Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |||||||
Hoofts ‘Voorreden tot de Ievcht’ (1611)Ga naar eind*
| |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Plemp citeert iets uitgebreider: ‘Extulit os sacrum’.Ga naar eind8 De drost laat het epitheton vallen, misschien wel omdat hij in de ‘Voorreden’ een leuk verhaal opzet over Venus die de minnaar Hooft tot de publicatie van een embleembundel overhaalt en hem op deze wijze op het podium van de ‘schrijvers’ brengt. Is dat uiteraard niet de eerste betekenis van het motto, het kon zo gelezen worden. Letterlievende tijdgenoten hadden het in elk geval door. Nog vijf jaar later speelt Scriverius op de geestigheid in. In de befaamde voorrede op Heinsius' Nederduytsche poemata (1616), waarin de stad Amsterdam o.m. als de bakermat van de nieuwe renaissancistische literatuur wordt geprezen, luidt het immers: Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie uyt uw maras
Yet rijsen in de locht: ick sie een nieuw Parnas (v. 111-12).
Eén van de eigenaardigheden van de liefdesembleembundels en de ‘moderne’ vroeg-17e-eeuwse liedboeken is, dat ze haast allemaal, blijkens titel en/of voorwerk, bestemd worden voor de jeugd.Ga naar eind9 Inzonderheid de amoureuze embleemboekjes zijn ingeleid door lange opdrachten, waarvoor Heinsius' Aen de ioncvrouwen van Hollandt model heeft gestaan: het gedicht werd zelfs voor de gelegenheid in het Frans vertaald (Aux dames de France) en het fungeerde zowel in Nederland als in Duitsland als een onuitputtelijke Fundgrube voor liefdes- en vooral bruiloftsdichters.Ga naar eind10 Hooft en Vaenius maken daarentegen géén geslachtelijke of nationale onderscheiden, terwijl Cats weer de meisjes van Zeeland op het oog heeft.Ga naar eind11 Opdrachtspoëzie is doorgaans erg conventioneel, maar als ze een nieuw genre inleiden, zijn voorredes en dedicaties echter zelden een loutere formaliteit: innovaties worden meestal ruim toegelicht of verantwoord. Wie bij de presentatie van de eerste liefdesembleembundel iets dergelijks verwacht, komt bedrogen uit. Valt uit Heinsius' 136 verzen tellend gedicht een en ander te vernemen over de bestemming van de bundel, beschouwingen over de geschiedenis en de functie van het embleem of over het samengaan van poesis en pictura, allemaal topics die vaak in het voorwerk van andersoortige emblematabundels opduiken, zijn er zelfs niet aan te treffen. Men leest Hoofts Voorreden - na die van Heinsius en Vaenius de derde in de reeks - het best als de realisatie van een dichtsoort die door Heinsius ten behoeve en in functie van een literaire nieuwigheid als de liefdesemblemata is geïntroduceerd. We maken daarom eerst even kennis met Hoofts twee onmiddellijke voorgangers: Heinsius' opdracht aan de Hollandse schonen en de bezwerende verzen waarmee Cupido zelf de Amorum emblemata (1608) van Vaenius aan de jeugd aanbiedt (Cupido tot de Jeught).Ga naar eind12 Aen de ioncvrouwen van Hollandt richt zich zeer uitdrukkelijk en exclusief tot de meisjes: het is één lange wervende brief, vol bezweringen, wensen en liefdesverklaringen. Zoals dat onmiskenbaar op de titelplaat geschiedt, onderstreept ook de tekst de functie van de bundel: Quaeris quid sit amor is een geschenkboek, een blijk van verliefdheid, geschonken door jongens aan meisjes die moeten worden ingepakt of in de liefde bevestigd. Na een complimenteuse begroeting (salutatio) die zo uit de Rime van Petrarca komt gestapt,Ga naar eind13 krijgen de ‘ioncvrouwen’ in een bezwerende captatio benevolentiae (6x ick sweere) te horen dat de verliefde dichter alleen ter wille van hen Cupido Nederlands heeft willen leren (v.16): de bijschriften zijn dus bestemd | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
voor vrouwen die meestal geen Latijn verstonden. Liever dan alleen een verontschuldiging van de poeta doctus omdat hij in het Nederlands schrijft, lees ik in deze mededeling ook een bedekte verwijzing naar de nieuwigheid die met Quaeris in het genre van de emblemata wordt ingevoerd: tot dan toe was, althans in de Nederlanden, de embleembundel een geleerd boek geweest, in het Latijn; er was nog nooit een verzameling met originele Nederlandse bijschriften verschenen. Hierop volgt een narratio: Heinsius kreeg zijn leeropdracht van Venus; hij speelde het klaar om Cupido in tien à twaalf weken de taal te leren - een zinspeling op de historische creatie van de bijschriften? - en kreeg hiervoor van het Venuskind een vergiftigd dankgeschenk: de bitter-soete pijn van de liefde (17- 44). De dichter heeft nu de vrouwen leren kennen en wordt verteerd door onverholen erotische verlangens (45-68), in een opsomming die in haar overvloed aan één van de oden van Olivier de Magny doet denken.Ga naar eind14 De beschrijving van deze heftige begeerte loopt uit op een formele petitio (vanaf 69-), een verzoek tot wederliefde dat met kracht van argumenten wordt gestaafd: de mannen kunnen het zonder de vrouwen niet stellen (77-80); vrouw Venus heeft het zo gewild en hoe zou de wereld verder draaien zonder vrouwen (81-84); zelfs Jupiter kon zich aan het vrouwelijk schoon niet onttrekken (85-100); wie niet liefheeft, is derhalve zo goed als dood (101-104). Als kroonstuk op zijn werk spiegelt de wervende dichter de meisjes dan een ideale liefdeshemel voor, met een vizioen van de huwelijksdaad (105-124). Zijn zijn wensen onvervulbaar, dan biedt hij ze ‘als een merck end' als een seker pandt’ van zijn liefde het boekje aan (125-28). De peroratio (129-136) eindigt op een bede om vereniging: de liefdesembleembundel is als geschenk een uitnodiging tot liefde. De uitwisseling van liedbundels en amoureuze embleemboekjes behoorde in die tijd trouwens tot het vrijers-ritueel.Ga naar eind15 Aen de ioncvrouwen van Hollandt is eigenlijk een aaneenrijging van Alexandrijnse, Ovidiaanse en petrarkistische topoi, die vooral de psychologie van de smachtende minnaar tot uitdrukking brengen. Het is een lyrische tekst waarvan de boodschap weliswaar samenvalt met de functie van de bundel, maar die verder niets zegt over het genre, noch erover argumenteert. Alles is er aan een soort functionele liefdesbelijdenis ondergeschikt. Dat geldt ook voor de handzame exordiale topos van de dichter die verklaart in opdracht te werken en op deze wijze zijn onderneming ‘bescheiden’ weet te verantwoorden. Het beeld van de dichter als dienaar van Venus en/of Cupido was in de renaissancistische liefdesen huwelijksliteratuur zeer geliefd. Vooral de variante van de dichter die door Venus tot leermeester van de kleine liefdesgod wordt aangesteld, had exordiale functies: Me Venus artificem tenero praefecit Amori
luidt het speels in de openingsverzen van Ovidius' Ars amatoria.Ga naar eind16 De voorstelling in Heinsius' opdracht gaat echter verder. De leerling heeft er de leermeester in zijn macht: de dichter is niet enkel een door de godheid gelegitimeerde magister, zoals de badinerende Ovidius, maar tevens het verschalkte slachtoffer van een kwaal waarvoor hij bij de meisjes genezing zoekt. Ook déze versie van het motief was in de 16e eeuw ‘in’; ze gaat, naar mijn weten, terug op een vers van de Griekse bucolische dichter en navolger van Theocritos, Bion (2e eeuw v.Chr.): de poëet moet er Eros leren zingen, maar komt zelf in de ban van de wijsjes die de sluwe knaap hem aanleert.Ga naar eind17 Het fragment is nagevolgd door Ron- | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
sardGa naar eind18 en in het anonieme Nederlandse gedicht Cupidos School-Ganck, vers dat we aantreffen in Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught (1608).Ga naar eind19 In tegenstelling tot de Griekse en de Franse versies, maar zoals in Heinsius' opdracht, wordt de dichter daar eveneens als een geraakte voorgesteld: Nu en weet ick anders niet
Als van 't soete min verdriet.
Dat Heinsius het motief van de dichter in godendienst in deze richting heeft uitgewerkt, past volkomen bij de aard van de bijschriften in Quaeris: haast alle zijn die vernuftig in de ik-vorm geformuleerde lamenti van gekwelde minnaars.
Het opdrachtsgedicht van de Amorum emblemata dat wij hier uiteraard niet in de Engelse, de Italiaanse of de Franse, maar in de Nederlandse versie voorleggen, is een lang deliberatief betoog dat zich bij monde van Cupido tot de gehele jeugd richt en schools-eenvoudig is opgebouwd. Het pleidooi staat afgedrukt naast een suggestieve prent waarop Venus en Cupido als heersers van de kosmos staan afgebeeld: Lucretius en Seneca zijn in de buurt. Planeten, elementen, dieren en mensen zijn door de liefdespijl getroffen. Een passage uit Seneca's Phaedra (334-38; 348-52) waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld, dient trouwens als bijschrift.Ga naar eind20 Bij deze plaat sluit Cupido's rede goed aan. Ze begint met de voorstelling van de liefde als een natuurwet die door God is gewild tot instandhouding van het heelal, waarbij Cupido zelfs niet terugschrikt om te zinspelen op Genesis I, 28 (2-3). Aan deze ‘welgheschickte wet van de nature goet’ ontsnapt niets of niemand: elck een behoort hem na te voeghen wyslick (36).
Deze natuurwet wordt dan achtereenvolgens voorgelegd aan de man (37-60) en de vrouw (61-96). De alleenstaande man - slechts een halve mens - is een droevig leven beschoren; van kinderen moet hij, bejaard geworden, geen hulp verwachten. Het leven van de eenzame vrouw is nog triester. Met het oog op de functie van de bundels is het betekenisvol dat Cupido bij háár situatie langer blijft stilstaan. De argumentatie is klassiek: de dreiging van de met de jaren verwelkende schoonheid - hier zeer Ronsardiaans geformuleerd (64-72) - en van de kinderloze ouderdom; de vrouw is alleen geboren om lief te hebben: haar geluk is de man. De peroratio is duidelijk: de jeugd moet - zij het dan geleid door de rede - deze natuurwet volgen, wil zij gelukkig zijn. In het aangeboden boekje vindt zij de kracht van Cupido uitgebeeld (97-104).Ga naar eind21 In tegenstelling tot Heinsius is het uigangspunt in deze opdracht niet een Alexandrijnse fantasie met petrarkistische intenties, geen bruikbare ‘déclaration d'amour’, maar een soliede, positieve voorstelling van de liefde, gesteund op redelijke of althans redelijk geachte argumenten en gericht op het huwelijk. Toon en strekking van Cupido's rede zijn veeleer ernstig en het is de vraag of verzen als Mijn overgroot ghewelt en wytghespreyt ghebiet
Te lijden is gheen schand', als comende seer crachtigh
Van hoogher hant ghedaelt, en van een will' almachtigh (6-8)
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
mede geen bezwaren tegen het genre willen voorkomen. Het gedicht wordt trouwens onmiddellijk gevolgd door een sonnet dat eventuele misverstanden over de bestemming van het boek moet wegpraten. In de Latijnse proza-opdracht aan Guilelmus Bavarus laat Vaenius bovendien enige verlegenheid blijken over het onderwerp. Pose? Het kan, maar het hoeft niet.Ga naar eind22 Even onbevangen als in Quaeris is de toon in elk geval niet meer. Nu Hooft. De opbouw van de Voorreden tot de leucht vergt weinig toelichting. Op 1 meidag - dag waarop tijdens de 17e eeuw de jongelui elkaar meigiften, bloemen en snuisterijen schonkenGa naar eind23 - overziet Venus, aanvankelijk zoals op de titelplaat staat afgebeeld, de jeugd die haar eert en offers brengt (1-8). Vol zelfvoldaanheid overschouwt zij haar oneindig rijk: even de wereld der sterfelijke wezens, langer het hemelse verblijf van goden en halfgoden die zij allemaal in haar macht heeft: de stokoude Saturnus die onder haar dwang nog verliefd werd op de ‘nymf’ Phillyra, de aartsverleider Jupiter uiteraard, de in alle opzichten ontwapende Mars, Phoebus, Mercurius en de maangodin, minnares van Endymion (9-45). In een roes van welbehagen spreekt zijn triomferend haar zoon toe: welke godheid kan hen in macht evenaren, kan bogen op zulke voorouders, kan zoveel wellust schenken (56-55)? Het antwoord van Cupido komt deze euforie evenwel verstoren. Op aarde is de situatie precies omgekeerd: ‘ketters’ weigeren hem en zijn moeder de eer; beiden worden ze lasterlijk van alle kwaad beticht; daartegen is slechts één kruid gewassen: een flinke straf (56-81). Maar daarvan wil de godin, ‘soet van harten’ (alma Venus!) niet weten. In een meesterlijke dissuasio, vol knipoogjes naar de lezer, weet zij Cupido dat uit het hoofd te praten: tegenover straffend geweld stelt zij, met kracht van argumenten, overreding en redelijkheid; ze geeft haar zoon een boodschap mee die hijzelf of desnoods bij monde van een minnaar aan de aardbewoners moet kenbaar maken (82-126). Daarvoor heeft Cupido wel oor en hij belast ‘een Minnaer’ emblemata te schrijven: Op dat de gheene die somtijts sal vinden aen
Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden laet,
En gheef de Min gheen schult, maer 's Minnaers onbescheyden raet (132-34)
De topos van de dichter in godendienst wordt hier bijzonder vernuftig aangewend. Enerzijds maakt Hooft zich tot de heraut van Venus' boodschap, die een pleidooi voor matigheid is (106-23) en op deze wijze allerlei bezwaren tegen de stof en het genre voorkomt. Anderzijds is het slotvers een geestige uiting van bescheidenheid. De opdracht die Hooft ontvangt, klinkt immers zeer dubbelzinnig. Het is duidelijk de bedoeling dat Cupido niet langer wordt beschuldigd en de minnaar de fout bij zichzelf gaat zoeken. Maar deze laatste kan hier ook dezelfde zijn en is, naar mijn gevoel, ook dezelfde als de met een poëtische taak belaste minnaer uit vers 126. In deze lezing verschijnt Hooft dan als een slachtoffer van de kleine sluwerd. De bescheiden poëet is gedupeerd: niet langer het werk van Cupido, maar dat van de dichter zal voorwerp zijn van kritiek. Deze geestigheid tekent zich nog duidelijker af tegen de achtergrond van het motief van Cupido die de rol van de muze overneemt. Men denke b.v. aan de befaamde slotregel van een Ronsard-sonnet, n.b. door Cupido uitgesproken: L'homme ne peut faillir quand un Dieu le conduit.Ga naar eind24
| |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Ook Heinsius verscheen voor zijn ‘ioncvrouwen’ als een gefopte. Het is duidelijk dat in beide opdrachten de topos van de door Cupido verschalkte liefdespoëet aan het werk is. Afgezien van het verschil in het rollenspel - Heinsius speelt de schoolmeester, Hooft de secretaris - is er één opvallend en misschien wel zeer betekenisvol onderscheid. Van de dichter Heinsius maakt het sluwe Venuskind een zieke minnaar en van de minnaar Hooft een dichter. Ik stel vast dat deze variante van een bekende topos in de situatie van Hooft zeer functioneel wordt: in de Emblemata geeft de minnaar voor het eerst ook zijn amoureuze ghesanghen, liedekens en sonnetten aan de drukpers prijs. Mogen beide opdrachten overigens hun lengte gemeen hebben en mag de relatieve ‘ernst’ van Cupido's sermoen op de drempel van de Amorum emblemata in onze bundel goed hoorbaar zijn, Hooft gaat beslist zijn eigen weg. Hoe en waarom dat het geval is, tracht ik nu even uiteen te zetten. In tegenstelling tot de Leidse professor treedt de dichter van de Voorreden terug achter een lang verhaal waarvan zijn aanstelling door Cupido de pointe uitmaakt. Deze narratio is gecomponeerd door middel van een aantal antieke motieven, gemeenplaatsen en procédés die Hooft, zoals vaak het geval is, vrij weet te hanteren. Zij steekt daarenboven vol zinspelingen, ook op toestanden die niet direct met het onderwerp van de liefde verband houden en is in dit opzicht op en top Ovidiaans te noemen. Naso magister erat. Het eerste deel is vrij conventioneel: de liefdesgodin overziet haar rijk en verlustigt zich in haar macht waaraan niets of niemand mag ontkomen (1-47). De bevestiging van de onweerstaanbare kracht der liefde vormde ook de ruggegraat van de opdracht der Amorum emblemata; bij Heinsius was die kracht geïndividualiseerd in de dichter en het is u zonder twijfel bekend hoe deze gedachte systematisch in de openingsemblemen van de onderscheiden bundels aan bod komt. Als mogelijke bron voor Hoofts voorstelling van zowel de over de goden heersende Venus als van haar tweegesprek met Cupido, heeft men de Dialogen van de Griekse schrijver Lukiános (ca 120-ca 180) aangewezen.Ga naar eind25 Anderen dachten aan Seneca.Ga naar eind26 Wat er ook van zij, het beeld van de godin als de ‘hominum divumque voluptas’ (Lucretius) heeft de dichter uiterst functioneel aangewend en uitgewerkt. Krijgt Venus' macht over de mensen, in aansluiting op de titelplaat, even aandacht - dat had trouwens ook Vaenius gedaan -, het accent valt, via de overvloed van zes overtuigende exempla (Saturnus, Jupiter, Mars, Phoebus, Mercurius, Selene) duidelijk op het hemels alvermogen van de godin. Dit tafereel moet niet alleen de kosmische macht van de liefde illustreren - de zinspeling op het ptolemeïsche wereldstelsel ligt voor de hand -, maar een contrast vormen met de toestand op aarde, waar Cupido en zijn moeder worden verketterd. De voorbeelden zijn goed gekozen: behalve Jupiter, wiens amoureuze escapades trouwens spreekwoordelijk waren, is van elke godheid een eigenschap vermeld of gesuggereerd die haar tegen de liefde had moeten beveiligen: Saturnus is stokoud, Mars streng en op krijg gesteld; Phoebus' plaats is aan de hemel, Mercurius is pienter en doortrapt en - zeer concettistisch -: De slaperighe Maen haer waterighe sinnen
Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen (37-38).Ga naar eind27
De beschrijving van het ‘wijtverbreyde rijck’ werkt niet alleen contrasterend, maar is bovendien de directe aanleiding tot de dialoog die aanvangt met een plechtige Vergiliaanse aanspraak | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
...mijn Soon, dien ick
Alleen voor al mijn cracht en groot vermogen houwe (48b-49).Ga naar eind28
Nate, meae vires, mea magna potentia solus (Aeneis, I ,664).
Die dialoog vormt in menig opzicht het zwaartepunt van de opdracht. Hij is duidelijk gerealiseerd als een sermocinatio, d.w.z. als een verdicht gesprek, in de directe rede weergegeven en waarin het gesprokene strookt met het karakter van de spreker en dat karakter mede wil illustreren. Vooral de godin van de liefde wordt hier consequent getekend als de alma Venus van Lucretius, ‘zij die het alleen vermag door vrede de mensen vreugde te brengen’ (De rerum natura, I, 31). Cupido laat zich kennen als de bestraffer, de onmondige knaap die echter van aanpakken weet en in een dubbelzinnig gebaar als bedrieger de dichter in het gareel spant. Het is bekend hoe van vele opdrachten Momus en Zoïlus de werkelijke bestemmelingen zijn: de dichter richt zich tot een vriend of een bevriende groep om in feite zijn tegenstrevers te treffen of de pas af te snijden. Ook in dat opzicht fungeert de dialoog exordiaal. Wat Cupido aanvoert en vooral wat Venus hem als boodschap meegeeft (106-123), is kennelijk bedoeld als een apologie; de ‘les’ (123) is terzelfdertijd een waarschuwing voor de jeugd en een middel om bezwaren van eventuele critici of zedenmeesters te voorkomen. Vanuit dit standpunt staat de Voorreden dan weer veel dichter bij het deliberatieve Cupido tot de Ieught. Waar in het laatste gedicht de Min zich echter verdedigt als een natuurwettelijk fenomeen en de ethische beleving van de erotiek slechts even ter sprake komt (99), staat het hoe van het minnen in de boodschap van Venus centraal: op zichzelf is de liefde een goed en als elk goed kan ze misbruikt worden; de jeugd zal minnen met onderscheydt, d.i. beheerst (maet), op de gepaste leeftijd en in de geschikte omstandigheden (tijdt en gheleghentheydt). In dit opzicht is de liefde als wijn. Deze morele stellingname (106-112), door het exemplum van Liber gestaafd (113-116), herneemt Venus tenslotte, over het hoofd van Cupido heen, in een directe, bezwerende aanspraak tot de jeugd: Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruycken
Dat z'uyt uw kintsch gebeent het merrech niet en suycken.
Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdoom ghecromt.
En port de Minne niet eer hy van selve comt.
121[regelnummer]
En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten:
Of immers daer't ghenot is waerdich de verdrieten (117-122).
Zelfbeheersing, maat én genot: humanistisch ideeëngoed dat vooral in de verwoording van vers 121 tot biografische interpretaties kan verleiden. Getuige W. Asselbergs, die de Voorreden dateert op de eerste verjaardag van Hoofts huwelijk: ‘want’ al staat die datum er niet onder, het gedicht dateert zichzelf’.Ga naar eind29 Hooft was gehuwd op 23 mei 1610 en het is voldoende bekend hoe hij als petrarkiserend poëet van de onvervuldheid, in deze nieuwe situatie (die van het vaylich ghenieten) tot rust is gekomen.Ga naar eind30 Wellicht komen in Venus' boodschap de opvattingen van de pas gehuwde dichter zelf aan het woord, maar zulk algemeen gedachtengoed over de beheerste en geïntegreerde passie had Hooft ook al eerder geformuleerd. In eerste instantie valt hier de inleider te beluisteren die een liefdesembleembundel aan de man brengt, waarin in prent én vers de bezetenheid door de minne ook in al haar misère, op een speelse en schrandere wijze | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
en zeker niet afwijzend wordt afgebeeld. Slechts in het slotembleem, met de Venus libitina, is even een (conventionele) moraliserende waarschuwing te horen. Wordt de bundel via Venus' boodschap blijkbaar met moraliserende intenties beladen of althans omzichtig met een aanmaning tot matigheid omfloerst, in de Emblemata zelf verschijnt Cupido ...in den staet,
Waer in hy wort ghesien van 't eeuwich hof vol weeldenGa naar eind31
d.i., wat mij betreft, niet alleen naakt en met pijlkoker, maar ook als bedrieger die zich achter het falen van de dichter en/of de minnende jeugd weet te verschuilen: En gheef de Min gheen schult, maer sMinnaers onbescheyden raet.
Deze pointe is meer dan een herhaling van de verzen 109-110! Dat Venus' les primair fungeert als een soort preventieve verdediging of de eventuele critici tot een bepaalde interpretatie uitnodigt, blijkt duidelijk als men ze gaat lezen als een refutatio (109-110) van de opinies die Cupido als ketters beschrijft, maar die, paradoxaal genoeg, voor een deel precies een wat opgeschroefde voorstelling zijn van de stof van de emblemata zelf. In laatste instantie hebben de kettters dus ook gelijk en maakt zelfs de aanklacht van Cupido (57-81) deel uit van het speelse systeem van waarschuwingen en geruststellingen waarmee Hooft de bundel omgeeft. Juist deze bedekte dubbelzinnigheid maakt het misschien mogelijk in deze aanklacht een knipoogje in de richting van Spiegel te vermoeden. Cupido tilt er o.m. zwaar aan dat de ketters hem een ‘aterlingschen bastert’ durven noemen. Dat had de dichter van de Hertspieghel gedaan, n.b. in een uitval tegen de ‘onoprechte’ dichters, van wie: T'maat-voeghlik vaers-gedicht...
Meest liefkoost, boert, of byt: van uylen valken maakt:
Haer cier-spraak zulk na kunst looft, dien haar herte laakt.
Den Aterlingsschen dwerg, een kindt blind en ontzinnigh
Licht-dwingbaar, dichtens' op een godheid onverwinningh.Ga naar eind32
Als dat zo is, valt op hoe, net zoals dat met de topos van de verschalkte Venusdienaar het geval was, op deze manier weer de problematiek van het amoureuze dichterschap aan het woord komt. Hoofts Voorreden bevat wellicht nog meer toespelingen op contemporaine situaties. Dat blijkt uit de wijze waarop het beeld van de ketterij door Venus wordt aangehouden in de repliek waarin zij haar zoon van straf en geweld poogt af te houden (82-97). Uiteraard vormt de argumentatie van de godin weer een onderdeel van de voornoemde exordiale preventies. Maar hier geschiedt kennelijk weer meer. Als narratieve inleiding op de topos van de met een taak belaste dichter en als zijdelingse bedenking tegen de moralisten die zich in eroticis gestreng willen opstellen, vertoont het betoog een vorm van surplus: de tekst brengt meer op dan strikt viel te verwachten. Wordt Venus' mildheid hier conform de regels van de sermocinatio weergegeven, zij wordt toch wel op een heel nadrukkelijke wijze in de verf gezet met behulp van een serie gemeenplaatsen die in de jaren 1610-11 en inzonderheid in de omgeving van Hooft ongemeen actueel waren. Zelfs al zou men de dialoog in de eeuwenoude traditie van het he- | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
mels strijdgedicht, van een disputatio tussen misericordia en justitia willen inbedden, dan nog kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen dat Hooft met het antwoord van Venus een bijzonder effect heeft beoogd.Ga naar eind33 Het is alsof we een dispuut bijwonen over de noodzaak der kettervervolging in de laatste decennia van de 16e eeuw: geweld bekampt men met geweld, maar woorden bestrijdt men met woorden; in zaken van religie leidt dwang tot huichelarij; met veinzerij kan God zich niet tevreden stellen; wie zijn opvattingen met geweld oplegt, geeft zijn zwakheid bloot; het vervolgen van ketters is derhalve nuttig noch billijk. Het vergt niet veel moeite om naast deze sententies vrijwel identieke uitspraken te citeren uit Coornhert, Lipsius, e.a.Ga naar eind34 Meer nog: in de eerste jaren van het bestand (1609-11) was de discussie over de gewetensdwang brandend actueel geworden. In de stellingnamen van de remonstranten en contra-remonstranten trad het dispuut in het volle daglicht en werd als nooit tevoren veralgemeend in een regen van geschriften, pamfletten, hekeldichten en spotliederen. Het is bekend hoe Hoofts vader zich, precies ook in die jaren, in woord en geschrift tegen godsdienstvervolging heeft uitgesproken in termen en argumenten die in de Voorreden Venus in de mond lijken gelegd.Ga naar eind35 En van de houding van Pieter Cornelisz in deze materie heeft Brandt met nadruk getuigd: Alle naauwgezetheit, hardigheit en verdrukking, ter zaake van 't geweeten en 't geloof, was hem teegens de borst.Ga naar eind36
Wie tegenover de nadrukkelijkheid en de inhoudelijke disproportie van Venus' dissuasio, haar algemeenheid en derhalve haar irrelevantie zou willen beklemtonen, verlieze toch maar niet uit het oog hoe centraal de kwestie van de vervolging toen stond, hoe diep de kloof was tussen politijcken en remonstranten enerzijds en de voorstanders van een streng kerkelijk gezag anderzijds, hoe groot ten slotte op dat ogenblik ook de bewondering voor Hendrik de IVe, onmiddellijk na zijn vermoording op 14 mei 1610 tot een legende geworden, de vorst van de verdraagzaamheid, de binnenlandse eendracht, het boegbeeld van de Nederlandse politijcken.Ga naar eind37 Zijn bewondering voor deze vorst deelde Hooft met Richard De Nerée die de Franse bijschriften van de Emblemata had bezorgd en in een treurspel, Le triomphe de la ligue (1609) de zaak van Hendrik had gediend. Had de irenist De Nerée zich in zijn Inventaire general des inconvenients des disputes de ce temps (1610) bovendien niet met afkeer over religieus getwist en geweld uitgesproken?Ga naar eind38 De interpretatie lijkt misschien wel zinvol: Venus vertoont - met de glimlach, frivool en vrijblijvend - de mildheid van de politijcken. Zij spreekt woorden uit die Hooft nog met instemming zal herhalen in de reeks van bespiegelende adagia die hij aan de hand van zijn Henrik de Groote zou neerschrijven:
Dat het hele geval in de Voorreden een luchtig, om niet te zeggen parodiërend uitzicht heeft bekomen, hoefde niemand te storen. In een mythologische fantasie als deze misstonden bedekte en vrij onschuldige toespelingen op actuele toestanden helemaal niet. Had ook Ovidius, in wiens spoor Hooft zich als dichter van Venus beweegt, niet voortdurend de Romeinse actualiteit in zijn frivole erotische werken op een badinerende wijze betrokken? Ideologisch zwaar gela- | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
den begrippen als de militia, de triumphus en de nequitia heeft de magister van de Ars amatoria en de dichter van de Amores omgekeerd tot erotische slagwoorden.Ga naar eind40 Al rijst natuurlijk de vraag of Hooft in zijn tijd tot zulke interpretatie van Ovidius in staat was, de schalkse toon van diens amoureuze werken is hem beslist niet ontgaan. Dat getuigen niet alleen de speelse uitwerking van de Voorreden, maar ook en vooral de Emblemata zelf. In tegenstelling tot de eenvoudiger, rechtlijniger opdrachten van Quaeris en de Amorum emblemata vormt de Voorreden van Hoofts Afbeeldinghen van minne een complex geheel waarin de glimlach van de Alexandrijnse verbeelding en de z.g. ‘schwebende Ironie’Ga naar eind41 van Ovidius verschillende intenties en boodschappen subtiel in evenwicht houden. De tot dichter aangestelde minnaar steekt er, bewust van de stap die hij zet, om hooch het hooft: vernuftig, geestig, vol sousentendus. Zijn jock en lach, iocus en risus traditioneel de gezellen van Venus,Ga naar eind42 de godin bewijst in elk geval dat met de glimlach serieuze waarheden kunnen worden verteld. Zelfs in het vlak van de exordiale functie wordt het spel gespeeld: de Momussen krijgen gelijk en ongelijk, de critici van het genre worden tegelijk op afstand gehouden en op begrip onthaald; de jeugd wordt maat voorgehouden, maar de bedrieger Cupido heeft het laatste woord. Vader Cats heeft dat misschien ook zo gelezen en begrepen. In zijn Silenus heeft hij, als aemulator van Heinsius en Hooft, het luchtige genre der minnebeelden tot de stand der zinnebeelden verheven. Op deze wijze heeft de dichter en emblematicus Cats, zoals het in zijn voorrede luidt, bewust, zijn opdrachtgever - uiteraard weer Cupido - zelf bedrogen: Doen riep ick: 't is geen noot, den Lecker is bedroghen.Ga naar eind43
Maar met dit emulerend bedrog was het genre doorbroken en viel de liefdesemblematiek in de handen van de moralisten. | |||||||
BijlagenI. Daniël HEINSIUS, Aen de ioncvrouwen van Hollandt1[regelnummer]
Ghy liefelick geslacht, dat Venus heeft gegeven
Te voeren in de handt den sleutel van ons leven,
Die met u oogen saeyt dat goddelicke saet,
Dat in ons herten veldt altijdt gewortelt staet,
5[regelnummer]
Ionckvrouwen 't is om u. ick sweere by de banden
Van onsen kleynen God, ick sweere by zijn handen,
Ick sweere by den pijl, den meester van mijn hert,
Die altijdt stoockt mijn vier en meerdert mijne smert.
Ionckvrouwen 't is om u. ick sweere by de schoone,
10[regelnummer]
De schoone die mijn siel gevangen voert ten toone,
Die my heeft in haer macht, ick sweere by de pijn
Daer sonder ick niet sou in vreuchden konnen sijn:
Ick sweere by dat licht dat zy my pleecht te geven
Als zy haer oogen wendt de Sonne van mijn leven.
15[regelnummer]
Het is om u geweest, alleen om dese saeck,
Dat ick Cupido wil gaen leeren onse spraeck.
Self Venus van dit jaer (het is niet lang' geleden)
Quam vroeyelick en bly naer Hollands rijcke steden,
| |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Den silveren dau viel met druppels hier en daer
20[regelnummer]
Waer datse ging en stont, van haer schoon gouden haer.
Zy wou dat haeren soon by my wat sou verkeeren,
Op dat hy onse spraeck van Hollandt mochte leeren:
Ick gaf haer goeden moet, ick seyd'het sou wel sijn,
Het kindt is jonck genoech. zy liet het daer by mijn.
25[regelnummer]
Hy woonde vast by my, wy souden Hollandts spreken,
Hy hadd' de spraecke vast in tien of twellef weken.
Ick hebbe menichmael, als ickse liggen vant,
Zijn pijlen ende boog genomen in de handt,
Maer als hy van my ginck, in plaetse van bedancken,
30[regelnummer]
Sant hy my een geschenck (het sijn zijn oude rancken)
Hy heeft my eenen pijl gedruckt in mijn gemoet,
Die my altijdt in vreucht en smerte leven doet.
O bitter-soete pijn! dat is hy O Ionckvrouwen,
Die my eerst heeft geleert de hoop op een te bouwen,
35[regelnummer]
Die my eerst heeft geleert, die my eerst heeft getoont
Den handel van het volck, dat ons soo quaelick loont.
Dat volck, dat soete volck, dat volck dat met haer spreken,
En met haer sacht gelaet der mannen hert doet breken,
Dat met haer godlick vier, en vriendeliek gesicht
40[regelnummer]
Als sterren in de nacht, ons duyster siel verlicht.
De oorsaeck van ons smert, de oorsaeck van ons vreuchden,
De oorsaeck van ons quaet, de oorsaeck van ons deuchden.
De schrick van onse siel, en wederom de lust,
De brandt van ons gemoet, maer die hem selven blust.
45[regelnummer]
Dat ick de Sonne waer, of dat ick haren wagen
Een dach mocht ofte twee doen gaen naer mijn behagen,
Ick soude stille staen soo dickwils in de locht
Dat ick den schoonen glans van een aenschouwen mocht.
Dat ick waer als de Son, ick soud'haer oogen maecken
50[regelnummer]
Twee sterren in de Iocht, dat zy my mochten naecken,
Dat ickse mochte aensien. ick soudese doen staen
In midden 'shemels troon niet verre van de Maen.
Hoe menichmael heb ick gewenst te mogen wesen
Een bie, een kleyne bie, om honich te gaen lesen
55[regelnummer]
Vuyt haeren rooden mondt. als zy eens open gaet
Soo word'ick met een sap der lieflickheyt versaedt.
Dan komt haer siel in my soetrieckende geslopen
En vloeyet in de mijn, en doet de deuren open
Van mijn verheucht gemoet. dan is mijn brandend' hert,
60[regelnummer]
Int midden van zijn vier, maer verre van zijn smert.
Cupido dat ick kond'soo licht soo kleyne wesen
Gelijck de minste vlieg', my dunckt ick waer genesen.
Ick soud' een huysken recht gaen maecken by den mondt
Van een daer ick op denck, daer ick in wonen kond'.
65[regelnummer]
Dat sou mijn woning sijn, daer soud'ick altijdt suygen
Dat hemels lieflick nat, ick soud'haer sinnen buygen,
Haer wreetheyt doen vergaen, ick sou haer volgen naer
Tot dat ick in haer hert, of zy int mijne waer.
Gelijck de krekels doen, die in de bloemkens sweven
70[regelnummer]
En by den soeten dau, en 't nat des hemels leven,
Soo gaet het oock met ons. de liefde kan ons voen,
Ia sonder spijs of kost of yet daer by te doen,
Het is een soeten dranck, het is een soeten regen
| |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Die neer daelt in ons hert, het is een soeten segen,
75[regelnummer]
Het is den honich dau die uyt u aenschijn vloeyt,
O Venus borgery, daer mede ghy bespoeyt
Bespoeyt ons drooge siel. als ghy ons wilt begeven
En mogen wy niet eens meer dencken om te leven:
Ons leven, onse siel, ons herten sijn gestelt
80[regelnummer]
In uwe sachte macht, en vriendelick gewelt:
Want Venus is een vrou, zy heeft ons oock de vrouwen
Gegeven in de macht, dat is al ons behouwen.
Wat sou de weerelt sijn, wat waer des weerelts grondt,
Ten waere dat men daer een lieflick aensicht vondt?
85[regelnummer]
Men secht dat lupiter als hy eerst alle saecken
Hier in dit woeste rond begonnen hadd te maecken,
Hem keerde drymaels om al lacchend', ende sprack
Dat in dit groote rijck noch eene saeck' ontbrack.
Doen bracht hy voort een dier, hy ded' een dier voort kommen,
90[regelnummer]
Een dier, een lieflick dier, dat wy een meysken nommen.
Maer als hy't had volmaeckt, en sach zijn maecksel aen,
Hoe dat het hem toe loech, en sach het voor hem staen,
Self in zijn eygen werck kreech hy soo groot behaegen,
Dat hy zijn eygen min begonde te beklaegen.
95[regelnummer]
Hoe dickwils heeft den Godt die met zijn stercke handt
En 'tblixems vlammich vier doet daeveren het landt,
Hoe dickwils heeft hy self al sachjens komen kruypen,
En naer dat soet gesicht zijns alderliefste sluypen.
Dat was zijn konincks rijck, den hemel liet hy staen
100[regelnummer]
Als hy maer naer den schoot van zijn Vriendinn'mocht gaen.
Ick acht hem levend'doot, ick sluyt hem van de menschen
Die sulck een dier aensiet, en niet en soude wenschen
Wat naerder haer te sijn. ick acht hem voor een hout
Die in de soete min al levende verflout.
105[regelnummer]
Dat ick den hemel mocht voor lupiter bewaeren,
Ick sou een nieuwe soort van volck daer in vergaeren,
De meyskens souden sijn het meeste volck daer in:
Dat waer een borgery, bequaem naer mijnen sin.
Het ambacht dat men sou in mijn gemeynte leeren,
110[regelnummer]
Dat souden soentjens sijn, ick sou daer in verkeeren,
En wetten stellen voor, die yeder wie hy waer
Met neersticheyt en vlijt sou moeten volgen naer.
Dees soete borgery en sou geen droefheyt maecken,
Haet, tooren, ende nijt, en sou men daer niet smaecken,
115[regelnummer]
Geen krijch en souder sijn daer in, dan die geschiet
Met vreuchden en geneucht, en alst de min gebiet.
De vesten souden sijn gevlochten en geweven
Van myrten die den soon van Venus ons sou geven:
De wallen souden sijn van traenen, die de bruyt,
120[regelnummer]
Als zy te bedde gaet, den eersten nacht stort uyt.
Want daer staet altijdt een van Venus kleyne knapen
Niet verre van het bed', soo haest als zy gaet slapen,
En gaert dat kost'lick nat, en nemet wel gewis,
Om dat het huyden daechs niet veel te krijgen is.
125[regelnummer]
Doch so ick niet en kan tot mijne wenschen komen,
Soo hebb'ick even wel u lieden voorgenomen
Dit boecxken als een merck end'als en seker pandt
Van onse groote jonst te geven in de handt.
| |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Ionckvrouwen, laet dan eens u lieden soete straelen
130[regelnummer]
En blinckende gesicht daer vriendelick op daelen,
En wenst my, wenst my toe, dat voor den soeten loon
Ick noch besitten mach Cupidoos sachte kroon:
Den hemel van dien God (O die hem mocht beerven)
Is in den lieven schoot van zijn vriendin te sterven:
135[regelnummer]
Den hemel van dien Godt is by het schoon aenschijn
Van zijne alderliefst' altijdt te mogen sijn.
(Quaeris quid sit amor....z.p.,z.j. (1601); hier afgedrukt naar de Nederduytsche poemata, Amsterdam, 1616, p. 54-59). | |||||||
II. Otto Vaenius, Cupido tot de ieughtCupido tot de ieught (Otto Vaenius)
A[regelnummer]
Wanneer ick yet onsteeck' en wercklick drijue voort
Met mijne heete cracht / so wert volbracht het woort
Vermeerdert ende wast; een woort' twelck quam ghedreuen
De gantsche werelt door. Al die natuerlick leuen
5[regelnummer]
Staen onder mijne wet / die niemant en ontvliet:
Mijn ouergroot ghewelt en wytghespreyt ghebiet
Te lijden is gheen schand' / als comende seer crachtigh
Van hoogher hant ghedaelt / en van een will' almachtigh.
Mijn onghetemde cracht al'tgheen' dat leeft / en sweeft
10[regelnummer]
Beheerscht / en heete lust om voort te teelen gheeft.
Al 't gheen' hem openbaert in de vier elementen /
Hem dees' gheneghentheyt ghewilligh laet inprenten:
Op 'taerdrijck alsoo wel 't onredelick ghediert /
Als 'tmenselick geslacht / wert door mijn cracht bestiert:
15[regelnummer]
De visschen in de zee / riuieren / ofte poelen /
En vogh'len in de locht mijn heete stralen voelen /
Den salemander oock een vremt en wonder dier /
En laet ick niet bevrijdt in 'tmidden van het vier.
Aenschout de Son en Maen verlieft aen shemels woningh /
20[regelnummer]
Van 'tbeelt van Man en Vrouw'sy beyde doen vertoningh /
Want door hun t'samen-comst' al 'tghene datmen siet
Voortcomen onder hen in 'taerdsch prieel / gheniet
Hun voedtsel mildelick / en wert van hen gheboren /
De cruyden / en 't gheboomt' daer in men mach besporen
25[regelnummer]
Een levendighen gheest / hoe wel met gheen verstandt /
Doch volghen mijn gebodt: den palmboom aen een kant
Van een riuier hem buyght / en gaet na't gayken hellen /
Al ist an d'ander zyd' om met haer te versellen.
B[regelnummer]
Nature heeft in ‘teerst’ gheset en wel in tween
30[regelnummer]
Rechtueerdelick ghedeylt den man / en vrouw'van een /
Maer in 't vereenen wert versoet by alle beyden
Door liefdes lieue vrucht en soet geniet het scheyden:
De welgheschickte wet van de nature goet
Gaet sonder reden niet / vergheefs sy niet en doet /
35[regelnummer]
Ooc niets dan 't ghene blijckt vermakigh / nut en prijslick /
En daer elck een behoort hem na te voeghen wyslick.
Segt my / wat is hy doch / die leuende altijdt
| |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Alleen / en sonder vrouw' nature teghenstrydt?
Een half mensch / want een man die sonder echte vrouwe
40[regelnummer]
Sijn leuen endt / ic maer voor een half man en houwe /
Een treurigh / eenigh dier / mismoedigh sonder lust.
Die in ghepeynsen droef gaet malen met onrust /
En die in d'onlust selfs te nemen schijnt behagen /
Gheboren maer om sorch voor hem alleen te dragen /
45[regelnummer]
Berooft van leuen / geest / geuoelen / en van hert /
En onvermits door my hy niet beweeght en wert /
Liefds lieffelicke cracht hy nimmermeer kan smaken /
Die 'sleuens honigh soet kan noch veel soeter maken /
En oock vermindren seer sijn bitterste verdriet:
50[regelnummer]
In 't aensien aenghenaem sijn ooghen weyden niet
Van sijn herboorteniss' van kindren soet van zeden /
Die d'een voor d'ander nu voorttelende verbreden
Op d'aerd' onsteruelick den mensch in eewigheyt:
Wee hem die is alleen / soo hy gheuallen leyt
55[regelnummer]
En helpt hem niemant op / of sal hem in sijn klaghen:
Een bandt alleen en kan niet soo veel lasts verdraghen /
Als een de welck van twee ghevlochten is in een:
Gheen eer' de iongheliens sijn schuldigh aen de gheen /
Die met gheen kindren lief de werelt gaen vermeeren /
60[regelnummer]
Die hen in d'ouderdom weer souden moghen eeren.
C[regelnummer]
En wat zijt ghy o vrouw' / die blijuend' oock alleen /
Wt v ghedachten sluyt mijn wetten al ghemeen /
Veel droeuer als een man / leyt ghy een eenigh leuen /
Wat sal ten lesten noch het weygheren u gheuen
65[regelnummer]
Als van u fieren moet den tijdt de vleughels kort /
En dat de roosen root / en lelien verdort
Van uwe kaken zijn / als het korael der lippen
In bleeckigheyt vergaen / u treurigh sal ontslippen.
Als 't gout van u blont hayr gekrolt / gevlecht / gespreyt /
70[regelnummer]
In grijsheyt gansch verkeert / en als de gladdigheyt
Ws voorhoofs t'eenemael de rimpelen beswaren /
Niet anders als berou van u verloopen iaren?
Als ghy u vindt alleen / en dat ghy van een hooft
En troost van uwe helft u seluen hebt berooft /
75[regelnummer]
En kind'ren d'outheyts stock om vastlick op te hopen.
De ionckheyt en den tijt / die eenmael is verlopen /
Niet weder men vercrijght: door my soo bloeyt u ieught
O dochters in haer eer / en sonder liefdes deught
U schoonheyt niet meer baet dan een schat opghesloten
80[regelnummer]
Van eenen woeckenaer / of soo veel als een groten
En schoonen diamant verborghen onder d'aerd'.
Een vrouwe sonder liefd' is seker niet veel waert /
Want zy gheboren is alleen om te beminnen /
Wat isser soeters doch dan u met hert en sinnen
85[regelnummer]
Seer wel te sien ghedient van een die v meer acht
Als d'appel van sijn oogh / en hem by dagh en nacht
Te hooren spreken uyt d'inwendighe ghepeynsen /
U t'openen sijn hert en gheen secreet te veynsen /
Te deylen in 't ghelijck de droefheyt / en de vreught /
90[regelnummer]
De gramschap lieffelick / de vrees'en ongeheneught /
Sijn passien minnelick in't aenghesicht te lesen /
Hem dickwijls in sijn selfs te sien verloren wesen /
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
In u hem wederom te vinden vreuchdelijck /
In 't kort de soete lust / en vreucht van 't hemelrijck /
95[regelnummer]
In proeuen hier op d'aerd' / en sonder te bedrieghen
De ioncheyt / die helas gaet als een droom wegh vliegen?
Hierom o jeught die leeft na der naturen wet /
Volght doch eenvoudelick haer lieffelick gheset /
De reden sal altijdt v leyden / en aencleuen /
100[regelnummer]
Want sonder de natuer sal u 't gheluck begheuen.
Dit boeksken ouerleest 'twelck u werdt toegedeelt /
Mijn cracht ghy vinden sult hier in wel uytghebeelt /
Soo ghy dit werck voor goet en aengenaem sult achten /
104[regelnummer]
Het is alleen den loon die d'arbeyt sal versachten.
(Amorum emblemata, figuris aeneis incisa..., Antwerpen, 1608, (:)2r-(:)4r). | |||||||
III. Pieter Cornelisz Hooft, Voorreden tot de ievchtOp laestverleen Maydagh, Maydagh, die is vercooren
Uyt al de daghen soet des Lentes nieughebooren,
Van 't Minnedraghers gildt, om met danckbaren sin,
laer-offer uyt te reen, swanck Venus de Godin
5[regelnummer]
Haer lieve lachend' oogh eens over heen de scharen
Die yvrich tot haer dienst, en overgheven, waren
Ter aerden neergheknielt, om offerand te doen
Met Wieroock suyver-breyn, en versche Roosenhoen;
En in 't aenschouwen van soo veel, die op haer wachten,
10[regelnummer]
Gheneucht rees in haer borst; en lust in haer ghedachten,
Om styghen t'halver lucht, van waer zy te ghelijck
Sach op en nederwaerts haer wijtverbreyde rijck.
Zy oversloech 't gheslacht der sterffelijcke dieren,
En liet haer snel ghesicht door's Hemels oorden swieren,
15[regelnummer]
Die zy beseten vant met onghemeten Goon.
Saturnus met zijn star in 't hoochst, die haer gheboon
Stockoudt, noch volghen moest en Phillyra gaen vryen.
Daer aen luppijn, berucht met soo veel snoeperyen,
Als meenichvouwde vondt wel van hem wort vertelt,
20[regelnummer]
Nu swan, nu starcke stier, nu weer becoorlijck geldt.
Daer nae den strengen Mars, dien zy zijn croese sinnen,
In't branden van den strijdt, en dulle lust van 't winnen,
In't jaghen van 't ghescheurt en overrompelt heyr,
Alsoo te' ontlaten weet, dat toom, en gladde speyr
25[regelnummer]
Door't walen van zijn moed, hem uyt zijn handen druypen,
Als zy hem gheeft een wenck om tot haer in te sluypen.
En daer nae Phoebus schoon, die dickwijl heeft gesmaeckt
Haer lieffelijcke cracht; die, in zijn hart gheraeckt
Heeft uyt den Hemel hooch ter aerden moeten dalen,
30[regelnummer]
En't hulsel Conincklijck van zyne gouden stralen
Verworpen, om een staf van een Olyven tack
Te grypen in zijn handt, en cleen een harders pack.
Den cluchtighen Mercur zijn soeten val in't praten,
Noch schallickheyt doortrapt en hadden moghen baten,
35[regelnummer]
Doe zy met Herses min ontstelde zynen gheest;
Hy had al mede van dat evel sieck gheweest.
De slaperighe Maen haer waterighe sinnen
| |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen;
Wanneer zy's middernachts te dalen neder plach,
40[regelnummer]
En custe'Endimion daer hy in slape lach.
In't cort, zy vandt de Goon van minste tot den meesten,
En't middelbaer gheslacht der langlevende gheesten,
Haer en haers Soons ghevaen; aen yder zy vernam
Littekens van zijn pijl, brandttekens van haer vlam;
45[regelnummer]
D'onentlijckheyt haers rijcx sach zy haer openbaren.
Doe spranck haer't hart van vreucht en reesen al haer aren.
Doe gaf de roem haer borst menighen soeten prick;
Des zy de vlugghe Min toe sprack, mijn Soon, dien ick
Alleen voor al mijn cracht en groot vermoghen houwe,
50[regelnummer]
Als ick den omvang woest van's werelds ront aenschouwe,
Wat Godheyt ken het Hof des Hemels ons ghelijck,
In breedtheyt onbepaelt van eeuwich streckend rijck?
Of in waerdye van de gheen die voor ons knielen?
Of in het schencken mildt van wellust aen de sielen?
55[regelnummer]
Want weldoen meest de Goon van schepsels onderscheyt.
Het Smeeckertjen, de Min, heeft hier op dus gheseyt.
Wel machmen, Moeder Lief, ghetuyghen sonder looghen,
Dat gheene Goon by ons houden of halen moghen,
Maer is den spijt des niet te grooter, datter zy
60[regelnummer]
Op aerden 't laechste rondt, soo snooden kettery
Dat zy ons niet alleen en weyghert Eer, maer lastert
V voor oncuys, my voor een aterlingschen bastert.
Van ons comt segghen zy den menschen gansch geen goedt;
Ghy hebt my afgherecht van joncx, en opghevoedt
65[regelnummer]
Op alle guytery; ons moghen zy het dancken
Dat reuckeloosheyt slof en ontrouw by haer bancken.
Onnutte sorghen swaer worden van ons ghebroedt;
En sorgheloosheyt weer, daer sorghe wesen moet.
Versuym, en quisting sot, verwartheyt en beslommering,
70[regelnummer]
Ghebreck, armoed, ellend, en knaghende becommering,
En twist, en quaet vermoen, jae scheuring, oproer, crijch,
En duysendt plaghen meer, die ick om kortheyt swijch,
Waermede dat wy't al verwoesten en verwilderen.
Dus leelijck wetense' ons by yder af te schilderen,
75[regelnummer]
Om rooyen uyt onse'Eer en aensien, t'aller uyr:
En mochten zy begaen zy geltten de natuyr:
Soo dat, indien wy haer niet schrickelijck en straffen,
'Tsal worden een ghewoont op onsen naem te blaffen,
Met goddeloose tong. En wie sal echter dan
80[regelnummer]
De schoone Venus met de Minne bidden an,
Of legghen offerand ootmoedich op d'Altaren?
Hier op sey Venus, soet van harten. Laet dat varen;
Gheweldt teghen gheweldt, mijn Soone, dat's bescheyt;
Maer reden moeten zijn met reden wederleyt.
85[regelnummer]
Indien ghy ginckt de saeck, met strafheyt streng beginnen;
Ghy soudt alleen't ghelaet, en niet het harte winnen.
De vreese veynsers maeckt; d'eerbiedicheyt in 't hart,
Door de weldadicheyt alleen, vercreghen wert.
Gheveynsde'eerbiedicheyt can gheenen God vernoeghen:
90[regelnummer]
En licht wint ghy met reen, die sich tot reen wil voeghen.
Des die gheen reden acht, ist niet te pyne waert
Dat ghy tot veynsen dwingt, en met de straf vervaert:
| |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Noch heeft de strafheyt dit; dat als men wil behoeden
Met haer, zijn reden goedt, soo gheeft het een vermoeden,
95[regelnummer]
Dat elders soecktmen hulp, en swack de reden zy.
Dus is het nut noch recht te straffen kettery.
Maer soeckt met onderwijs van reden haer te winnen.
Vrouw Moeder, sey de Min, hoe soud'ick dat beginnen?
lck ben mijn kintsheyt nauw ten eynden, die ghy weet
100[regelnummer]
Ick meer in leeren doen als praten heb besteedt.
Mijn handt meer als mijn tong bekent is allen oorden.
De wercken zijn my veel ghereeder als de woorden.
Maer oudt de ketters meest en wel ter tael altoos.
Doe Venus: Ghy daerom en zijt niet tongheloos,
105[regelnummer]
Of schoon de daden cloeck, boven uw uytspraeck pralen.
Derhalven volcht mijn raedt; en gaet henlie verhalen
Als Onderrechter, dat men niet misbruycken dan
De goede dinghen, en oock meest de beste can.
Dat wy gheen oorsaeck zijn van de ghemelde quaden,
110[regelnummer]
Maer dat zy lieden, die, selve' op haer halsen laden,
Door dien s'ons bruycken vaeck heel sonder onderscheydt
Van rechte maet, en tijdt, en van gheleghentheydt.
Is lieffelijckers yets op aerden vroech of spade
Als Libers, uwes ooms, verheughende ghenade?
115[regelnummer]
Nochtans d'onmaticheyt die weetse te besteen
Tot stichting van misval en duysendt swaricheen.
Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruycken
Dat z'uyt kintsch gebeent het merrech niet en suycken.
Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdom ghecromt.
120[regelnummer]
En port de Minne niet eer hy van selve comt.
En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten:
Of immers daer't ghenot is waerdich de verdrieten.
Wie dese les betracht die weet ons beyden danck.
Laet dese reden, Soon, op Aertrijck, gheven clanck,
125[regelnummer]
Met welbereede tong, en onderrecht de dwasen:
Of blaestse' een Minnaer in, om voor u uyt te blasen.
'Twas wel van zynen sin. Des seyd hy: lck weet raet
En sonder meer quam my verschynen in den staet,
Waer in hy wort ghesien van 't eeuwich hof vol weelden.
130[regelnummer]
En laste my, ick souw dit schryven voor de Beelden
Die van gheleerder handt hier nae gheteeckent staen.
Op dat de gheene die somtijds sal vinden aen
Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden laet,
En gheef de Min gheen schult, maer 's Minnaers onbescheyden raet.
(Embtemata amatoria. Afbeeldinghen van minne. Emblemes d'amour, Amsterdam, 1611, p. 3-10). |
|