veel naar; zo'n schuldbekentenis had meer van 'n Reinaardsbiecht,’ meent Pomes (1908: 127).
In zijn lezing haalt De Genestet om te beginnen de geschiedenis nog eens op. ‘Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen [...]’, citeert hij.
Had hy nu ook maar gezwegen, die ongelukkige! maar dat heeft hy niet gedaan. Maar hy kon toen niet zwijgen, geloof ik, vooreerst niet, van wege zijn eenzijdige antipathie, uit indrukken der kindsheid geboren en jarenlang gekoesterd jegens den meesterachtigen kinderdichter [...]
(De Genestet 1858: 12-13)
Zijn aanval heeft veel sympathie ondervonden, vertelt hij, maar ook bijna tranen laten vloeien: ‘En beide, zoowel die sympathie als die tranen heb ik leeren
| |
| |
begrijpen. Want...er zijn twee van Alphens, heb ik bedacht.’ (De Genestet 1858: 19) Hij herroept daarom zijn onbezonnen, eenzijdig oordeel van 1849, om er kritiek èn bewondering voor in de plaats te stellen.
Nadat hij zijn eisen voor goede kinderpoëzie heeft uiteengezet, gaat De Genestet na in hoeverre Van Alphen daaraan beantwoordt - en dan overweegt de kritiek. Aan Van Alphens kinderwereld ontbreekt veelal in hoge mate de poëzie en de naïviteit, meent hij. Hij heeft nooit een kind geestdriftig zien worden bij deze versjes, of opgemerkt dat ze graag wilden zijn als de modelkinderen die erin optreden. Van Alphen is daarvoor te wijs en te deftig. Hij zegt wel: ‘De vrolijkheid past aan de jeugd,’ maar laat er meteen op volgen: ‘Die naarstig zich betoont.’
Veel van deze kinderversjes acht De Genestet meer voor volwassenen geschikt. Kinderen worden wel sprekend ingevoerd, maar door hun mond spreekt de volwassene. Van Alphen spreekt de kinderen terecht over God, maar hij doet het op een manier die voor hen onbegrijpelijk is, hij laat kinderen gevoelens uiten die ze niet voelen kunnen. Aan de hand van vele voorbeelden herhaalt De Genestet voortdurend deze kritiek: dat Van Alphen onkinderlijk is. Een paar keer beroept hij zich daarbij op jeugdherinneringen, over ‘Het lijk’ bijvoorbeeld:
Ik oordeel een weinig naar de ervaring mijner kindsheid. Lang reeds was my van Alphens dichtjen bekend, eer ik immer een doode had gezien. Ik lees het nu met een geheel ander oog. Maar ik herinner my nog levendig den vroegeren indruk. Die was vrij onbestemd, geheimzinnige bange. Door mijn brein spookte voornamelijk ‘die bleeke koude man, dat leelijk overschot.’ Straks, toen ik voor het eerst een doode zag, was de indruk der werkelijkheid zachter en weldadiger dan de indruk der poëzy. - In 't algemeen, toen ik een kind was, heeft my van Alphens boeksken zelden ‘vermaakt,’ menigmaal geërgerd en somtijds diep ter neêr gedrukt. En dat is nóg wel het geval.
(De Genestet 1858: 67-68)
Soms is één woord genoeg om een heel gedichtje te bederven, zegt hij:
Zie, ik erken gaarne, dat ik in mijn jeugd veel te dom was, om regels te begrijpen, als deze:
Een vriend die mij mijn feilen toont,
Gestreng bestraft en nooit verschoont.
Die taal op kleene lippen dreunt akelig. Zoo'n vriend heeft voor het kind iets benaauwends. Maar ook woorden als feilen en verschoont, nooit verschoont, klonken my weleer, in dit verband, ten eenemale onverstaanbaar, stichten verwarring in mijn brein en wekten gantsch andere ideeën by my op, dan ze moesten. Ik troost my met het bewustzijn, dat ik in deze mijne domheid wel niet alleen heb gestaan.
(De Genestet 1858: 73-74)
Een versje als ‘De spiegel’ vindt hij voortreffelijk - voor volwassenen. Heel geschikt voor een achttienjarige schone, maar onbegrijpelijk voor kinderen.
Maar zijn grootste grief tegen Van Alphen is dat de dichter kinderen voortdurend het leren boven het spelen laat verkiezen:
Ja, mijn lieve hoorderes, uw blonde, wilde, hartelijke jongen, die gisteren voor grootpapa zoo leuk heeft opgezegd: Mijn leeren is spelen, enz. en na volbrachten arbeid wegholde in den tuin en - de kippen joeg en gantsch andere beginselen in praktijk bracht; hy was, by zijn reciet, een huichelaartjen. Hy meende er niets van. Hy zou zijn rekenboek gaarne verruilen
| |
| |
voor een hoepel of priktol.
(De Genestet 1858: 81)
Gelukkig maar, vindt De Genestet, anders was het niet best. Hoe onnatuurlijk zo'n wandelend encyclopedietje is, valt bij Van Alphen zelf te lezen, in ‘De drijftol’, waarin Flipje toegeeft: ‘Ja; had ik nimmer slaag te vrezen, / 'k Zou zelden in mijn boeken lezen’.
De Genestet kan zich voorstellen dat zijn toehoorders zo langzamerhand gaan denken, dat het herroepen van het lichtzinnig oordeel uit zijn jeugd een mystificatie is geweest. Toch is dat niet het geval, zegt hij. De fout die hij indertijd maakte, was dat hij alleen de gebreken van Van Alphen belichtte, en dat hij het treffende en voortreffelijke in zijn werk niet dankbaar erkend heeft. Want dat is er ook. De overheersende toon mag dan wat deftig, wat ernstig, wat onkinderlijk, wat zwaar op de hand zijn, er klinken in het bundeltje ook zeer gelukkige tonen. Er zijn twee Van Alphens, herhaalt hij, en hij heeft de eerste van die twee nu eens en voor al willen zeggen wat hij van hem vindt, om hem daarna te vergeten en de andere Van Alphen ongehinderd te kunnen liefhebben.
Zelfs als Van Alphen ons niet meer had nagelaten dan dat kinderlijke en diepzinnige, dat vrolijke en vrome versje ‘Het kinderlijk geluk’, dan zou hij alleen al daarom onze achting en onze liefde verdienen. (Zo heel speculatief was mijn veronderstelling misschien toch niet?) Maar er is nog zoveel meer, zegt De Genestet: het versje over die dankbare kleine hond, het innige ‘Welkom lieve kleine zus!’, de zangerige regels ‘Het starrengeflonker / Vervrolijkt het donker [...]’.
En de eerste poëzy, die ooit een traan deed wellen in onze oogen - dat is Van Alphens stemmend en vertroostend kinderlied geweest:
Bedaard het beeld aanschouwe
Van mijne lieve moeder...
(De Genestet 1858: 97)
Al met al noemt hij negen gedichtjes die hij voortreffelijk vindt. Toch verklaart hij ‘dat wy het gevierde bundeltjen, zoo als het daar ligt, onzen kinderen nimmer in handen zullen geven’ (De Genestet 1858: 100). Hij meent dat de nagedachtenis van Van Alphen èn de kinderen meer gediend zijn met een goede keuze uit de gedichtjes. In het werk van Goeverneur en Heije is genoeg te vinden om die keuze aan te vullen.
Omstreeks 1864 nam Nicolaas Beets het in een lezing voor Van Alphen op, zowel tegen de Genestet als tegen ‘vele godvruchtigen in den lande’ die Van Alphen niet vroom genoeg vinden. Hij geeft toe dat de taal van Van Alphen over het algemeen wat stijf en wat afgemeten is, en kan zich zelfs wel voorstellen dat sommigen hem pedant vinden. Maar men moet bedenken dat de versjes al bijna 100 jaar oud zijn: ‘Voor dien tijd, geloof mij, was de taal en de versificatie van Van Alphen een meesterstuk van ongedwongenheid.’ (Beets 1867: 35) De kritiek van Hildebrand - ‘Ik heb met hem schoolgegaan,’ zegt hij, ‘en sedert hebben wij de kennis altijd aangehouden’ - noemt hij niet. Hij wijst er alleen op, dat hij met de Camera nooit een boek voor kinderen heeft willen schrijven.
| |
| |
En dan is er ten slotte de recensie in De Gids van 1868, waarin P.A. de C. vijf schoolleesboekjes aankondigt. Hij is van mening dat niet alleen de tweede helft van de negentiende eeuw aantrekkelijke kinderboekjes heeft opgeleverd. Kinderen vinden dat ook niet: de schoolprijzen van hun grootouders verslinden ze met evenveel smaak als het nieuwste van het nieuwste.
Soms nog met meer graagte. Want, vind het vreemd zooveel gij wilt, het zonderlinge mengsel van hoogdravende pedanterie en huisbakken gemoedelijkheid dier ouderwetsche literatuur, waarvan de kindergedichten van van Alphen de sprekendste type leveren, schijnt, hoe wij volwassenen er ook op neêrzien, voor den kinderzin iets aantrekkelijks te hebben. Die versjes van van Alphen immers, heeft iemand der onzen, heeft Gouveneur zelfs of Heije ze uit de kinderkamer weten te verdringen?
(De Gids, 1868, II: 592)
Dat doet denken aan de vraag van Van Eck of Van Alphen dan toch niet de juiste toon heeft getroffen, hoewel ‘wij’ volwassenen vinden dat zijn gedichtje niet deugt. Een verschil is echter, dat in de ogen van P.A. de C. de aantrekkelijkheid van de versjes zelfs te danken is aan de eigenschappen waar volwassenen hun kritiek op baseren.
| |
Volwassenen van de eerste en tweede generatie
De Proeve van kleine gedigten voor kinderen, die 24 gedichtjes bevat, verscheen in 1778 zonder auteursnaam bij de weduwe Jan van Terveen en Zoon te Utrecht. Nog hetzelfde jaar publiceerde Van Alphen het Vervolg der kleine gedigten voor kinderen, met 22 gedichtjes, en in 1782 het Tweede vervolg der kleine gedigten voor kinderen, 20 gedichtjes.
Het verkoopsucces is bekend. Van Dokkum (1917/1918) vermeldt dat de achtste druk van de Proeve al in 1779 verscheen, de tiende in 1781, de elfde in 1782 en de veertiende in 1785: zeven drukken in het jaar van verschijnen en daarna één per jaar. Na de veertiende druk werden de drukcijfers niet meer vermeld, om nadrukkers niet op ideeën te brengen. De eerste nadruk was overigens al in 1780 verschenen!
Oplagen zijn helaas niet bekend. A.C. Kruseman zegt daarover in zijn Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel:
De oplaag, die zij [de firma Van Terveen] ervan maakte en het debiet dat zij ervan had, moesten geheim blijven, maar zeker is, dat, buiten den bijbel, van geen enkel geschrift zooveel exemplaren in Nederland ooit gedrukt zijn.
(Kruseman 1886: 464)
Hoe dat zeker kan zijn als oplagen en debieten geheim bleven, legt hij helaas niet uit; maar dat de Kleine gedigten een overweldigend succes waren, staat wel vast.
Ook de kritieken zijn unaniem lovend. De anonieme recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1778 schrijft:
Leerzame en opwekkende dichtstukjes, naer de vatbaerheid der Jeugd geschikt, op te stellen en byeen te vergaderen, is het bedoelde van den Autheur dezer Proeve [...]. Men kan 's Mans oogmerk niet wel anders dan goedkeuren, en de uitvoering is over 't geheel van die natuur, dat ze wel waerdig zy verder aangemoedigd te worden; daer zy, aan wien de zorg der
| |
| |
Jeugd is toevertrouwd, er zekerlyk met vrucht gebruik van kunnen maken.
(VL 1778: 411)
Als voorbeeld citeert de recensent ‘Het gebroken glas’, dat hij typeert als ‘eene Vertelling, strekkende om de Jeugd het spreken van Waerheid in te boezemen’. De eerste navolger van Van Alphen is Pieter 't Hoen, die nog in 1778 een Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen publiceert. In het voorbericht stemt hij in met Van Alphen, dat er in onze taal gebrek was aan gedichtjes ‘welke nuttige zedelessen inhielden en te gelijk voor het kinderlijk verstand vatbaar waren’ ('t Hoen 17833: 3). Ook maakt hij melding van de ‘toegenegenheid en blijdschap’ waarmee de kinderen het dichterlijk geschenk van zijn voorganger ontvangen hebben.
Als Betje Wolff in de Proeve over de opvoeding de mening verkondigt dat men aan jonge kinderen wel meer kwijt kan dan beuzelingen, voegt zij daar aan toe:
Lezen zy nu niet werkelyk, met even grooten yver, en met onëindig meer nut de Vaersjes voor Kinderen, door een onzer eerste Genien en beste Dichters, onlangs te Utrecht uitgegeven, dan die dweperachtige zotternytjes, die men voortyds hen van buiten liet opdreunen?
(Wolff 17802: 84)
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1779 wordt Van Alphens Vervolg samen met het IIde en IIIde Stukje van de gedichten van 't Hoen in enkele regels besproken. Beide worden geschikt geoordeeld ‘om der vroege Jeugd dienst te doen’ (VL 1779: 39).
De Nederlandsche Bibliotheek van 1779 bespreekt de Proeve en het Vervolg, alsmede vijf stukjes van 't Hoen en nog drie andere bundeltjes. (De produktiviteit van de navolgers is bijna nog veelzeggender voor het succes van Van Alphen dan het aantal drukken van zijn eigen werk!) De beide bundeltjes van Van Alphen worden aangekondigd als
zes en veertig Gedichtjes, welke wegens derzelver vloeijenden trant, en beknoptheid zeer gemakkelijk in het geheugen van de kleine kinderen kunnen ingeprent worden, en hun overeenkomstig derzelver vatbaarheid de deugd aanprijzen.
(NB 1779: 552)
Samenvattend kan men zeggen, dat de recensenten het erover eens zijn dat de Kleine gedigten nuttige lessen bevatten die begrijpelijk zijn voor kleine kinderen. Een volstrekt andere mening heeft de schrijver van een opvoedkundige verhandeling uit 1798, die zich verschuilt achter de aanduiding ‘een Cosmopoliet’:
Veelen, die van de opvoeding kennis meenen te hebben, en zelfs boeken daarover schrijven, toonen, dat zij niets daarvan verstaan. Zij spreeken, en redeneeren, met de kinderen, op eenen toon, als of dezen dezelfde begrippen en kennis hadden, die zij zelven hebben; met een meisje, of jongen, van zeven, als met een man van veertig jaaren. Zij weten zig niet in de plaats der kinderen te stellen, en tot hunne kindsche begrippen neder te daalen. Van daar de kleine pedantjes, in de kinderboeken bij 't Hoen, van Alphen, Perponcher, en anderen. Daar worden, aan kleene kinderen, de grootste, en verhevenste, dingen in den mond gelegd, waarvan zij geen woord begrijpen, of gevoelen. Van zodanige kinderen ziet men, in 't vervolg, vrijgeesten, en losbollen, of neuswijze, en verwaande, gekken opgroeijen. En veele vroome, en goedhartige, zielen noemen zulks nog eene christelijke, en wijze opvoeding!
(Tafreel 1798: 58-59)
| |
| |
Kleine pedantjes: die kwalificatie is dus niet door De Genestet bedacht op grond van ‘typisch romantische bezwaren’, maar al 50 jaar eerder door een tijdgenoot van Van Alphen die kinderen van zeven kennelijk niet als kleine volwassenen beschouwde. Het lijkt een belangrijk gegeven voor de waardering van de Kleine gedigten door kinderen. Een probleem daarbij is wel dat de volgende reactie een heel andere mening bevat.
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1804 zegt de recensent van het bundeltje Kleine gedichtjes voor zeer jonge kinderen van Mr. P.J.B.C. van der Aa:
Tot nog toe hadden wy aan een of ander klein stukje van VAN ALPHEN en anderen (waaruit men nogal ene ruime keus heeft) genoeg, ook voor onze nog zeer jonge Kinderen, en vonden by nog kinderachtiger liedjes gene behoefte: de Schryver, intusschen, vond dat anders; maar wy zouden toch niet veel verloren hebben, zo deze stukjes eenvoudig in zyne familie waren bewaard gebleven, en zo maar overgegaan van vader tot kind: hoewel wy hem gaarne den lof gegeven, dat hy het naar zyn oogmerk voortreffelyk heeft gemaakt; want wy zetten het iemand, nog kinderachtiger te dichten.
(VL 1804: 264)
Op het eerste gezicht hebben we hier te maken met twee volkomen tegengestelde waarnemingen van kinderen. Maar het is ook mogelijk, dat deze recensent niet oordeelt op grond van waarnemingen maar vanuit een pedagogisch ideaal. Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn, dat hij niet zegt wat zijn kinderen van Van Alphen vinden, maar waaraan híj voor zijn kinderen behoefte heeft.
In hetzelfde jaar heeft ook Aagje Deken zich over kinderliteratuur uitgelaten, in het voorwoord bij haar bundeltje Iets voor ouderen kinderen. Zij erkent dankbaar dat er door haar tijdgenoten zeer veel is geschreven dat nuttig is voor kinderen, en bewondert bovenal Van Alphen. Toch vraagt zij zich af,
of eene meer welmeendende dan verlichte Godsvrucht de kindertjes niet van zaken heeft doen spreken, waaromtrent de verlichte wijsgeer zelf betuigen moet: ‘Deze dingen zijn mij te hoog, te wonderlijk, ik kan daar niet bij?’ Hun uitdrukkingen doen gebruiken, die zij niet verstonden, niet konden verstaan, en nooit, dan met den dieptsten eerbied en het leevendigst gevoel gebezigd moesten worden? De kundige VAN ALPHEN zelf vergat wel eens, door zijne Godvruchtige aandoeningen verrukt; dat, niet hij, maar kinderen van vijf, zes en zeven jaaren, spreken moesten. De vroome LUIKEN en veele onzer tijdgenooten hebben, in dit gewigtig stuk, zoo in poëzij als proza, of nog groover gedwaald, of nog onbedachter gehandeld.
(Deken 1804: XVII-XVIII)
Zelf heeft zij in haar bundeltje de ouders niet met hun kinderen over de godsdienst laten spreken, zegt ze, maar geprobeerd de kinderen door het ontwennen van kwade gewoonten voor de godsdienst ontvankelijk te maken. Zij lijkt daarmee dichter bij Rousseau te staan dan Betje Wolff, waarbij echter aangetekend moet worden dat zij zich in haar gedichten niet consequent aan dit beginsel houdt. Opvallend is, dat zij voor kinderen die al op zeer jeugdige leeftijd gewijde taal spreken, dezelfde toekomst ziet als de Cosmopoliet:
Welmeenende onkunde ziet een voor den Godsdienst veel beloovend kind in den vijfjaarigen aanbidder van JESUS. De verlichte Christen beeft reeds voor hem, als den twintigjaarigen spotter met christelijke openbaaring, terug.
(Deken 1804: XIX)
| |
| |
De laatste vertegenwoordiger van deze generatie is de eerder genoemde recensent van de gedichtjes van Vrouwe Bilderdijk, die als kind in de kerk meer aan bok, tol en knikkers dan aan het heilig woord dacht.
Ja, gedichten voor kinderen moeten, behoeven juist niet kinderlijk te zijn, maar het is toch beter dat zij het zijn. Het spreekt immers van zelve, dat het kinderlijke eene behoefte des kinds, iets eigenaardigs en voegzaams voor de bevatting des kinderlijken verstands is. Van Alphen heeft, drie of vier gedichtjes misschien uitgezonderd, nimmer dien kindertoon verwaarloosd; en daar hij dien verlaat, wordt hij ook met de minste graagte gelezen, en de versjes zelden of met den minsten lust geleerd.
(Wirth 1926: 168)
Wat het eventuele gebrek aan kinderlijkheid betreft, lijkt deze recensent een betrouwbare getuige à décharge. Zijn verklaring moet samen met die van de recensent van Van der Aa zorgvuldig afgewogen worden tegen die van de Cosmopoliet en Aagje Deken.
| |
Van Alphen en de kinderen van zijn tijd
Uit de reacties van volwassenen van verschillende generaties valt veel af te leiden over de waardering door kinderen van de eerste generatie. Toch kan een hypothese daarover nooit betrekking hebben op de waardering van de kinderen voor de versjes van Van Alphen. ‘Het’ kind bestaat immers niet: er bestaan kinderen van verschillende leeftijden; en ook kinderen van dezelfde leeftijd zijn niet allemaal gelijk. Ook Betje Wolff durfde van achter haar schrijftafel niet vast te stellen wat kinderen van zes precies bevatten konden. De moeders moesten dat maar bekijken, vond zij, en wij kunnen alleen maar raden wat die moeders gezien hebben.
Bovendien heeft De Genestet gelijk als hij zegt dat er twee Van Alphens zijn - er zijn er zelfs meer dan twee: een Van Alphen die de liefde van God en de liefde van en voor vader en moeder bezingt; één die verhaaltjes vertelt en één die nuttige wijsheidslessen verstrekt. En om het nog ingewikkelder te maken, ontmoeten zij elkaar regelmatig bij de vierde Van Alphen, die zulke vloeiende gedichtjes schrijft. Voor het ene kind kan Van Alphen de dichter van één dierbaar versje zijn geweest, terwijl de ander tamelijk plichtmatig een aantal versjes uit het hoofd leerde, of net als De Genestet nu eens ontroerd en dan weer geërgerd of terneergeslagen was.
Over de verschillende reacties van al die kinderen kunnen we alleen maar speculeren. Maar uit de herinneringen en veronderstellingen van volwassenen kunnen we wel afleiden welke elementen in de Kleine gedigten de waardering door kinderen bevorderden of juist in de weg stonden.
| |
Begrijpelijk voor kinderen?
Over de vraag of Van Alphens gedichtjes begrijpelijk waren voor kinderen van zes, zeven jaar, wordt verschillend geoordeeld. Ja, zeggen de recensenten van het eerste uur; ja, zeggen ook Donker Curtius en Clarisse, en met enig voorbehoud de recensent van Vrouwe Bilderdijk. Nee, beweert de Cosmopoliet in 1798, en met hem Aagje Deken en De Genestet: op veel plaatsen is Van Alphen te verheven voor kinderen van die leeftijd. Wie moeten we nu geloven? Dat ze
| |
| |
allebei gelijk hebben, lijkt uitgesloten; en toch is dat wat ik ga verdedigen: dat de twee partijen over verschillende zaken spreken.
Wie de reacties uit de eerste jaren bekijkt, ontdekt daarin vrijwel steeds twee elementen: de gedichtjes zijn nuttig en ze zijn afgestemd op wat kinderen kunnen begrijpen. Dat laatste was niet zomaar een detail: het was nog niet eerder vertoond. Er werd in Nederland vóór Van Alphen al wel voor kinderen geschreven, maar niet in een taal die voor hen geschikt was, oordeelt Pomes, die de voorgangers van Van Alphen onderzocht heeft. (Dat alle recensenten het nut van de gedichtjes vooropstellen, lijkt me overigens een reden om Blokkers verklaring voor het succes voor Van Alphen niet als onhistorisch af te doen.)
Meer dan dertig jaar later was Van Alphen in dit opzicht, zo zou men uit sommige reacties kunnen afleiden, nog niet of nauwelijk overtroffen. Dat verklaart waarom de recensent van de gedichten van Vrouwe Bilderdijk, die hoge eisen stelt aan de begrijpelijkheid, hem in 1814 nog prijst - al zondert hij drie of vier gedichtjes uit, die naar zijn mening dan ook met de minste graagte gelezen worden. Daarmee staat hij in feite op één lijn met Aagje Deken, die Van Alphen in 1804 eveneens prijst, maar haar kritiek wat breder uitmeet. Het scherpst is de Cosmopoliet in 1798, die helaas niet vermeldt hoeveel gedichtjes hij onbegrijpelijk acht.
Samenvattend kan men zeggen, dat Van Alphen vergeleken met de bestaande kinderliteratuur nog lang een van de weinigen bleef die de juiste toon hadden weten te treffen. Wie hem echter beoordeelde naar wat kinderen werkelijk begrepen, kon plaatsen in zijn werk aanwijzen die toch te verheven waren. Donker Curtius en Clarisse, die ook allebei het nut weer vooropstellen, reken ik tot de eerste categorie. Clarisses verwijzing naar zijn eigen kinderen doet daar weinig aan af: dat zij ‘Het kinderlijk geluk’ begrepen, zegt weinig over de begrijpelijkheid van de andere gedichtjes.
De Genestets oordeel valt scherper uit dan dat van de meeste andere critici, omdat hij Van Alphen inmiddels kon vergelijken met Goeverneur en Heije. Zijn veronderstelling dat de manier waarop in de Kleine gedigten over God gesproken wordt, voor kinderen onbegrijpelijk is, komt echter overeen met het oordeel van Aagje Deken en de Cosmopoliet. De laatste is zelfs even scherp als hij.
| |
Kinderlijke gedichtjes?
De vraag of Van Alphens kindergedichten ook echt kinderlijke gedichten waren, komt enigzins overeen met de vorige. Maar er is één opvallend verschil: de reacties van de eerste jaren zeggen hier niets over. Pieter 't Hoen spreekt wel van de toegenegenheid en blijdschap waarmee kinderen de gedichten van zijn voorganger ontvangen hebben, maar het is niet duidelijk of dat een waarneming of een idealisering is. De anderen hebben het alleen over het nut van de gedichtjes en dat is uiteraard het nut volgens volwassen maatstaven. Iets anders kwam eenvoudig niet in de recensenten op, het zou strijdig geweest zijn met het verlichtingsideaal. Kindergedichten waren een middel en nauwelijks een doel in zichzelf.
Toch was Van Alphen de eerste die vrijwel nooit rechtstreeks moraliseerde, maar de omweg van de literatuur koos, die kinderen schiep ter lering èn vermaak. Naar het oordeel van de recensent van Van der Aa, 26 jaar later, was Van Alphen daar ver genoeg in gegaan: aan nòg kinderachtiger liedjes had hij geen behoefte. En de uitgever van de gedichten van Vrouwe Bilderdijk betoogt
| |
| |
in 1813, dat kindergedichten geen kinderlijke gedichten behoeven te zijn. De vraag wat kinderen daarvan vonden werd niet gesteld.
De eerste die Van Alphen in dit opzicht prijst, is Donker Curtius in 1827, die meent dat de dichter ons altijd in de kinderwereld verplaatst. Clarisse merkt terecht op dat de moraal bijna steeds door een kindermond wordt uitgesproken. Vrijwel dezelfde waarneming doen de Cosmopoliet en De Genestet, die daar echter een heel ander oordeel aan verbinden: de kinderen bij Van Alphen praten als volwassenen, het zijn kleine pedantjes, modelkinderen.
Salzmann had in 1780 al oog voor de afstand tussen ideaal en werkelijkheid. Behalve de eis waar Van Alphen zich zo goed aan hield, om de kinderen zo te laten denken en handelen als men wenste en niet naar de natuur, formuleerde hij er nog vijf. Zo wilde hij dat de auteur zijn personen soms in hun beoordelingen en daden zou laten mistasten. Daarbij moest men hun afpadigheden als uiterst beklagenswaardig voorstellen en de kinderen de treurige gevolgen ervan onder het oog brengen (Salzmann 1790: 96, 97, 103).
Dat levert uiteraard weer nuttige lessen op, maar ook een grotere herkenbaarheid en meer dramatische spanning. Ik kan dat illustreren met een gedicht van Pieter 't Hoen, uit 1778. 't Hoen is doorgaans minder levendig dan Van Alphen, stijver van taal, en hij gaat veel directer op zijn zedelijk doel af. Dit gedicht is een uitzondering.
De luye
Ons Pietje was voor weinig dagen
Eerlang begon hij dus te klagen;
Dat kon mijn Vader wel bespaaren,
Ik slijt voor geld mijn jonge jaaren
Ik moet in school en t ‘huis braaf leeren,
Mij van een’ Meester zien regeeren;
Papa, die hem had horen spreken,
Gij zijt, zei hij, gelijk ik reken,
Wel aan, mijn kind, 'k wil u niet dwingen;
De klijne Piet begon te zingen,
Papa liet aanstonds kleertjes kopen,
Zich schaamen zou om meê te lopen.
Dus sprak de man en veel gepreezen;
Gij kunt mijn kind niet langer wezen;
Die luij en werkeloos wil leven,
| |
| |
Gij kunt aan 't beedlen u begeven
Het bange kind begon te kermen;
'k Zal 't niet meer doen.
Hij vloog zijn Vaderlief in de armen
Neen, riep hij, 'k wil geen luijaard blijven,
'k Wil liever leeren, leezen, schrijven,
Het lijkt mij geoorloofd te veronderstellen dat ‘De luye’ voor kinderen in 1778 herkenbaarder was dan ‘Het vrolijk leeren’ van Van Alphen, en de moraal makkelijker te aanvaarden. Van Alphen stelt het leren wel veel aangenamer voor, maar op grond van de waarnemingen van Betje Wolff lijkt het me niet waarschijnlijk dat veel kinderen zich konden herkennen in ‘Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken’. De vader bij 't Hoen houdt zijn kind wel voor de gek, maar de moraal moesten de kinderen wel beamen.
Dat Pieter 't Hoen en andere tijdgenoten nog nauwelijks onderzocht zijn, maakt het beeld dat wij van de waardering voor Van Alphen hebben onvolledig. Voorlopig zou ik willen concluderen, dat de waardering door kinderen ongetwijfeld bevorderd werd doordat Van Alphen veel kinderlijker is dan zijn voorgangers; maar dat de manier waarop hij kinderen voortdurend uitbeeldt volgens het verlichtingsideaal, de waardering belemmerde. Een aanwijzing daarvoor is ook, dat bij alle dierbare herinneringen van volwassenen aan de versjes van hun jeugd er niet één betrekking heeft op de ideale kinderen die zij daarin zagen. Ook Donker Curtius en Clarisse, als kinderen lezers van de eerste generatie, werden door iets anders ontroerd.
| |
Ontroering
De voortdurende idealisering vermindert de dramatische spanning in de vertellingen die Clarisse zo prijst. Diens verwijzing naar Saartje, ‘die sprookjes kan vertellen’, is zelfs een tamelijk dubbelzinnige aanprijzing van Van Alphens verteltalent, dat het immers tegen deze concurrentie moest opnemen. (Van de tweetalige schooluitgave van de Vertellingen van Moeder de Gans verscheen in 1775 de zevende druk.) Maar Van Alphen wilde geen sprookjes vertellen. Binnen het genre dat hij beoefende, kunnen de vertellingen de waardering bevorderd hebben. In de herinneringen is ook daarvan echter niets terug te vinden.
Evenmin treffen we daarin iets aan dat betrekking heeft op Van Alphens dichterlijk talent, zijn vloeiende gedichtjes die door volwassenen zo geprezen worden. Het onderwerp is nu eenmaal voor jeugdherinneringen te technisch. Maar in de waardering door kinderen ligt waardering voor de vorm van de gedichtjes vanzelfsprekend opgesloten.
De positieve herinneringen, van Donker Curtius tot Schregel-Onstein, hebben betrekking op maar enkele gedichten: ‘Het kinderlijk geluk’, ‘De kinderliefde’, ‘Het tederhartige kind’ en ‘Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder’. Geen nut of vermaak, maar ontroering is wat Van Alphen bij kinderen teweeg bracht - althans voorzover zij daar als volwassenen van getuigen. En die ontroering had steeds te maken met de liefde van God en de liefde van en voor
| |
| |
vader en moeder.
Alleen in de herinnering van Francine Schregel-Onstein is er sprake van een nuttige uitwerking op een boos en verdrietig kind. Haar vader las het versje voor met een uitdrukkelijke bedoeling en het effect bleef niet uit: een opmerkelijk geval van wat tegenwoordig bibliotherapie genoemd wordt. Een uitwerking die ongetwijfeld niet door zijn opvoeders bedoeld was, had ‘Het kinderlijk geluk’ op Clarisse, die dit versje niet kon rijmen met de leer der voorbeschikking. (Het is jammer dat hij er niet bij vertelt hoe oud hij toen was, maar gezien zijn geboortejaar kan hij niet jonger zijn geweest dan acht jaar.)
Negatieve herinneringen vinden we alleen bij De Genestet. ‘Het lijk’ joeg hem angst aan en in het algemeen heeft Van Alphen hem zelden vermaakt, vaak geërgerd en soms diep terneergedrukt. Daar staan ook bij hem positieve herinneringen tegenover, waardoor hij Van Alphen niet volstrekt kan veroordelen. Daarin komt hij overeen met Van Eck, die zich ondanks zijn kritiek afvraagt of Van Alphen in ‘Het tederhartige kind’ toch niet de juiste toon getroffen heeft.
| |
Conclusies
Kinderen van zes, zeven jaar waren in Van Alphens tijd geen ‘kleine volwassenen’. Daarom kan men de kritiek dat Van Alphen de kinderen in zijn gedichtjes niet als kinderen voorstelt, niet onhistorisch noemen. Evenmin onhistorisch is de verdediging dat Van Alphen in zijn tijd een heel nieuw geluid liet horen. Het laatste doet Van Alphen misschien meer recht, omdat het rekening houdt met het verlichtingsideaal, waardoor Van Alphen voor zijn tijdgenoten al kinderlijk genoeg was. Het is aannemelijk dat ‘nog kinderachtiger’ versjes in zijn tijd weinig kans maakten. In hoeverre dergelijke versjes al vóór Van der Aa geschreven zijn en hoe de kritiek daar dan op reageerde, is nauwelijks onderzocht.
Uit het feit dat het gebrek aan kinderlijkheid de waardering door kinderen belemmerde, kan men niet zonder meer een oordeel over Van Alphens poëzie afleiden. Of men meent dat hij kinderen serieus nam of juist niet, hangt af van het opvoedingsideaal. In echt kinderlijke versjes - wat zijn dat precies? - kan men een bewijs zien dat de dichter kinderen voor vol aanziet, of juist dat hij ze klein wil houden.
Hoewel de opvattingen over wat kinderlijk is en wat niet, sinds 1778 voortdurend veranderd zijn, wijkt de discussie over de Kleine gedigten niet wezenlijk af van de discussie over kinderliteratuur in onze tijd. De kinderliteratuur bevat wel meer vermaak dan 200 jaar geleden en de idealen worden soms wat handiger gepresenteerd, maar de discussie draait nog steeds om het nut van kinderboeken in de opvoeding. Of men zich aan het verleden wel zo zacht spiegelt, is daarom in de eerste plaats een ethische vraag. Het antwoord daarop kan de onderzoeker van historische kinderliteratuur aan de lezer overlaten.
| |
Bibliografie
[Alphen, Hieronymus van,] Proeve van kleine gedigten voor kinderen. [Herdruk,] Utregt, 1779; Hieronijmus van Alphen, Vervolg der kleine gedigten voor kinderen. Utregt, 1778; Hieronijmus van Alphen, Tweede vervolg der kleine gedigten voor kinderen. Utregt, 1782 [Fotografische herdruk in één band, Z.p., z.j.] |
Van Battum 1979. Battum, Annet van, Een kind, van God bemind. In: Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, jaargang 9 (1978-1979), blz. 111-112. |
| |
| |
Beets 1867. Beets, Nicolaas: Over kinderboeken; gesprek met Crito. (Eene voorlezing.) In: Nicolaas Beets, Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied. Deel III. Haarlem, 1867, blz. 1-66. |
Van den Berg 19586. Berg, J.H. van den, Metabletica; of leer der veranderingen. Beginselen van een historische psychologie. [Nijkerk, 1956.] Zesde druk, Nijkerk, 1958. |
Boek en jeugd '80/'81. Jeugdlektuurgids voor gezin en school. Amsterdam/Den Haag, 1980. |
Braakhuis 1979. Braakhuis, A.P., Terug naar af. Vanuit aandacht voor jeugdliteratuur kanttekeningen bij visies op de ‘Sara Burgerhart’. In: Project Jeugdliteratuur, aflevering 1.0.15 (1979). |
Bruijn 1970. Bruijn, Margreet, Achter de heg. Tweede druk, Groningen, 1970. |
Buijnsters 1973. Buijnsters, P.J., Hieronymus van Alphen. Assen, 1973. |
Clarisse 1832. Clarisse, J., Over Hieronymus van Alphen, als kinder-dichter. In: J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinder-dichter. Twee voorlezingen. Rotterdam, 1836, blz. 39-86 en 113-129. [Eerder verschenen in: De Fakkel, jaargang 1832.] |
Dasberg 1975. Dasberg, Lea, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Meppel, 1975. |
Deken 1804. Deken, Agatha, Iets voor ouderen en kinderen. Leyden, 1804. |
Van Dokkum 1917/1918. Dokkum, J.D.C. van, Bibliographische aanteekeningen over Van Alphens ‘Kleine gedigten voor kinderen’. In: Het Boek, jaargang 6 (1917), blz. 273-282 en 353-359; jaargang 7 (1918), blz. 29-33, 197-207 en 363-368. |
Donker Curtius 1827. [Donker Curtius, H.H.,] Beschouwing van de kleine gedichten voor kinderen van wijlen Mr. H. van Alphen. In: Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, jaargang 1827, deel II, blz. 772-789. |
Van Eck 1908. Eck Jr., P.L. van, Poëzie en pedagogiek in de Nederlandse kinderdichters. In: Vaktijdschrift voor onderwijzers, jaargang 11 (1908), blz. 1-20. |
De Genestet z.j. De dichtwerken van P.A. de Génestet. Verzameld en uitgegeven onder toezicht van C.P. Tiele. Zestiende druk, Amsterdam, z.j. |
De Genestet 1858. Génestet, P.A. de, Over kinderpoëzy. Eene voorlezing. Amsterdam, [1865]. [Eerder verschenen in: Nederland, jaargang 1858.] |
De Gids, jaargang 1868, deel II, blz. 591-592. |
Heijboer-Barbas 1956. Heijboer-Barbas, M.E., Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen. Een letterkundige studie ter vergelijking van het kind vroeger en nu. Nijkerk, 1956. |
Hildebrand 1839. Hildebrand [Nicolaas Beets], Camera Obscura. Naar de derde uitgave van 1851. Utrecht/Antwerpen, z.j. |
De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken. (Niet vertaald). Vijftiende druk, Amsterdam/Antwerpen, z.j. [Editie Wereldbibliotheek.] |
't Hoen 17833. Hoen, Pieter 't, Nieuwe proeve van kleine gedichten voor kinderen. [Iste tot en met Vde stukje.] Derde druk, Utrecht, 1783. |
De kleine vuurtoren. Jeugdboekengids. Samengesteld door Henriëtte J. Kluit en Saskia Lobo. Z.p., 1927. |
Knuttel-Fabius 1906. Knuttel-Fabius, Elize, Oude kinderboeken. Paedagogie en moraal in oude Nederlandsche kinderboeken. 's-Gravenhage, 1906. [Fotografische herdruk: Schiedam, 1977.] |
Kruseman 1886. Kruseman, A.C., Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel. Deel I. Amsterdam, 1886. |
Ter Laan 1952. Laan, K. ter, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. Tweede, vermeerderde druk. 's-Gravenhage/Djakarta, 1952. |
NB 1779. Nederlandsche Bibliotheek, jaargang 1779, deel I, blz. 522-526. |
Pomes 1908. Pomes, H., Over Van Alphen's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw. Rotterdam, 1908. |
Salzmann 1790. Saltzmann, C.G., Ontwerp ter proeve hoe men op de beste wijze kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Haarlem, 1790. |
Sanders 1958. Sanders, Maria Johanna Elisabeth, Het Nederlandse kinderlied (van 1770-1940). Een bijdrage tot de kennis van het Nederlandse kunstkinderlied. Amsterdam, 1958. Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden. |
Schregel-Onstein 1976. Schregel-Onstein, Francine, Over dr. P.J. Bu[ij]nsters' biografie en over De Ganzepen. In: Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, jaargang 6 (1975-1976), blz. 93-100. |
| |
| |
Tafreel 1798. Tafreel van de zeden, opvoeding, geleerdheid, smaak, en verlichting, in het voormalig gewest van Holland, aan het einde der agttiende eeuw. Eene bijdrage tot de hervorming, van opvoeding en schoolwezen, in de Bataafsche Republiek. Door een' Cosmopoliet. Amsterdam, 1798. |
VL 1778. Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen, jaargang 1778, deel I, blz. 411-412. |
VL 1779. Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, jaargang 1779, deel I, blz. 39-40. |
VL 1804. Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, jaargang 1804, deel I, blz. 263-264. |
Wirth 1926. Wirth, L.J.Th., Een eeuw kinderpoëzie, 1778-1878. Groningen/Den Haag, 1926. |
Wolff 17802. Wolff, Betje, Proeve over de opvoeding. Aan de Nederlandsche moeders. [Naar de tweede druk, Amsterdam/'s-Gravenhage, 1780.] Met een inleiding van H.C. de Wolf. Amsterdam/Meppel, 1977. |
(Wolff en Deken: zie Historie.) |
|