Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bestaat Gapping eigenlijk wel?Ga naar eind*
|
(1) | een vrouw is gevoelig |
(2) | als iets een vrouw is, is het gevoelig |
Een vraag als (3) aan de andere kant, kan met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord worden; en als het kunnen hebben van een waarheidswaarde een privilege is van proposities, moet met het enkele woord moeder een propositie geassocieerd worden, bijvoorbeeld (afhankelijk van context en situatie) zoiets als (4) of (5).
(3) | moeder? |
(4) | ben jij dat, moeder? |
(5) | kom je even, moeder? |
Wil men bij zulke problemen de hypothese van de isomorfie kunnen blijven volhouden, dan ligt het voor de hand om van (1) te zeggen dat er eigenlijk sprake is van meerdere zinnen, en van (3) dat het eigenlijk een zin is.Ga naar eind1 Dit ‘eigenlijk’ heeft in de generatieve taalkunde voornamelijk z'n uitdrukking gevonden in het idee van de zgn. dieptestructuur. Zoals de moleculaire structuur van water aangeeft wat water eigenlijk is, zo geeft de dieptestructuur van een taalelement aan wat dat taalelement eigenlijk is. Aldus redenerend geldt de bewering dat een taal een verzameling zinnen is, alleen voor de dieptestructuren van taaluitingen.Ga naar eind2
Een ander, door Chomsky gekoesterd ideeGa naar eind3 is dat nevenschikking altijd enkele
syntactische constituenten betreft. D.w.z. als de rijen A en B nevengeschikt zijn, zijn ze elk één syntactische constituent. Deze gedachte vloeit in zekere zin voort uit het eerste idee, en leidt dan ook tot eenzelfde soort problemen. Een zin als (6) bevat, zeg maar, de conjunctie van twee proposities, net zoals (7).
(6) | Jan ziet Eva en Els Wim |
(7) | Jan ziet Eva en Els ziet Wim |
Willen we beide ideeën onaangetast laten, dan moeten we aannemen dat (6) eigenlijk de nevenschikking van twee zinnen is.Ga naar eind4 Het is deze oplossing die het onderwerp vormt van het proefschrift van Neijt, al blijven het probleem en ook de oorsprong en het theoretisch belang ervan bij haar buiten beschouwing.
Volgens Neijt is de hier in opzet geschetste oplossing juist, en omdat te laten zien, geeft ze hem syntactisch vlees en bloed. Met syntactische argumenten probeert ze aannemelijk te maken dat de dieptestructuur van zinnen als (6) uit twee zinnen bestaat, en dat een deletie-transformatie daaruit de oppervlaktestructuur zonder ziet in het rechterconjuct afleidt. Die transformatie, zo wordt betoogd, heeft precies die eigenschappen die ook andere transformaties hebben en is (in principe) onderworpen aan dezelfde condities als andere transformaties. Het zou, zo bezien, eerder bevreemding wekken als een reductie van (7) tot (6) niet mogelijk was, gegeven een syntactische theorie als die van de uitgebreide standaardtheorie, die als uitgangspunt wordt genomen. Als Neijt gelijk heeft, betekent dat empirische steun zowel voor de gedachte dat nevenschikking altijd enkele syntactische constituenten betreft, als (en dat is belangrijker) voor het idee dat er tussen proposities en (dieptestructuur-) zinnen in principe een één-op-één relatie bestaat.
Ik geloof dat Neijt ongelijk heeft, en dat haar ongelijk een gevolg is van de onjuistheid van beide ideeën die aan haar onderzoek ten grondslag liggen. Mijn kritiek komt er op neer dat haar oplossing niet alleen niet beschrijvend adequaat is, maar ook ten onrechte alleen van toepassing is op taaluitingen als (6), waarin sprake is van zgn. voorwaartse samentrekking, en niets zegt over een taaluiting als (8), een voorbeeld van zgn. achterwaartse samentrekkingGa naar eind5.
(8) | Jan ziet en Els hoort Eva |
Evenmin heeft haar voorstel - hoe zijdelings ook - iets te zeggen over gevallen als (3); of over (9), waar ook sprake is van (tenminste) twee (ondergeschikt verbonden) proposities, zeg zoiets als (10), zonder dat er twee zinnen kunnen worden aangewezen. En dat is een tekort, aangenomen dat de isomorfiehypothese aan haar probleemstelling ten grondslag ligt.
(9) | Jan ziet haar komen |
(10) | Jan ziet van haar dat ze komt |
In de tweede plaats heeft de transformatie die zij voorstelt, anders dan ze denkt, niet dezelfde eigenschappen als andere transformaties en kan-ie zich evenmin onderwerpen aan de door haar onderstelde condities.
II
Globaal genomen is het proefschrift van Neijt een beredeneerd antwoord op de vraag ‘wat mag bij nevenschikking gedeleerd worden en onder welke voorwaarden’.Ga naar eind7. Vertrekpunt voor haar antwoord is het antwoord dat eerder op deze
vraag gegeven is in Sag (1976). De antwoord heeft de vorm van transformatie (11).
(11) | W3- [sX2- W1- X2 *-W2] [SX2-W1- X2 * - W2]-W4 | |||||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | ⇒ | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 0 | 9 | 0 | 11 |
Deze regel drukt uit dat van twee nevengeschikt verbonden zinnen delen van het rechterconjunct gedeleerd mogen worden, op voorwaarde dat tenminste twee delen overblijven. Van die twee restanten moet het linker het subject van de zin zijn, en het rechter moet bestaan uit tenminste één zgn. maximale projectie, dus NP, AP, PP of VP/S/S'Ga naar eind8. Dit antwoord is volgens Neijt (en ook ten dele volgens Sag) in bepaalde opzichten inadequaat. In de eerste plaats is, aldus Neijt, de vermelding van het linker conjuct in de structurele conditie van de regel niet alleen inadequaat, ze is ook redundant, gegeven althans een onafhankelijk gemotiveerde theorie over de terugvindbaarheid van deletie. Welnu, die theorie levert Sag zelf, dus de regel moet en kan vereenvoudigd worden tot (12).
(12) | W1 A - W2 - B - W3 | |||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | ⇒ | |
0 | 2 | 0 | 4 | 0 |
In regel (12) wordt niet langer van de restanten geëist dat het maximale projecties zijn, evenmin wordt erin gestipuleerd dat de regel alleen op zinnen betrekking heeft en dat het eerste restant de meest linkse constituent, dus het subject, moet zijn. De eis van maximale projectie wordt vervangen door de eis dat de restanten onmiddellijk gedomineerd worden door S of VP, dus zinsdeelcategorieën zijn. Dat zijn doorgaans maximale projecties, maar ook wordt nu verklaard dat een zin als (13) welgevormd is. Daarin is niet een restant, ofschoon het geen maximale projectie is, aldus Neijt.
(13) | Jan ziet Els wel en Eva niet |
Evenmin hoeft in (13) Eva het subject te zijn, dus terecht is ook die voorwaarde uit de regel verdwenen. De eis dat de restanten onmiddellijk door S of VP gedomineerd worden kan, gegeven door Neijt aangenomen voorwaarden waaraan structurele beschrijvingen moeten voldoen, niet in de regel zelf tot uitdrukking gebracht worden. Dat is geen probleem, integendeel, want ook bijvoorbeeld de transformatie die vraagwoorden naar het begin van de zin verplaatst moet aan die eis voldoen. Er zou dus, zoals dat heet, een generalisatie gemist worden als deze conditie wel in de regel zelf vermeld zou worden. De eis in (11), tenslotte, dat de regel alleen op zinnen betrekking heeft, is niet alleen inadequaat, hij is ook overbodig omdat-ie (in adequate vorm) volgt uit de hierboven genoemde theorie van terugvindbaarheid van deletieGa naar eind9.
Maar er is nog meer vereenvoudiging mogelijk. In (12) wordt gestipuleerd dat er twee restanten zijnGa naar eind10. Die stipulatie lijkt, getuige de welgevormdheid van (14) en (15), onjuist.
(14) | jij zag Els en hij (met veel nadruk op jij en hijGa naar eind11) |
(15) | Jan ziet Els niet en Piet Eva wel |
In (14) is sprake van één restantGa naar eind12, in (15) van drie restantenGa naar eind13. Vervalt de eis van twee restanten dan is in plaats van (12) een formulering als (16) mogelijkGa naar eind14.
(16) | ‘deleer’ |
Het is regel (16) die Neijt uiteindelijk voorstelt. Een probleem is dan dat deze regel ‘enorm overgenereert’. Volgens deze regel moet bijvoorbeeld een zin als (17) afgeleid kunnen worden uit een dieptestructuur als (18).
(17) | *Jan zegt dat Els komt en Piet Eva |
(18) | Jan zegt dat Els komt en Piet zegt dat Eva komt |
Immers, de restanten in (17) voldoen aan de tot nu toe genoemde voorwaarden. Dit probleem lost Neijt op door een beroep te doen op conditie (19)Ga naar eind15.
(19) | Strikte subjacentie |
Geen regel mag betrekking hebben op X en Y in...X...[α...Y...]...X...waar α = NP, of α = S desda de COMP-positie gevuld isGa naar eind16. |
Deze conditie verbiedt, aldus Neijt, de afleiding van (17) uit (18), want in (17) is Piet de waarde van X en Eva de waarde van Y, en Piet en Eva zijn gescheiden door een S-haakje, terwijl de COMP-positie gevuld is met datGa naar eind17. Dus het overgenereren van regel (16) is geen probleem: wat-ie teveel afleidt wordt door de onafhankelijk gemotiveerdeGa naar eind18 conditie uitgefilterd.
III
Maar klopt dat wel? Merk op dat conditie (19) een conditie is op regels die betrekking hebben op twee dingen, X en Y. Maar de vereenvoudiging van (12) tot (16) komt er nu juist op neer dat de regel niet langer betrekking heeft op twee dingen maar op één dingGa naar eind19. Dus conditie (19) is helemaal niet van toepassing, ook al beweert Neijt (op p. 96) dat ‘Gapping is claimed to be governed by two rules: one relating the anteceding string and the gapped string, and the other restricting the extent of the gap’Ga naar eind20. Maar, voorzover ik kan nagaan, is nergens (behalve in de geciteerde zin) sprake van zo'n claim. Hij wordt noch door regel (16), noch door conditie (19), noch door het systeem waarin beide zijn ingebed, uitgedrukt.
Laten we daarom aannemen dat (16) een, uit zucht naar uniformiteit geboren, onjuiste weergave is van (12). Daarin is wel sprake van twee dingen, en die heeft (19) nodig. Maar dan zijn we er nog niet. Want dan wordt het idee prijsgegeven dat er één restant kan zijn of meer dan twee restanten. Nou lijkt daar op het eerste gezicht wel iets voor te zeggen. Immers, conditie (19) kan niet tegenhouden dat (16) (of de geest daarvan) een zin als (20) afleidt uit een structuur als (21)
(20) | *de man die m'n moeder ontmoette is hier en m'n vader |
(21) | de man die m'n moeder ontmoette is hier en |
de man die m'n vader ontmoette is hier |
In (20) is sprake van één restant, dus in termen van (19) òf een X òf een Y. Maar op zoiets heeft (19) geen betrekking. Regel (12) daarentegen leidt (20) niet af uit (21), omdat (12) twee restanten eist. Maar deze redenering leidt er toe dat moet worden aangenomen dat de onwelgevormdheid van (20) een andere oorzaak heeft dan die van bijvoorbeeld (22).
(22) | *de man die m'n moeder ontmoette is hier en |
de vrouw (die) m'n vader (ontmoette is hier) |
Wordt de welgevormdheid van (20) nu veroorzaakt door de schending van regel (12) (er is maar één restant), die van (22) is een gevolg van de schending van conditie (19). Die consequentie lijkt me geen verbeteringGa naar eind21.
Ook conceptueel lijkt me het van toepassing verklaren van een conditie als (19) op een regel als (16) of (12) ontoelaatbaar. Neijt gaat nl. voorbij aan datgene waar regels en condities voor staan, formaliseringen van zijn; alleen de formele kant wordt als significant beschouwdGa naar eind22. In het kader van de uitgebreide standaardtheorie zijn regels die betrekking hebben op X en Y òf regels die een zgn. regeer-relatie uitdrukken (anafora-regels) òf verplaatsingsregels. (De sporentheorie is de vorm die gegeven is aan de generalisatie over beide type regels, en benadrukt in zekere zin het regeer-karakter van regels.) Condities als (19) drukken uit dat die regeer-relatie onder bepaalde omstandigheden niet mogelijk is. Nu lijkt het me heel moeilijk aannemelijk te maken dat er bij samentrekking sprake is van zulk een regeer-relatie tussen de restanten. De claim dat (19) van toepassing is op (16) of (12), houdt dus in òf dat het idee dat condities als (19) regeer-relaties verbieden moet worden opgegeven, òf dat het idee dat restanten bij samentrekking elkaar niet regeren niet deugt. Beide consequenties lijken me ongegrond. De empirische inadequaatheid van regel (12), c.q. (16), in combinatie met conditie (19)Ga naar eind23 nodigt evenmin uit tot het trekken van één van die conclusies.
IV
Niet alleen kan het voorstel van Neijt de feiten niet aan, ook is het conceptueel onaanvaardbaar. Maar bovenal lijkt de probleemstelling van Neijt, althans het probleem dat daar weer aan ten grondslag ligt, een ander soort oplossing nodig te hebben.
Ik denk dat uit het mislukken van de onderneming van Neijt de conclusie getrokken moet worden dat de (bij haar impliciet gebleven) uitgangspunten van het onderzoek kwalificatie behoeven. D.w.z. de isomorfiehypothese en de hypothese dat nevenschikkers enkele syntactische constituenten verbinden.
Deze conclusie is minder ingrijpend dan-ie op het eerste gezicht lijkt. Ook in andere regionen van de grammatica lijkt-ie onafwendbaar. Het zou natuurlijk te ver voeren hier ook maar enigszins uitvoerig in te gaan op deze kwestie, maar mogelijk kan een korte toespeling op de richting waarin de oplossing volgens mij gezocht moet worden, e.e.a. verduidelijken.
Een uitgangspunt van het onderzoek van Neijt is de zgn. dieptestructuuroplossing: is iets een propositie, dan is het op het niveau van de dieptestructuur een zin. Het lijkt er op dat veel onderzoek, syntactisch onderzoek althans, binnen het kader van de generatieve taalkunde, net zoals dit van Neijt, op dit idee is stuk gelopen, het idee dat er in principe een één-op-één relatie is tussen syntactische constituenten (in de dieptestructuur) en logische constituenten. De mogelijkheid dat een zin als (23) een dieptestruktuur heeft als (24) (vgl. Chomsky (1972)) wordt tegenwoordig niet meer in overweging genomen. Hetzelfde geldt voor de afleiding van een zin als (25) uit een dieptestructuur als (26), ook dat wordt al enige tijd niet meer als een serieus te nemen mogelijkheid beschouwd (vgl. Chomsky (1980)).
(23) | een wijs mens is eerlijk |
(24) | [S een mens [S die wijs is ] is eerlijk ] |
(25) | ik acht hem uiterst labiel |
(26) | [S ik acht [S hem uiterst labiel te zijn ]] |
Bestaat er over deze gevallen een betrekkelijke communis opinio, het idee dat de zinnen (27) - (30) niet noodzakelijkerwijs (zoals de isomorfiehypothese zou eisen) een dieptestuctuur hebben als resp. (31) - (34) is op dit moment uiterst controversieel.
(27) | ik denk dat hij haar slaan wil |
(28) | hij stond drie meter achter de praal-wagen |
(29) | ik las een boek over kernenergie |
(30) | hij heeft erover gelezen |
(31) | ik denk dat hij [S haar slaan ] wil |
(32) | hij stond [PP drie meter achter de praal-wagen]Ga naar eind24 |
(33) | ik las [NP een boek over kernenergie]Ga naar eind25. |
(34) | hij heeft [PP er over ] gelezen |
Toch lijkt de betrekkelijke onoplosbaarheid van de problemen die de welgevormdheid van zinnen als bijv. (35) - (38) vormtGa naar eind26 het onvermijdelijk te maken om zinnen als (27) - (30) dieptestructuren toe te kennen als resp. (39) - (42).
(35) | ik denk dat hij haar waarschijnlijk slaan wil |
(36) | hoever stond hij achter de praal-wagen? |
(37) | ik las over kernenergie een boek |
(38) | daar heeft hij over gelezen |
(39) | ik denk dat hij haar [V/NP slaan ] wil |
(40) | hij stond [NP drie meter ] [PP achter de praal-wagen ] |
(41) | ik las [NP een boek ][PP over kernenergie ] |
(42) | hij heeft [NPer ][PP over ] gelezen |
Maar de aanname van dieptestructuren als (39) - (42) is in strijd met de isomorfiehypotheseGa naar eind27. Is dat onaanvaardbaar? Dat zou het zijn als de regels die de aanname van die structuren nodig maakt, extra zouden zijn, niet onafhankelijk gemotiveerd.
Maar die regels moeten al worden aangenomen, niet alleen ter verklaring van de interpretatie van (25), maar ook ter verklaring van het feit dat de niet-zin (43) als een propositie geinterpreteerd wordt.
(43) | iedereen naar buiten |
Hetzelfde geldt voor de interpretatie van zgn. sluicinggevallen als (44) en (45)Ga naar eind28.
(44) | die vier mensen gaan trouwen, maar ik weet niet wie met wie |
(45) | hij verkoopt 40 appels, maar vraag me niet waarom appels |
Als de algemene geldigheid van de isomorfiehypothese ook door het bestaan van dit soort gevallen (nl. (43) - (45)) twijfelachtig wordt, kan niet langer naar aanleiding van de welgevormdheid van een zin als (46), op grond van de bewering dat ‘in general phrase structure rules can generate only coordinations of constituents’ (Neijt, p. 16)Ga naar eind29 besloten worden dat er ‘dus’ sprake is van de cojunctie van zinnen (= dieptestructuur S'en).
(46) | hij slaat haar en zij mij |
De veronderstelde hypothese dat bij nevenschikking of onderschikking syntactische constituenten verbonden zijn, moet dan geconfronteerd worden met bij-
voorbeeld de hypothese dat de opgemerkte beperking niet de syntactische maar de logische structuur geldt, en dus moet luiden: bij nevenschikking of onderschikking zijn logische constituenten verbondenGa naar eind30.
Dan moet een dieptestructuur als (47) (met meer dan een stilzwijgend beroep op de isomorfiehypothese) gerechtvaardigd worden, en ook moet als mogelijkheid overwogen worden dat meerdere syntactische constituenten nevengeschikt verbonden kunnen worden, op voorwaarde dat ze bijvoorbeeld enkele logische constituenten zijn.
(47) | [S hij slaat haar ] en [S zij slaat mij ] |
Een alternatief voor de voorstellen van Neijt, waarbij deze en dergelijke ideeën als uitgangspunt genomen worden, lijkt me de moeite van het overwegen waard.
V
Samenvattend lijkt me de conclusie gerechtvaardigd dat de voorstellen van Neijt niet voldoen, noch empirisch noch conceptueel. Een van de oorzaken van deze inadequaatheid is, zoals volgens mij duidelijk blijkt, het feit dat de probleemstelling van het onderzoek nogal ondiep is: het echte probleem is buiten beschouwing gebleven.
Bibliografie
I. Bordelois (1979). ‘Transparancy’ Utrecht (ongep.). |
N. Chomsky (1957). Syntactic Structures. Den Haag. |
N. Chomsky (1965). Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge Mass. |
N. Chomsky (1972). Language and Mind. New York. |
N. Chomsky (1973). ‘Conditions on Transformations’. In: Essays on Form and Interpretation. New York 1977. |
N. Chomsky (1980). ‘On binding’ In: LI 11, 1. |
N. Chomsky en H. Lasnik (1977). ‘Filters and Control’. In: LI 8. |
S.G. Dik (1968). Coordination. Amsterdam. |
G.J. Haan (1979a). ‘Onafhankelijke PP-komplementen van nomina’. In: Spektator 8. |
G.J. Haan (1979). Conditions on rules. Dordrecht. |
C.H. den Hertog (19733). Nederlandse Spraakkunst. 3 dln. Amsterdam. |
J. Kerstens (1980). ‘Over samentrekking’. In: Ntg 73,5. |
J. Koster (1975). ‘Dutch as an SOV-language’. In: LA 1.2. |
J. Koster (1978a). ‘Why subject Sentences don't exist’. In: S.J. Keyser (ed.). Recent transformational Studies in European Languages. Cambridge Mass. |
J. Koster (1978b). Locality Principles in Syntax. Dordrecht. |
S. Kuno (1976). ‘Gapping: a functional Analysis’. In: LI 7. |
K. Popper en J. Eccles (1977). The Self and its Brain. Springer International. |
H. van Riemsdijk (1978). A Case Study in Syntactic Markedness. Lisse. |
J.R. Ross (1967). Constraints on Variables in Syntax. MIT diss. |
I. Sag (1976). Deletion and logical Form. MIT diss. |
T. Shopen (1972). A generative Theory of Ellipsis. Univ. of California. |
A. Sturm (1979). ‘Over het maximale aantal bars in de X-bar theorie’. RU Utrecht 79-NE-02. |
F. Zwarts (1978). ‘Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands’. In: Van Berkel (ed.). Proeven van Neerlandistiek, aangeboden aan Prof. Dr. A. Sassen. |
- eind*
- Ik dank Arie Strum voor z'n kritiek op een eerdere versie van dit artikel. Zijn opmerkingen leidden tot aanzienlijke verbeteringen. Maar dat neemt niet weg dat de verantwoordelijkheid etc. Jacqueline Frijn dank ik voor het typen.
- eind1
- Gevallen als (3) uit de tekst zijn in verschillende opzichten problematisch. In de eerste plaats is niet duidelijk of ja- of nee-zeggen altijd betekent het toekennen van een waarheidswaarde. Van welke propositie, bijvoorbeeld, beweer je dat-ie waar is als je op de vraag ‘kom je?’ antwoordt met ‘ja’: ‘ik kom’ of ‘ik wil komen’ of nog iets anders? (Vgl. ook gevallen als ‘ja, nu is het uit!’) In de tweede plaats lijkt een vraag als (3) weinig te verschillen van de vraag die besloten ligt in bijv. een klop op de deur (of het doen overgaan van de telefoon); ook daarop kan met ‘Ja’ of ‘nee’ geantwoord worden. Een uitdrukking als (3) heeft met de klop op de deur gemeen dat de interpretatie ervan bepaald wordt door een niet-linguistische context en situatie. Dit in tegenstelling tot een ‘gemankeerde’ uitdrukking als (6), waarvan de interpretatie volledig linguistisch bepaald lijkt. Het verschil kan tot uitdrukking gebracht worden door aan (6) wel een dieptestructuurzin toe te kennen, maar aan (3) (evenmin als aan de klop op de deur of de telefoonbel) niet. Het lijkt erop dat de generatieve taalkunde deze koers tot nu toe gevaren heeft, en vermoedelijk zijn gevallen als (3) om die reden nogal verwaarloosd (vgl. echter Shopen (1972)). In dit besprekingsartikel gaat het in feite om de vraag of die gangbare afbakening adequaat is, de vraag of het rechterconjunct van (6) in de dieptestructuur een zin is, of dat (6) op één lijn gesteld moet (of kan) worden met gevallen als (3), die op het niveau van de dieptestructuur (vermoedelijk) geen zin zijn (al gaat het wel om een propositie). Neijt kiest voor de dieptestructuurzinanalyse (zonder evenwel de afbakeningsproblematiek die aan die keuze ten grondslag ligt aan de orde te stellen); ik probeer te laten zien dat zulk een keuze op z'n minst problematisch is, en dat er e.e.a. voor pleit gevallen als (6) te behandelen als gevallen als (3).
- eind2
- Op het eerste gezicht lijkt het idee van isomorfie van dieptestructuur en logische vorm (zoals de propositionele inhoud van een zin genoemd wordt) een aantasting van de hypothese van de autonomie van de syntaxis. Het is dat echter niet zolang dieptestructuren syntactisch (d.w.z. uitsluitend syntactisch) gemotiveerd kunnen worden. Dat is de claim van de uitgebreide standaardtheorie, een claim die door de generatieve semantiek als onhoudbaar beschouwd wordt (of werd).
- eind3
- Vgl. Chomsky (1957:35). Zie voor een kritische bespreking van dit en het vorige idee Dik (1968). Daarin wordt evenwel niet als oplossing voor de gesignaleerde problemen de mogelijkheid van deletie overwogen.
- eind4
- In Chomsky (1957) wordt als oplossing voor het probleem dat zinnen als (6) vormen voor het idee dat de conjuncten van coordinatie syntactische constituenten zijn, gesuggereerd dat de zin ongrammaticaal is maar acceptabel. In Dik (1968) wordt deze oplossing als niet (empirisch) weerlegbaar beschouwd. Ten onrechte, volgens mij, omdat door Dik niet in overweging genomen wordt dat het ‘grammaticaal’ of ‘ongrammaticaal’ noemen van uitingen zelf een empirische hypothese is, en dus (bijv. door (het empirisch falen van) de theorie die op die hypothese gebaseerd is) weerlegd kan worden. In een geval als (6) spreekt men van een onduidelijk geval dat door de theorie beslist moet worden (een enigszins bedrieglijke uitspraak als men uit het oog verliest dat een intuitief oordeel ook een theorie is). Het ligt in de rede te veronderstellen dat Chomsky nu aan een oplossing zoals die door Neijt wordt voorgesteld de voorkeur zou geven.
- eind5
- In haar eerste hoofdstuk geeft Neijt vijf argumenten ter rechtvaardiging van het door haar gemaakte onderscheid tussen voorwaartse en achterwaartse samentrekking. Een van die argumenten geldt alleen voor het engels, niet voor het nederlands. Ik laat het daarom hier buiten beschouwing. Volgens Neijt verschillen de regels van voorwaartse en achterwaartse samentrekking zodanig van elkaar (de regel van achterwaartse samentrekking wordt dan ook ‘awkward’ genoemd) dat het ‘volledig onmogelijk’ is ze in één regelschema onder te brengen. Zo'n regelschema is voorgesteld in Ross (1967). Het betreft een spiegelbeeld-regel (een transformatie) die bij voorwaartse samentrekking (Ross spreekt van ‘conjunctie reductie’) een links-perifere constituent en bij achterwaartse samentrekking een rechts-perifere constituent deleert (onder gebruikelijke condities van terugvindbaarheid).
Ik geloof dat het voorstel van Ross in essentie correct is, een verbeterde variant is door mij voorgesteld in Kerstens (1980). Omdat het ons, volgens mij, in staat stelt de kracht en de redelijkheid van de argumentatie van Neijt beter te appreciëren, zal ik de kern van dat alternatief hier kort uiteenzetten. Het bestaat uit drie hypotheses: 1. de regel van Ross (met de amendering dat meer dan één constituent gedeleerd kan worden); 2. de aanname dat een zgn. conjunct van een nevenschikking niet per se één syntactische constituent hoeft te zijn (een zin als (i) kan dan een structuur hebben als (ii); 3. een perceptueel principe dat aan een taaluiting van de grammaticaal mogelijke structuren de ‘eenvoudigste’ toekent: dat principe zorgt er voor dat een uiting als (iiia) een structuur krijgt toegekend als (iiib) of (iiic) maar niet (iiid), hoewel de grammatica (iiid) toestaat.(i) Jan zag haar en zij hem (ii) [S Jan zag haar ] en [NP zij ][NP hem ] (iiia) Jan zag Els en Piet (iiib) [S Jan zag [NP[NP Els ] en [NP Piet ]]] (iiic) [S Jan zag Els ] en [NP Piet ] (iiid) [S[S Jan zag Els ] en [S (Jan zag) Piet ]]
(Ik geef tussen haakjes wat er eigenlijk niet is, d.w.z. fonetisch ongerealiseerd blijft).
Grofweg is, volgens dit principe, van twee structuren die het eenvoudigst waarin het minst gedeleerd is. Het kiest niet tussen (iiib) en (iiic), maar wel tussen (ivb), (ivc) en (ivd), verkiest (ivb) en veroorzaakt aldus de onwelgevormdheid van (iva): de NP haar kan niet geïnterpreteerd worden in een zinsverband als dat van de voorafgaande zin.(iva) *Jan heeft naar mij geluisterd en haar ook (ivb) [S Jan heeft naar mij geluisterd ] en [NP haar ][X ook ] (ivc) [S Jan heeft naar mij geluisterd ] en [PP (naar) haar ][X ook ] (ivd) [S Jan heeft naar mij geluisterd ] en [S (Jan heeft naar) haar ook (geluisterd) ]
Zoals betrekkelijk makkelijk is vast te stellen is een effect van de drie principes tezamen dat voorwaartse samentrekking in de zin van deletie niet zal voorkomen. Links-perifere deletie is grammaticaal wel mogelijk (de regel van Ross) maar het rechtsvertakkende karakter van de herschrijfregels, de mogelijkheid van coordinatie van ‘losse constituenten’ (zoals in (ivb)) plus de selectieve werking van het perceptuele principe (3), dàt bijeen veroorzaakt dat voorwaartse samentrekking in werkelijkheid niet zal voorkomen.
De vraag naar de gerechtvaardigdheid van deze alternatieve analyse hoeft hier niet beantwoord te worden (zie hiervoor Kerstens (1980)). Mijn bedoeling is te laten zien hoe ‘de feiten’ van Neijt in het licht van zulk een alternatief een geheel ander aanzien krijgen en nauwelijks nog steun verlenen aan het door haar gemaakte onderscheid tussen voorwaartse en achterwaartse samentrekking. Laten we daarom haar argumentatie verder onder de loupe nemen.
Het eerste verschil tussen voorwaartse en achterwaartse samentrekking is volgens Neijt, dat alleen bij voorwaartse samentrekking discontinue elementen gedeleerd kunnen worden. Bij achterwaartse samentrekking kan dat niet, getuige de onwelgevormdheid van (vb) en (vc).(va) Jan heeft Piet meegenomen en Els (heeft) Eva (meegenomen) (vb) *Jan (heeft) Piet (meegenomen) en Els heeft Eva meegenomen (vc) *Jan (heeft) Piet meegenomen en Els heeft Eva meegenomen
Indien reëel lijkt, binnen het kader van het door Neijt betoogde, dit verschil ernstig genoeg om een onderscheid tussen beide regels te maken. Maar het verschil is voornamelijk schijn. Ten eerste valt op te merken dat ook voorwaartse discontinue deletie niet altijd mogelijk is, zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van een zin als (vi).(vi) *Jan heeft haar een boek gegeven en zij een plaat
Bij het vaststellen van het verschil heeft Neijt zich ten onrechte beperkt tot de deletie van werkwoorden en voltooiddeelwoorden. In de tweede plaats is, zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (vc) het probleem niet de deletie van discontinue elementen, maar de deletie van niet rechtsperifere elementen. Het verschijnsel dat bij achterwaartse samentrekking deletie van discontinue elementen niet is toegestaan is een bijverschijnsel, een bijkomstig effect van de beperking tot rechtsperifere deletie. T.o.v. het alternatieve voorstel zijn de opgemerkte contrasten minder problematisch. De regel van Ross verbiedt een deletie als in (vc). Aan (vb) wordt door perceptueel principe (3) de eenvoudigste structuur (vd) toegekend (de in (vb) zelf aangeduide structuur is verboden door de regel van Ross: deletie van heeft is niet mogelijk want heeft is niet rechts-perifeer). De onwelgevormdheid (of liever: oninterpreteerbaarheid) van (vb) heeft dan dezelfde reden als die van (vii): zoals een ‘onvolledig’ antwoord als (vii) een voorafgaande vraag nodig heeft, zo heeft het linkerconjunct in een structuur als (vd) (dat syntactisch geen zin is) een voorafgaande context nodig om als ‘parallelle’ propositie te kunnen worden geïnterpreteerd.(vd) [NP Jan ][NP Piet ] en [S Els heeft Eva meegenomen ] (vii) antwoord: *Jan Piet vraag: wie heeft wie meegenomen?
Een tweede verschil tussen voorwaartse en achterwaartse samentrekking is het feit dat bij voorwaartse samentrekking de restanten zinsdeelcategorieën moeten zijn, d.w.z. door S of VP onmiddellijk gedomineerd worden. Deze eis geldt niet voor achterwaartse samentrekking, getuige het contrast tussen de paren van (viii) en (ix).(viiia) hij stuurt vanuit Duitsland een kaart en vanuit Frankrijk een brief. b *hij stuurt vanuit Duitsland een kaart en Frankrijk een brief (ixa) hij heeft voor Kennedy en zij heeft tegen Carter gestemd b hij heeft voor en zij heeft tegen Carter gestemd
De zin (viiib) is, aldus Neijt, onwelgevormd omdat het restant Frankrijk geen zinsdeelcategorie is. Vanuit Frankrijk in (viiia) is dat wel. In (ixb) is het restant voor echter geen zinsdeelcategorie, en toch is de zin welgevormd. In het licht van het door mij geschetste alternatief is dit contrast niet het gevolg van een verschil in de regels voor voorwaartse en achterwaartse samentrekking, maar een effect van het principe dat ook verantwoordelijk is voor de onwelgevormdheid van (iva): de eenvoudigste analyse van (viiib) is die waarbij Frankrijk een NP is, geen PP. De grammaticaal toegestane analyse als [PP (vanuit) Frankrijk] wordt als minder eenvoudig niet toegekend. Voor de handliggend in dit verband is de vraag of datzelfde principe voor (ixb) dan niet een eenvoudiger structuur als (ixc) afdwingt.(ixc) hij heeft [PP voor ] gestemd en zij heeft tegen Carter gestemd
Het lijkt me dat (ixc) inderdaad de structuur is die met (ixb) geassocieerd is. Aannemen dat dat het geval is maakt het mogelijk het contrast tussen (ixb) en (x) te verklaren. Anders dan het geval is bij (ix) is bij (x) een eenvoudigste analyse als (xa) niet mogelijk: tot is geen mogelijk partikel.(x) *hij is tot en zij is voorbij de veertig gekomen (xa) hij is [PP tot ] gekomen en zij is voorbij de veertig gekomen
Op dezelfde wijze is het contrast tussen zinnen als (xi) en (xii) te verklaren.(xi) *hij heeft drie en zij heeft vier keer gewonnen (xii) hij heeft grote en zij heeft kleine bakken gekocht
Het principe van de eenvoudigste structuur lijkt voorwaarts onvermurwbaar, achterwaarts alleen die gevallen te begunstigen, waarbij restanten in principe als zelfstandinge constituent kunnen optreden.
Hoewel e.e.a. niet zonder problemen is, lijkt er alle reden het door Neijt opgemerkte verschil niet aan een verschil in de regels voor voorwaartse en achterwaartse samentrekking toe te schrijven, maar aan een (of meerdere) onafhankelijk opererend (structuurtoekennings-) principe(-s). Het derde verschil dat Neijt opmerkt is dat voorwaartse samentrekking alleen in S', S of VP mogelijk is en niet in NP, PP, AP of QP. Zulk een beperking geldt niet voor achterwaarste samentrekking. Een typisch voorbeeld dat dit zou illustreren is het contrast tussen (xiii) en (xiv).(xiii) mijn tegenwerking van en jouw medewerking aan dit project (xiv) *mijn tegenwerking van dit project en jouw van dat project
Tegen dit argument is het volgende in te brengen. In (xiii) is een rechts-perifeer element gedeleerd, in (xiv) een niet-perifeer element. De keuze van dit soort voorbeelden is geen toeval: voorbeelden waarbij achterwaarts een niet-perifeer element gedeleerd wordt of voorwaarts een linksperifeer element, laten precies het tegenovergestelde zien, nl. dat achterwaartse samentrekking niet in NP, PP, AP of QP mogelijk is (zie ook noot 6). Vgl. (xv) en (xvi).(xv) *mijn aan dit project en jouw medewerking aan dat project (xvi) mijn medewerking aan dit project en tegenwerking van dat project
(Arie Sturm maakte mij attent op het volgende. Gegeven gangbare uitgangspunten kent het principe van de eenvoudigste structuurtoekenning aan een zin als (xvi) een structuur toe als (xvia) en niet een structuur als (xvib).(xvia) [NP mijn [N'[N' medewerking aan dit project ] en [N' tegenwerking van dat project]]] (xvib) [NP[NP mijn [N' medewerking aan dit project ]] en [NP (mijn) [N' tegenwerking van dat project ]]]
Gegeven een structuur als (xvia), evenwel, zou men voor (xvi) een zgn. ‘kop en schotel’-interpretatie verwachten, d.w.z. een betekenis waarbij de referenten van de N'-conjuncten begrepen zouden worden als eenheid. Deze interpretatie, echter, lijkt afwezig, althans niet nodig. Een oplossing van dit probleem zou kunnen zijn dat behalve structuur (xvia) ook structuur (xvic) een mogelijke (eenvoudigste) structuur is voor (xvi).(xvic) [NP[NP mijn [N' medewerking aan dit project ]] en [NP[N' tegenwerking van dat project ]]]
Met deze structuur behoort evenwel (gegeven gebruikelijke opvattingen over de relatie tussen vorm en betekenis) een betekenis te corresponderen waarbij mijn medewerking verbonden wordt, niet met mijn tegenwerking, maar met tegenwerking in het algemeen. Hoewel deze interpretatie, naar me voorkomt, mogelijk is, ligt ze niet voor de hand. Hoe kan dat? Een mogelijk antwoord op deze vraag is de veronderstelling dat hier hetzelfde interpretatieprincipe ‘werkt’ als hierboven te hulp geroepen werd ter verantwoording van de interpretatie van een zin als (ixb): hoewel daaraan een structuur toegekend wordt als (ixc) wordt een parallelle interpretatie (d.w.z. ‘voor Carter’ i.p.v. ‘voor (in het algemeen)’) begunstigd. Evidentie dat hier hetzelfde aan de hand is lijkt het contrast tussen de antwoorden van (xviia) en (xviib).(xviia) Wat ben je kwijt? Antw: ?m'n sleutels en pen (xviib) Wat ben je kwijt? Antw: m'n pen en sleutels
Is de tot nu toe gevolgde redenering juist dan kunnen de antwoorden ‘kiezen’ tussen een structuur als (xvia), waarmee een kop-en-schotel interpretatie geassocieerd wordt en een structuur als (xvic). Deze laatste structuur echter, is (grammaticaal gezien) alleen mogelijk in het geval van (xviib), omdat sleutels wel maar pen niet als ‘zelfstandige’ NP kan optreden (vgl. hier heb ik sleutels tegenover hier heb ik pen). In (xviia) is dus alleen de kop-en-schotel interpretatie mogelijk. De onacceptabiliteit van het antwoord volgt dan uit de ongewoonheid van zulk een interpretatie in het geval van sleutels en een pen. Het antwoord van (xviib) daartegen, is (zoals voorspeld) ambigue; niet zozeer tussen een kop-en-schotel lezing (die niet voor de hand ligt) en één waarbij sprake is van mijn pen en sleutels in het algemeen (die door de grammatica wordt voorgeschreven), maar tussen de laatste en een parallelle interpretatie zoals in (xvi) en (ixb) mogelijk bleek.
Hoewel e.e.a. niet zonder problemen is, kan verdere evidentie ten gunste van de hier geschetste benadering ontleend worden aan het feit dat deze ‘feiten’ (in zekere zin) voorspeld worden door de zgn. minimale niveau hypothese zoals voorgesteld in Sturm (1979). (Een ander bezwaar is dat het argument n.a.v. het contrast tussen (xiii) en (xiv) ‘strijdig’ is met wat elders door Neijt betoogd wordt, zoals tot uitdrukking gekomen in het hierboven besproken verschil tussen voorwaartse en achterwaartse samentrekking. Samentrekking in NP, AP, PP en QP is uitgesloten als van de restanten geeist wordt dat ze zinsdeelcategorieën zijn. Op de manier waarop Neijt e.e.a. voorstelt volgt dit derde verschil uit het tweede. Overigens is gemakkelijk in te zien dat de alternatieve analyse geen moeite heeft met de verschijnselen die voor Neijt problematisch zijn: uitbreiding van die analyse tot NP, AP, PP en QP voorspelt de door Neijt opgemerkte contrasten.)
Een laatste verschil dat door Neijt wordt opgevoerd is dat voorwaartse samentrekking, zoals dat heet, eilandgevoelig is, d.w.z. zich conformeert aan de gecoördineerde-structuurbeperking, de subjectzin-beperking, en de complexe NP-beperking van Ross. Achterwaartse samentrekking zou zich van die beperkingen niets aantrekken. Nadere beschouwing van de door Neijt opgevoerde evidentie voor die vaststelling leert evenwel anders. De door Neijt als welgevormd bestempelde zin (xviii) zou laten zien dat achterwaartse samentrekking de gecoördineerde-structuurbeperking schenden kan. Maar volgens mij is de zin in de door Neijt bedoelde interpretatie onwelgevormd.(xviii) A. kookte bonen (en rijst) en H. kookte aardappelen en rijst
Zin (xviiia), die welgevormd is, zou laten zien dat de subjectzin-beperking geschonden kan worden bij achterwaartse samentrekking.(xviiia) dat A. de rijst (at) en dat H. de bonen at is prachtig
Maar zin (xix), die zou laten zien dat bij voorwaartse samentrekking die beperking niet geschonden kan worden, is dan geen vergelijkbaar voorbeeld. Een beter voorbeeld zou (xx) zijn, maar die is welgevormd.(xix) *dat A. rijst at is prachtig en (dat) H. bonen (at is prachtig) (xx) dat A. rijst at en (dat) H. bonen (at) is prachtig
Of, willen we de voorbeelden andersom vergelijkbaar maken, dan moeten we (xviii) vervangen door (xxi), die evenwel onwelgevormd is.(xxi) *dat A. de rijst (at) is prachtig en dat H. de bonen at is prachtig
De enige gerechtvaardigde conclusie is, dunkt me, dat wat deze beperking betreft, voorwaartse en achterwaartse samentrekking elkaar niet ontlopen.
Ook het voorbeeld dat moet laten zien dat de complexe NP-beperking niet op achterwaartse samentrekking van toepassing is, is weinig gelukkig gekozen. Is zin (xxii) welgevormd, zin (xxiii) is dat niet. Wordt in (xxiii) dan ineens wel de complexe NP-beperking geschonden?(xxii) A. besprak de vraag welke rijst (we zouden eten) en H. besprak de vraag welke bonen we zouden eten (xxiii) *A. besprak de vraag welke rijst wij (zouden eten) en H. besprak de vraag welke bonen zij zouden eten
Voor de verantwoording van dit contrast kan Neijt geen beroep doen op haar strikte subjacentie conditie, want die geldt natuurlijk a fortiori niet voor achterwaartse samentrekking, omdat de condities van Ross volgens haar zich tot die subjacentie conditie verhouden zoals theorema's zich tot een axioma verhouden waaruit ze zijn afgeleid).
Ook hier leert inspectie dat ‘de feiten’ van Neijt voor het alternatief geen speciale problemen oproepen.
De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat Neijt er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat voorwaartse en achterwaartse samentrekking onderscheiden moeten worden. De rechtvaardiging die ze voor dat onderscheid geeft is onvoldoende.
- eind7.
- In principe hebben de voorstellen van Neijt betrekking op zowel het engels als het nederlands. Waar afwijkingen tussen de talen vastgesteld worden, wordt dat niet begrepen als aanwijzing voor de onjuistheid van het generaliseren over engels en nederlands, maar als blijk van het feit dat samentrekking in het engels en het nederlands gelijk beregeld is ondanks oppervlakkige verschillen. Die oppervlakkige verschillen worden dan toegeschreven aan taalspecifieke principes (of toespelingen daarop). Deze gedragslijn lijkt redelijk, al lijkt het me voorbarig om uit het op deze wijze verkregen ‘succes’ te concluderen tot het universele karakter van de beregeling (vooral in aanmerking genomen het feit dat voorstellen voor de analyse van het nederlands doorgaans ‘vertalingen’ zijn van voorstellen voor de analyse van het engels, dat er dus nogal van eenrichtingsverkeer sprake is in plaats van een ‘dialectische’ relatie).
Overigens moet het feit dat ik me in m'n bespreking tot nederlandse voorbeelden beperk niet worden uitgelegd als zou wat ik beweer alleen de voorstellen van Neijt betreffen voorzover die op het nederlands van toepassing zijn.
- eind8
- Volgens Neijt zijn zowel S', S als VP zinsdeelcategorieën. In de redenering die tot die conclusie leidt speelt een belangrijke rol het onderscheid tussen initiële en niet-initiële nevenschikking, tussen (ia) en (ib).
(ia) èn de man kwam binnen èn de vrouw bleef buiten (ib) de man kwam binnen en de vrouw bleef buiten
Alvorens in te gaan op Neijt haar opvatting over wat zinsdeelcategorieën zijn, zal ik eerst de merites en het belang van het onderscheid tussen initiële en niet-initiële nevenschikking onder de loupe nemen.
Het verschil tussen initiële en niet-initiële nevenschikking zou hem erin steken dat alleen bij initiële nevenschikking de conjuncten maximale projecties moeten zijn. Het contrast tussen (ii) en (iii) zou dat verschil illustreren.(ii) *een kleine òf man òf vrouw (iii) een kleine man of vrouw
Een en ander is echter niet zonder problemen. Zo lijkt de welgevormdheid van (iv) in strijd met het veronderstelde onderscheid.(iv) òf op òf onder de kast
Neijt meent, evenwel, dat het ‘redelijk’ is (iv) d.m.v. deletie af te leiden van een dieptestructuur als (v).(v) òf op de kast òf onder de kast
In het licht van deze oplossing vermoedt de lezer dat het ook wel ‘redelijk’ zal zijn te veronderstellen dat er in (iii) geen sprake is van de nevenschikking van nomina (dus niet-maximale projecties), maar, zoals in het geval van (iv), van maximale projecties waarvan een gedeelte gedeleerd is, dus zoiets als (vi). (Vgl. in dit verband overigens noot 5, vooral de opmerkingen n.a.v. (xvi)).(vi) een kleine man of een kleine vrouw
Mis, want ‘there is no specific advantage to be gained from the transformational derivation of non-initial conjunctions’ (p. 5). Kennelijk legt hier de ‘redelijkheid’ het af tegen de afwezigheid van ‘specifiek voordeel’. Deze redenering overtuigt me niet.
Een verfijning die Neijt voorstelt in het onderscheid tussen beide soorten nevenschikking wordt m.i. ook niet erg aannemelijk gemaakt. In het nederlands (anders dan in het engels) zou initiële coördinatie van de conjuncten eisen dat ze zinsdeelcategorieën zijn, d.w.z. onmiddellijk gedomineerd worden door S of VP. De onwelgevormdheid van (vii) zou zulks demonstreren.(vii) de antwoorden en van Marie en van Jan verrasten me
Nu vind ik (vii) helemaal niet zo onwelgevormd, en in aanmerking nemend dat Neijt bij de initiële nevenschikkers voor zowel...als...een uitzondering maakt (bij vervanging van en...en...in (vii) door zowel...als...zou de zin welgevormd worden) lijkt het me nogal onstuimig (en niet erg ‘redelijk’) om, zoals Neijt doet, deze vermeende eigenschap van initiële nevenschikkers tot diagnostisch middel te verheffen.
Het speelt als zodanig in twee redeneringen een rol: in een argument ter ondersteuning van de aanname dat 't nederlands een SOV-onderliggende structuur heeft, en in een argument ten gunste van de veronderstelling dat het domein van de regel voor voorwaartse samentrekking S', S en VP is. Het eerste argument draait om de onwelgevormdheid van een zin als (viii).(viii) *Jan èn snoeit de rozen èn plant de tulpen
Gegeven de eis van initiële nevenschikkers dat hun conjuncten zinsdeelcategorieën zijn, volgt (aldus Neijt) uit de onwelgevormdheid van (viii) dat snoeit de rozen en plant de tulpen niet één constituent vormen. Dat komt goed uit, zegt Neijt dan, als we tenminste aannemen dat de onderliggende volgorde SOV is en niet SVO, want dan heeft (viii) een structuur als (ix) en niet als (x).(ix) [S Jan en [V snoeit ] [VP de rozen] en [V plant ] [VP de tulpen]] (x) [S Jan en [VP snoeit de rozen] en [VP plant de tulpen]]
Nu volgt volgens mij uit de onwelgevormdheid van zinnen niets anders dan dat een of andere regel overtreden is, maar uit de onwelgevormdheid van (viii) kan niet worden afgeleid welke regel(s) geschonden is (zijn), dus ook niet dat snoeit de rozen niet één constituent vormt. Als er al iets van dien aard zou volgen dan zou dat zijn dat snoeit de rozen geen zinsdeelconstituent is. Ook vind ik het nogal eigenaardig om in dit verband te verwijzen naar Koster (1975) en niet naar Koster (1978a) of (1978b), die beide niet alleen in de bibliografie voorkomen, maar ook elders in het proefschrift te hulp geroepen worden (p. 57 en p. 140/1). Want in die laatste twee publicaties van Koster krijgt (viii) niet een structuur als (ix) toegekend, maar één als (xi), een structuur dus waarin snoeit de rozen een S' is.(xi) [E Jan en [S' snoeit de rozen] en [S' plant de tulpen]]
Bovendien is de aanname van structuur (xi) i.p.v. (ix) voldoende om de onwelgevormdheid van (viii) te verklaren, gegeven de correctheid van de elders (p. 14) door Neijt gedane observatie dat S' geen mogelijk conjunct is bij initiële coördinatie.
De tweede redenering waarin het diagnostisch middel een rol speelt draait om de volgende zinnen (zie Neijt, p. 24/5).(xiia) of Jan heeft Marie gezoend of Marie Peter (xiib) het feit dat of Jan naar E. gaat of Peter naar B. is nieuws (xiiia) Jan heeft of een boek aan Marie gegeven of een plaat aan L. (xiiib) Jan probeerde zowel zijn auto in de garage te zetten als zijn fiets in het schuurtje
Vooropgesteld zij dat ik de oordelen in dit soort gevallen uiterst précair vind, toch meen ik dat er een verschil is tussen of...of...en en...en...in de zin dat het eerste stel nevenschikkers niet zo veeleisend is als het tweede stel. Of...of...laat zich m.a.w. makkelijker interpreteren als nietinitiële nevenschikkers, d.w.z. alsof er sprake is van één of. Vervanging van of...of...in (xii) en (xiii) door en...en...maakt de zinnen, lijkt me, aanmerkelijk onacceptabeler. De welgevormdheid van de zinnen van (xii) moet volgens Neijt laten zien dat samentrekking mogelijk is wanneer een S met een S nevengeschikt verbonden is, die van (xiii) moeten hetzelfde in het geval van VP's illustreren. Maar volgens mij laten de zinnen (xii) en (xiii) (die volgens mij onwelgevormd zijn) iets anders zien, nl. dat samentrekking alleen mogelijk is als er ten hoogste één restant is (zoals in (iv) in deze voetnoot). En dat komt omdat initiële coördinatie één contrast eist, d.w.z. de conjuncten moeten in hun geheel gecontrasteerd worden. Dit verklaart waarom bijv. (xiiia) minder acceptabel is dan (xiva), terwijl die op zijn beurt weer slechter is dan (xivb).(xiva) Jan heeft èn een boek aan M. gegeven èn een plaat aan L. gegeven (xivb) Jan heeft èn een boek aan M. gegeven èn een boek aan L. gegeven
Het verschil tussen (xiiia) en de zinnen van (xiv) (hoe subtiel ook) is dat in (xiiia) het rechterconjunct expliciet twee contrasten bevat, nl. de ‘restanten’ een plaat en aan L. In (xiva) kan de interpretatie met twee contrasten genegeerd worden omdat daar een interpretatie mogelijk is (in zekere zin) waarbij het idee van 't geven van een boek aan M. in z'n geheel gecontrasteerd wordt met dat van het geven van een plaat aan L. Zo'n interpretatie wordt nog meer begunstigd in (xivb) en is optimaal mogelijk in een zin als (xivc), waar de gedachte aan meer dan één contrast is uitgesloten.(xivc) Jan heeft èn een boek aan M. gegeven èn een plaat
Hetzelfde contrast wordt ook, en duidelijker dan in (xiv), gedemonstreerd in (xv).(xva) *Jan heeft èn Marie gezoend èn Peter geslagen (xvb) ?Jan heeft èn Marie gezoend èn Peter gezoend (xvc) Jan heeft èn Marie gezoend èn Peter
Wat de waarde ook is van deze analyse, ze werpt een schaduw op de conclusies die Neijt uit de vermeende welgevormdheid van (xii) en (xiii) trekt, nl. dat samentrekking mogelijk is in S en VP. (Ik laat dan nog buiten beschouwing de vraag op grond van welke overwegingen Neijt besloten heeft de infinitief-complementen in (xiiib) te beschouwen als VP en niet als S of S'. Dit is nogal opmerkelijk omdat we op de laatste bladzijden van het proefschrift uit het aldaar betoogde verondersteld worden te begrijpen dat infinitief-complementen S'en zijn en geen VP's).
- eind9
- De regel heeft volgens Neijt betrekking op VP, S, S' en E. Het feit dat de regel van toepassing is op VP, S en S' volgt volgens Neijt uit de door haar aan Sag ontleende theorie van terugvindbaarheid van deletie. Volgens Sag zijn er, aldus Neijt, ‘two positions where quantifiers are represented at the level of Logical Form: the beginning of S and the beginning of VP’. Daaruit ‘it follows that the domains at which the recoverability of Gapping can be verified are S', S and VP and no other (...)’ (p. 106). Graag had ik dat voorgerekend gekregen, want Sag heeft het niet over S' en E (op p. 141 pas wordt door Neijt E ineens aan het rijtje toegevoegd), en ook snap ik niet hoe uit e.e.a. zou volgen dat de regel van Neijt niet op bijv. NP's kan worden toegepast; kan de terugvindbaarheid van een deletie in een NP niet gechecked worden op S-niveau?
- eind10
- Volgens Sag is er sprake van ‘standard presumptions’. Inderdaad kunnen we zo een opvatting ook aantreffen in de traditionele taalkunde (Vgl. Den Hertog (19733), die overigens uitgaat van tenminste twee restanten). In sommige transformationele voorstellen komt deze aanname tot uitdrukking in de expliciete vermelding in de regel van twee restanten (vgl. Zwarts (1978)). Sag meent dat meer dan twee restanten mogelijk zijn, maar de toevoeging van de reeksvormende asterisk aan z'n regel vermag niet te verhullen dat dan ook het idee van twee ‘porties’ bewaard blijft. Zelfs Neijt, die nadrukkelijk afstand neemt van de beperking tot twee restanten (zie ook noot 12), is niet bij machte te voorkomen dat dit idee (zoals verderop zal blijken) via de achterdeur van haar subjacentieconditie toch weer in haar analyse binnensluipt.
- eind11
- De betrekkelijke onacceptabiliteit (ik zou zeggen: ongewoonheid) van (14) zou kunnen volgen uit een in Kuno (1976) voorgesteld principe dat zegt dat restanten nieuwe informatie moeten bevatten en dat nieuwe informatie rechts in de zin staat. Het restant hij staat uiterst links ‘in de zin’, bevat dus bij voorkeur geen nieuwe informatie, en kwalificeert daarom slechts met moeite (met veel contrastieve intonatie) als restant. Een principe als dit lijkt me geen onjuiste observatie, al is enige kwalificatie nodig. Zo lijkt de links-rechts conditie inadequaat, getuige de acceptabiliteit van een zin als (i). Ook het idee dat restanten in een zin staan lijkt me ongelukkig.
(i) jou zag 'k en hem
Het is hier niet de plaats dieper op e.e.a. in te gaan.
- eind12
- Dat zin (14) niet kan worden afgeleid uit (i) mag blijken, zoals ook door Neijt wordt opgemerkt, uit het contrast met (ii).
(i) *jij en hij zag Els (ii) jij en hij zagen Els
Een zin als (iii) daarentegen lijkt wel van twee verschillende structuren te kunnen worden afgeleid, nl. (iv) en (v).(iii) Els zag mij en hem (iv) Els zag [NP mij en hem] (v) [S Els zag mij] en [S (Els zag) hem ]
Deze mogelijkheid noemt Neijt ‘overlap’ en ze beschouwt het als ‘a weakness in the present theory’ (zonder evenwel iets aan die zwakte te doen). Mij lijken zowel de diagnose als de waardering ongegrond. Zowel structuur (iv) als (v) vallen aan (iii) toe, terwijl met elk een verschillend intonatiepatroon correspondeert: alleen in (v) is sprake van contrast tussen mij en hem, in (iv) lijkt alleen contrast tussen mij en hem enerzijds en uit de context af te leiden anderen anderzijds mogelijk. Met beide syntactische structuren correspondeert derhalve een andere informatiestructuur, en er is dus geen ‘overlap’. Waar Neijt mee zit, lijkt me, is het probleem dat voortvloeit uit het idee dat een één-op-één relatie tussen oppervlaktestructuur en dieptestructuur, d.w.z. structuur en (logische) interpretatie optimaal zou zijn (vgl. Chomsky en Lasnik (1977)). De mogelijkheid dat (iii) gerelateerd is aan zowel (iv) als (v), zonder dat dit gepaard gaat met ambiguiteit (het verschil in intonatie is door Neijt niet opgemerkt), is dan een zwakte omdat de analyse niet strookt met het ideaal. De grondslag van zulk een optimaliteits-gedachte is overigens vooralsnog vnl. esthetisch en niet empirisch van aard.
- eind13
- Op p. 94 zegt Neijt dat in het nederlands voorbeelden van samentrekking met meer dan één inwendig gat, dus met drie of meer in wezen discontinue restanten makkelijk te vinden zijn. Ze geeft één voorbeeld, zin (i).
(i) Marie heeft in de koffiepauze een afspraak gemaakt met haar vriendinnen en Karel (heeft) in de lunchpauze (een afspraak gemaakt) met zijn vrienden
Neijt vervolgt dan: ‘In principle, an infinite number of gaps is possible. This number is presumably restricted only by the fixed capacity of human working memory, and stylistic traditions’. Het zal allemaal wel waar zijn, maar het is natuurlijk een empirische kwestie of een oneindig aantal gaten in principe mogelijk is, en ook staat niet op voorhand vast dat het aantal gaten (en niet bijvoorbeeld het aantal restanten) door het beperkte vermogen van het werkgeheugen (wat dat ook mag zijn) wordt beperkt. Meer dan een vage suggesstieve waarde kan aan zulk een bewering dan ook moeilijk worden toegekend. Ik zou ook niet weten hoe ik 'm zou kunnen weerleggen anders dan door er op te wijzen dat één voorbeeld wel erg pover is (als ze ‘makkelijk te vinden’ zijn), vooral als het voorbeeld onacceptabel is.
- eind14
- Merk op dat anders dan in (11), in (12) en (16) de vermelding achterwege is gelaten dat het om nevenschikkingen gaat; sterker, dat het om voorwaartse samentrekking gaat en niet om achterwaartse. Dat lijkt me een serieus probleem. Ook is de regel nu, strikt genomen, van toepassing op constructies die van een ander type zijn, bijv. ondergeschikt verbonden constructies. Het wordt niet duidelijk of Neijt zich dit gerealiseerd heeft, en zo ja, het als een wenselijke consequentie beschouwt.
- eind15
- In feite is conditie (19) een ‘ouderwetse’ variant van de begrenzingsconditie van Koster (1978b). Dubbel ouderwets, want het is een conditie op regels (en niet op anaforen) en het is een conditie op ‘ouderwetse’ regels, d.w.z. regels die op twee dingen betrekking hebben. Dat laatste is des te opmerkelijker als we bedenken dat Neijt zich eerder veel moeite getroost heeft om haar samentrekkingsregel ‘modern’ te maken, d.w.z. betrekking hebbend op één ding (een anafoor volgens de gangbare opvatting) (Zie echter noot 19 en 20). Overigens wordt de overeenkomst met de begrenzingsconditie enigszins verduisterd door het feit dat Neijt als onafhankelijke conditie heeft aangenomen de eis dat restanten onmiddellijk door S of VP gedomineerd worden. Daardoor kan ze de waarde van α beperkt houden tot S en NP. Uitbreiding tot alle maximale projecties zou de overeenkomst met de begrenzingsconditie practisch compleet maken (het verschil zit 'm dan nog alleen in de vorm van de uitzonderingsclausules, die echter notationele varianten lijken), en tevens zou de conditie dat restanten zinsdeelcategorieën zijn, overbodig worden.
- eind16
- De uiteindelijke versie van (19) die Neijt voorstelt is gecompliceerder. Ik laat die complicaties, die door hun ad hoc karakter nogal afbreuk doen aan de aannemelijkheid van de conditie, hier als irrelevant buiten beschouwing.
- eind17
- Als dat gedeleerd is, is COMP volgens mij niet gevuld met dat. Kennelijk is het voldoende dat COMP met dat gevuld zou zijn geweest als het niet gedeleerd was, of zoiets, om de clausule in werking te stellen. De clausule, overigens, is een negatieve formulering van een soortgelijke clausule op een soortgelijke conditie voorgesteld in De Haan (1979). Die conditie, ook een variant van de begrenzingsconditie van Koster (maar dan wel (empirisch gezien) een verbetering volgens mij), wordt door De Haan ook van toepassing geacht op samentrekkingsverschijnselen, op het oog met evenveel beschrijvend succes als de strikte subjacentie conditie.
- eind18
- De onafhankelijke motivatie van (19) zal gevonden moeten worden in de gevallen die voorheen de ‘ouderwetse’ subjacentieconditie (en daarvoor de beperkingen van Ross) motiveerden. Een probleem in dat geval lijkt me de welgevormdheid van een zin als (i).
(i) hij vroeg [S' wie of dat [S hij - gezien had]]
Voor de oude subjacentie-conditie was (i) geen probleem, maar (19) voorspelt ten onrechte datie onwelgevormd is. Immers COMP is gevuld met of en dat, dus geldt S als bindende knoop.
- eind19
- Zoals al opgemerkt in noot 16, is er een discrepantie tussen de vorm die Neijt aan haar samentrekkingsregel geeft (‘deleer’) en de vorm van (19). Er is een verband tussen de vereenvoudiging van het formaat van regels tot ‘deleer α’ of ‘verplaats α’ (‘deleer α’ is de uitgespelde vorm van ‘deleer’) en dergelijke en de vereenvoudiging van het formaat van de condities op regels (de gespecificeerd subject conditie en de tensed S conditie zijn vervangen door zgn. bindcondities, d.w.z. de nominatief eiland conditie en de opaciteitsconditie). (Ik ga hier voorbij aan wat er van geworden is in de zgn. Pisatheorie, die overigens, voor zover ik weet, alleen nog maar apocrief bestaat). De enige conditie (afgezien van buitenbeentjes als de superioriteitsconditie) die in de ontwikkeling dwars lag was de subjacentie-conditie (een veeg teken wat betreft de waarde van òf die conditie òf die ontwikkeling; ik houd het op het laatste). Het proefschrift van Koster (de begrenzingsconditie) kan gezien worden als een eerste excercitie om ook die conditie in het nieuwe gareel te krijgen. Wat dat betreft loopt Neijt conceptueel nogal uit de pas; niet alleen is haar voorstel op dit punt zelf niet consistent, ook t.o.v. het kader waarbinnen haar onderzoek zich bevindt is sprake van disharmonie.
- eind20
- Zes regels daaronder heet het dat de tweede van die regels eigenlijk is ‘the rule relating the remnants, and thus specifying the extent of the gap’. Maar een wolf schaap noemen maakt 'm natuurlijk niet aardig.
- eind21
- Ten onrechte voorspelt (19) ook de welgevormdheid van een zin als (i)
(i) *de man die haar zag kwam en (de man die) hem ook (zag kwam)
En wat te denken van een geval als (ii)?(ii) hij zei mij wie ik was en jou wie jij
Als (ii) (die bij aanname van (12) i.p.v. (16) is uitgesloten) welgevormd is (mijn intuïties laten me in de steek), hoe wordt dat dan toegestaan door (19)? Of omgekeerd, als (ii) onwelgevormd is, hoe doet (19) dat? Is jou X en jij Y, met voorbijzien aan wie? Dan moet (19) de afleiding van (ii) blokkeren. Maar als achtereenvolgens jou X is en wie Y, en dan wie X en jij Y, dan moet (ii) mogen. Ik kom er niet uit.
- eind22
- Er is natuurlijk op voorhand geen reden om het (formele) formaat van regels (of welk aspect dan ook) niet als significant te beschouwen. Het is immers niet op voorhand uitgesloten dat de ideeën waar regels een formele weergave van zijn, onjuist zijn, terwijl de formalisering zelf een correcte uitdrukking (van iets anders) is. Dat zulks het geval kan zijn (op zelfs geregeld voor kan komen) wordt gesuggereerd door de opmerking van Chomsky in het voorwoord van Syntactic Structures dat ‘by pushing a precise but in adequate formulation to an unacceptable conclusion, we can often expose the exact source of this inadequacy and, consequently gain a deeper understanding of the linguistic data. More positively, a formalized theory may automatically provide solutions for many problems other than those for which it was explicitly designed. Obscure and intuition-bound notions can neither lead to absurd conclusions nor provide new and correct ones, and hence they fail to be useful in two important respects.’ (p. 5). In het geval van Neijt echter lijkt het omgekeerde het geval te zijn. Hier althans lijkt het onjuist de formule, in plaats van datgene waar het de formulering van is, al te serieus te nemen.
- eind23
- Een bijkomende eigenaardigheid van de studie van Neijt is nog dat systematisch het onderscheid tussen zgn. extrapositie- en V-raisingcomplementen genegeerd wordt. Volgens Neijt zijn zowel (i) (V-raising) als (ii) (extrapositie) welgevormd.
(i) dat zij de auto probeerde te zien en hij de fiets (probeerde te zien) (ii) dat zij probeerde de auto te zien en hij (probeerde) de fiets (te zien)
Volgens mij is er een duidelijk contrast tussen beide zinnen, en is alleen (i) welgevormd. Een conditie als (19) voorspelt dit contrast niet, tenzij wordt aangenomen dat (ii) eigenlijk (iii) is, d.w.z. dat er sprake is van een gevulde COMP (zie noot 18).(iii) dat zij probeerde (om) de auto te zien en hij (probeerde om) de fiets (te zien)
Overigens mag niet onvermeld blijven dat ik, waar het om welgevormdheidsoordelen gaat, in een opvallend groot aantal gevallen afwijk van Neijt. Mogelijk moeten de beoordelingsverschillen op 't conto van dialectverschillen worden geschreven, maar meer voor de hand liggend is dat het aantal beoordelingsproblemen proportioneel is t.o.v. de diepte waarmee verschijnselen onderzocht worden. In dat geval vormt het succes waarmee elk van de concurrerende theorieën die beoordelingsproblemen weet op te lossen (of liever: de oplossing weet mogelijk te maken, want voor de oplossing van die problemen zelf is een beoordelingstheorie nodig op basis van zo'n theorie), een evaluatiecriterium waaraan die theorieën getoest worden. Ik geloof dat er, gegeven het geschetste alternatief, voldoende reden is om aan te nemen dat over de onduidelijkheid van de probleemgevallen op een inzichtgevende manier beslist kan worden. En overigens is er, voor zover ik heb kunnen vaststellen nergens sprake van dat, zoals dat heet, cruciale beslissingen genomen zijn op basis van onduidelijke gevallen.
- eind24
- Zin (28), of liever de welgevormdheid van (i) wordt door Neijt opgemerkt als een ‘echt tegenvoorbeeld’ tegen haar analyse omdat 10 meter geen zinsdeelconstituent is. Bij die vaststelling blijft het echter.
(i) Jan stond 5 meter achter haar en Max (stond) 10 meter (achter haar)
- eind25.
- Vgl. voor analyses waarbij (29) niet geassocieerd wordt met een structuur als (33): Koster (1978b) en De Haan (1979a).
- eind26
- Het gaat om de volgende soort problemen. Aangenomen dat syntactische constituenten in principe doordringbaar zijn (het normale uitgangspunt in de generatieve theorievorming; vgl. echter Bordelois (1979)), dan behoeven gevallen van ondoordringbaarheid verklaring. In het voetspoor van Chomsky (1973) geldt als het hart van die verklaring het A-boven-A principe. De conditiestheorie (of latere uitwerkingen daarvan) vormt daarvan a.h.w. de reddingsgordel. Deze verklaring houdt in dat bepaalde principes syntactische constituenten onder bepaalde voorwaarden ondoordringbaar maken. De problemen met (35) - (38) komen er vervolgens dan op neer, dat gegeven een structuur als resp. (31) - (34), syntactische constituenten transparant zijn, terwijl ze, gegeven de geldigheid van die opaciteitsprincipes, ondoordringbaar behoren te zijn. De oplossing van die problemen wordt doorgaans gezocht in het amenderen van de opaciteitsprincipes, en niet in bijvoorbeeld het toekennen van structuren als (39) - (42), waarin geen sprake is van (al dan niet wegens geldende opaciteits-principes) ondoordringbare constituenten. Dat de oplossing in de eerste richting gezocht wordt, wordt gedicteerd door de isomorfiehypothese, waarmee de tweede soort oplossing strijdig is. Het is mijn opvatting dat de tweede soort oplossing de voorkeur verdient. Die opvatting hier rechtvaardigen zou echter te ver voeren.
- eind27
- Hier, in het voorafgaande, en in het vervolg geldt steeds dat het al dan niet strijdig zijn van een bepaalde syntactische structuur (de dieptestructuur) met de isomorfiehypothese afhankelijk is van de aard van de propositie(s) waarmee de structuur geassocieerd gedacht wordt. Gebruikelijk is bijvoorbeeld om aan een zin als (i) een dieptestructuur toe te kennen als (ii). Die analyse is in overeenstemming met de isormorfie-hypothese als wordt aangenomen, zoals dat gebruikelijk is, dat met (ii) een samengestelde propositie correspondeert als (iii) (waar ‘P’ aangeeft dat 't om een propositie gaat).
(i) Ik zie haar zingen (ii) Ik zie [S haar zingen] (iii) (P ZIEN, ik, (P ZINGEN, zij))
Er zijn echter aanwijzingen dat (ii) niet de correcte dieptestructuur is, maar dat (iva) of zelfs (ivb) dat is, waar haar zingen niet één constituent vormt.(iva) ik zie haar [S PRO zingen] (ivb) ik zie haar [V zingen]
Structuur (iva) of (ivb) evenwel is in strijd met de isomorfiehypothese, gegeven althans dat (iii) de popositie representeert die door (i) wordt uitgedrukt. Maar ook wat dit betreft zijn er goede redenen om met (i) een propositie te associeren zoals die welke men gewoonlijk toekent aan (v) (terwijl (iii) hoort bij een zin als (vi)). Zo zijn de waarheidscondities van (i) dezelfde als die van (v) en niet die van (vi). Zin (vi) kan waar zijn als men ziet dat ze zingt zonder dat men haar zelf ziet (men kan bijvoorbeeld een lampje zien branden dat aangeeft dat ze zingt). Zowel (i) als (v) daarentegen zijn alleen waar als ik haar zie en bovendien zie dat ze zingt.(v) ik zie van haar dat ze zingt (vi) ik zie dat ze zingt
Zou men met (i), zoals met (v), een propositie verbinden als (gerepresenteerd in) (viia) dan is de analyse (iva) niet in strijd met de isomorfiehypothese.(viia) (P ZIEN, ik, haar, (P ZINGEN, zij))
Structuur (ivb) overigens is wel in strijd met de isomorfiehypothese als-ie begrepen wordt te eisen dat met iedere S een P correspondeert: in (ivb) komt maar één S voor terwijl (viia) twee P's bevat. Een oplossing van dit probleem zou kunnen zijn niet (vüa) aan te nemen maar (viib), waar P' staat voor ‘propositionele functie’, terwijl de syntactische representant van P' een V(P) is.(viib) (P ZIEN, ik, haar, (P' ZINGEN)
In dit licht moet wat n.a.v. de zinnen (23) e.v. beweerd wordt, geapprecieerd worden: de isomorfiehypothese wordt door de als tegenvoorbeelden opgevoerde zinnen alleen weerlegd, als men uitgaat van de gangbare logische analyse van die zinnen. Er is, zoals uit (i) blijkt, reden te twijfelen aan hun status van tegenvoorbeeld omdat de logische analyse van die zinnen onjuist zou kunnen blijken. Het betrekkelijk gebrekkige niveau waarop de theorievorming over de logische eigenschappen van zinnen van de natuurlijke taal zich bevindt, geeft reden tot aanzienlijke terughoudendheid.
- eind28
- Zie voor argumenten ten gunste van structuren als aangegeven Van Riemsdijk (1978). Dat is te zeggen, Van Riemsdijk beargumenteert (met enige kracht) voor een zin als (i) de structuur (ii) i.p.v. (üi), waar wie een object is van weet. De welgevormdheid van zinnen als (44) wordt door hem als problematisch voor zijn analyse opgemerkt. Terecht, lijkt me.
(i) er kwamen vier mensen, maar ik weet niet wie (ii) er kwamen vier mensen, maar [S ik weet niet wie] (iii) er kwamen vier mensen, maar [S ik weet niet [S wie (er kwamen)]]
- eind29
- Van deze bewering neem ik aan dat-ie is overgenomen uit Chomsky (1957) waar o.a. staat: ‘If we have two sentences Z + X + W and Z + Y + W, and if X and Y are actually constituents of these sentences, we can generally form a new sentence Z - X + and + Y - W. (...) If X and Y are, however, not constituents, we generally cannot do this’. (p. 35). In een voetnoot wordt dat ‘generally’ toegelicht aan de (vermeende) onwelgevormdheid (‘many would question the grammaticalness’) van John enjoyed and my friend likes the play (waar vervolgens (per ongeluk?) de onbegrijpelijke structuur NP + Verb + And + Verb - NP aan wordt toegekend). Van die zin, die in het nederlands vlekkeloos is (ook al zullen velen er de grammaticaliteit van betwijfelen), zegt Chomsky dat er sprake is van conjunctie die ‘crosses over constituent boundaries’.
Dus, lijkt de kwalifikatie ‘in het algemeen’ al niet erg gemotiveerd door het door Chomsky aangedragen voorbeeld, wat Chomsky kwalificeert zijn niet de regels (en als er al regels gekwalificeerd zouden worden, zouden het nu juist geen herschrijfregels maar transformaties zijn), maar is het vermogen ‘to form a new sentence’. Kinderachtig? Misschien. Maar van belang lijkt me te bedenken dat als iets een thema is in het werk van Chomsky, dan is het wel het idee dat regels geen dingen zijn die ‘in het algemeen’ iets wel of niet kunnen. Chomsky wil nu juist dat regels iets altijd of nooit kunnen. Dat ‘in het algemeen’ slaat op de mensen die in hun taalgebruik van die regels kunnen afwijken. En daar zit een principieel verschil tussen.
- eind30
- Vermoedelijk moet de hypothese luiden: bij nevenschikking of onderschikking zijn constituenten verbonden. Zulk een hypothese is ook in overeenstemming met een geval als (i), waar morfologische constituenten nevengeschikt verbonden zijn.
(i) hij heeft een in- en export onderneming