Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Discussie
|
(1) a. | Jan ziet Eva, en Els Wim. |
b. | Jan ziet Eva, en Els Wim. |
(2) a. | Jan probeert Eva te overtuigen en Els Wim. |
b. | Jan probeert Eva te overtuigen en Els Wim . |
Een voordeel hiervan is in ieder geval dat de combinaties (1a)-(2b) en (2a)-(1b) worden uitgesloten, want alleen wat in het eerste stuk aanwezig is mag in het tweede stuk weggestreept worden. (1c) en (2c) zijn dus onmogelijke onderliggende vormen:
(1) c. | *Jan ziet Eva, en Els Wim . |
(2) c. | *Jan probeert Eva te overtuigen, en Els Wim. |
Het werken met de abstracte representaties levert echter nieuwe problemen op:
(i) | welke regel, of welke regels zorgen voor het wegstrepen van gelijke stukken; |
(ii) | welke restanten kunnen achterblijven; |
(iii) | welke stukken kunnen worden weggelaten? |
Wat vraag (i) betreft, bekijk de volgende voorbeelden:
(3) a. | Jan ging op de bank en Harry ging naast de bank zitten. |
b. | Jan ging op de bank zitten en Harry naast de bank . |
Neijt (1979, 16-46) betoogt dat het onwaarschijnlijk is dat één en dezelfde regel voor de weglating in (3a) en (3b) zorgt. Als de weglating een gedeelte van het eerste lid van de coordinatie betreft, is het resultaat uitsluitend grammatikaal wanneer het weggelaten stuk rechtsperifeer zit. Het eerste ging kan in (3a) om die reden niet weggelaten worden (zie (4a)), maar de bank kan wel weggelaten worden (zie (4b)).:
(4) a. | *Jan op de bank en Harry ging naast de bank zitten. |
b. | Jan ging op en Harry ging naast de bank zitten. |
Had de zin echter toevallig in de bijzinsvolgorde gestaan, dan zat ging rechtsperifeer, en kon het wel weggelaten worden:
(5) | Hij zei dat Jan op en Harry naast de bank ging zitten. |
De weglating in het tweede stuk van de coordinatie, zoals in (3b), is aan geheel andere beperkingen onderhevig. Hier is de plaats van het samengetrokken gedeelte onbelangrijk voor de grammatikaliteit. De volgende varianten van (3b) laten dat zien:
(6) a. | Ging Jan op de bank zitten en Harry naast de bank ? |
b. | Hij zei dat Jan op de bank ging zitten en Harry naast de bank . |
Wel is het soort zinsdeel dat weggelaten wordt van belang: in (3b) en zijn varianten (6) had de bank bijvoorbeeld niet weggelaten mogen worden:
(7) a. | *Jan ging op de bank zitten en Harry naast . |
b. | *Ging Jan op de bank zitten en Harry naast ? |
c. | *Hij zei dat Jan op de bank ging zitten en Harry naast . |
Deze gegevens doen vermoeden dat de samentrekking in (3a) het gevolg is van een andere regel dan de samentrekking in (3b). Deze laatste, dus de regel die het
tweede stuk van de coordinatie samentrekt, wordt Gapping genoemd, en Neijt (1979) onderzoekt de beperkingen op die regel.
Bij eerste observatie lijkt de regel een fantastisch scala van mogelijkheden open te laten. Zoals hierboven al is geïllustreed door (6), maakt het niet uit waar het samengetrokken deel zich bevindt. Hoe groot de afstand tussen de restanten is (8), en hoeveel restanten er zijn (9), lijkt er ook niet toe te doen:
(8) a. | Jan beweert te proberen Eva te overtuigen en Els Wim . |
b. | Hoeveel flessen zei Karel dat je voor vandaag in huis moest halen en hoeveel flessen voor morgen ? |
(9) a. | Jan is met Marie naar de opera geweest en met Kees . |
b. | Jan is met Marie naar de opoera geweest en Els met Kees . |
c. | Jan is met Marie naar de opera geweest en Els met Kees naar de schouwburg . |
Nader onderzoek wijst echter uit dat de regel niet ‘zomaar’ stukken weglaat: alleen ‘volledige’ zinsdelen mogen als restant achterblijven (zie de Major Constituent Condition in Neijt (1979), of liever nog in Neijt (1981), waar de conditie anders gedefinieerd is en een groter bereik heeft). Zin (3b) is om die reden ongrammatikaal, en ook de weglating van alleen de prepositie in zo'n zinsdeel doet de zin ineenstorten, vergelijk:
(10) a. | *Jan is met Marie naar de opera geweest en Kees . |
b. | *Jan is met Marie naar de opera geweest en Els Kees . |
c. | *Jan is met Marie naar de opera geweest en Els Kees de schouwburg . |
Een andere beperking blijkt de struktuur van de zin te betreffen, vergelijk:
(11) a. | *Jan vertrok om Eva te overtuigen en Els Wim . |
b. | *Karel zou graag willen dat de wijn goedkoper werd en Piet de benzine . |
c. | *Hoeveel flessen zei Karel dat je in huis moest halen en hoeveel flessen Wim ? |
Deze beperking is in Strict Subjacency geformuleerd: de restanten mogen niet in verschillende syntactische eilanden zitten (Neijt 1979, 185).
Van de hierboven aangenomen onderliggende strukturen kan niet rechtstreeks aangetoond worden dat ze bestaan. Er is echter alle reden om aan dat bestaan niet te twijfelen, omdat blijkt dat Gapping zowel wat betreft de beperkingen op de restanten, als wat betreft de beperkingen op de struktuur, overeenkomt met verplaatsingsregels. Wat verplaatst mag worden, kan als restant dienen. De afstand waarover verplaatst mag worden, komt overeen met de afstand tussen de restanten. Dit kan aan de hand van WH-movement gedemonstreerd worden: met de hierboven gegeven grammatikale samentrekkingen corresponderen de vraagzinnen (12), met ongrammatikale corresponderen die in (13):
(12) a. | Wie ziet Els? (1a) |
b. | Wie probeert Els te overtuigen? (2a) |
c. | Naast welke bank ging Harry zitten? (3b, 6) |
d. | Wie beweert Els te proberen te overtuigen? (8a) |
e. | Met wie is Els naar de opera geweest? (9a, b) |
f. | Naar welke schouwburg is Els met Kees geweest? (9c) |
(13) a. | *Hoever naast ging Harry de bank zitten? (7) |
b. | *Wie ging Els mee naar de schouwburg? (10a, b) |
c. | *Welke schouwburg ging Els met Kees naar? (10c) |
d. | *Wie vertrok Els om te overtuigen? (11a) |
Alleen voor (8b) en (11c) zijn geen parallelle vraagzinnen te maken, omdat ze zelf al in de vraagvorm staan. De vraagzinvariant van (11b) vormt de enige echte uitzondering op de gesignaleerde overeenkomst:
(14) | Welke benzine zou Piet graag willen dat goedkoper werd? |
Deze afwijking is echter verklaarbaar, wanneer de van-Comp-naar-Comp analyse van Chomsky (1973) geaccepteerd wordt (Neijt 1979, 141-9).
Kerstens klaagt dat Neijt (1979) nog niet eens is toegekomen aan het eigenlijke probleem van de samentrekking, nl. de motivatie van een abstracte onderliggende vorm, en van aparte regels voor de samentrekkingen in (3a) en (3b). De klacht zelf is wel duidelijk geformuleerd, maar wat er nu zo problematisch is, blijft voor mij een raadsel.
Is zijn kritiek nu zo fundamenteel bedoeld dat ze in één magistraal gebaar 25 jaar transformationeel gehannes van de tafel veegt? Of is het toch meer zo dat die traditie op zich wel interessant is, maar door Neijt (1979) zo onhandig voortgezet dat in dit speciale geval van een ‘mislukte onderneming’ gesproken moet worden, vol ‘empirische en conceptuele inadekwaatheid’? Laat ik iets concreter zijn om niet de indruk te wekken dat ik in algemeenheden vlucht. Zijn de problemen (i), (ii) en (iii) die besproken worden in Neijt (1979) problemen waar elke theorie iets mee zal moeten doen omdat ze in een of andere vorm altijd op zullen duiken? Of zijn het schijnproblemen, uitsluitend voortkomend uit de beroerde ‘isomorfiegedachte’ waarmee volgens het historisch oordeel van Kerstens Chomsky ons heeft opgescheept? Of zijn het geen schijnproblemen door de transformationele theorie in de wereld geroepen, maar heeft Neijt (1979) deze problemen verkeerd behandeld?
Hoe ziet een theorie die de problemen (i) tot en met (iii) kan omzeilen er uit? Wilde Kerstens daar niet liever over schrijven? Blijft daarom deze bespreking tussen wal en schip hangen, en zijn er daarom zoveel terzijdes in de voetnoten? Hoe dit ook zij, gaarne vergeef ik Kerstens zijn voor mij onduidelijk gebleven geredeneer. Hij heeft namelijk om te laten zien dat Neijt (1979) ‘de feiten niet aan kan’ één feit genoemd dat echt relevant is:
(15) | *De man die m'n moeder ontmoette is hier en m'n vader . |
Neijt (1979) voorspelt ten onrechte dat bovenstaande wegstreping mogelijk is. De leidende gedachte in Neijt (1979) is dat de wegstreping wel eens over zinsgrenzen heen kan maar nooit over eilandgrenzen. Daarom moet elke theorie over eilanden en zinsgrenzen, bijvoorbeeld die van Chomsky (1977) of van Koster (1978), mede voor Gapping kunnen gelden. Vanuit dit perspectief is onmiddellijk duidelijk wat er in (15) aan de hand is. Niet alleen tussen de restanten mag geen eilandgrens liggen, maar ook niet tussen het begin van de samengetrokken zin en het eerste restant. Dat maakt misschien conceptueel interessante verschuivingen mogelijk maar dat ligt buiten de reactie op deze bespreking.
Bibliografie
Chomsky, N. 1955a. ‘Logical syntax and semantics. Their linguistic relevance’. Language 31, p. 36-45. |
Chomsky, N. 1955b. The Logical Structure of Linguistic Theory. New York, Londen. |
Chomsky, N. 1973 ‘Conditions on Transformations’. S. Anderson en P. Kiparsky (eds) A Festschrift for Morris Halle, New York, p. 232-286. |
Chomsky, N. 1977 ‘On WH-Movement’. P.W. Culicover, T. Wasow en A. Akmajian (eds) Formal Syntax, New York, p. 71-132. |
Chomsky, N.1980. Rules and Representations, New York. |
Chomsky, N. 1981. ‘Representateons of form and function’. Te verschijnen in The Linguistic Review 1. |
Koster, J. 1978. Locality Principles in Syntax, Dordrecht. |
Neijt, A. 1979. Gqpping. A. contribution to Sentence Grammar, Dordrecht. |
Neijt, A. 1981. ‘Gaps and Remnants-Sentence Grammar Aspects of Gapping’. Linguistic Analysis 7, p. 369-393. |
- eind*
- Arnold Evers, Riny Huybregts, Wim Zonneveld, Marianne Elsakkers, Henk Schultink en Louis des Tombe wil ik bedanken voor hun commentaar.