Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De heedendaagse Goude-eeuw
| |
[pagina 31]
| |
vertooning zijn Amsterdam en de heedendaagsche Goude-eeuw. De gebieden waar Amsterdam handel op drijft volgen in het verschiet er achter en het geheel wordt afgesloten door een voorstelling van het Jaar en de maanden. In zijn totaliteit een nogal complexe allegorische voorstelling. De vertoning roept bij nadere bestudering nogal wat vragen op. Waarom heeft juist Fortuin de leidsels in handen van de wagen waarop Amsterdam staat? Wat is de betekenis van Merkuur en Voorzichtigheidt als de krachten die de wagen trekken? Bovendien is er sprake van een Gouden Eeuw waarvan gezegd wordt dat zij de hedendaagse is. Blijkbaar is het oude nieuw geworden. Deze veronderstelling roept meteen de vraag op hoe Vos en zijn tijdgenoten dachten over de eigen tijd en dan vooral gezien in historisch perspectief. De vragen die het gebruik van de topos van de Gouden Eeuw in de zogenaamde Gouden Eeuw zelf, oproept, zullen in dit artikel aan de orde worden gesteld. De vertoning van Vos is hierbij slechts een uitgangspunt. | |
De niet-heedendaagsche Goude-eeuwDe éne vrouwenfiguur stelt niet zomaar de Goude-eeuw voor, maar de heedendaagsche Goude-eeuw. Welke Goude Eeuw stond daar als niet-hedendaags tegenover? De niet-hedendaagse Gouden Eeuw is de Gouden Eeuw uit de klassieke literatuur, een begrip dat gebruikt wordt voor de beschrijving van de ideale samenleving. De beschrijving die Vergilius en Ovidius ervan hebben gegeven zijn in de westerse literatuur het meest bekend geworden en hebben als basis gediend voor de topos die vooral tijdens de renaissance zo'n opgang maaktGa naar eind3. De Gouden Eeuw is het bekendst geworden door de beschrijving die Vergilius ervan heeft gegeven in de vierde Ecloga of Herderszang. Deze zang die opgedragen is aan de Romeinse consul Pollio voorspelt de terugkeer van de Gouden Eeuw. Nu is de leste eeuw, die ons de Kumaensche Sibylle spelde,
voorhanden: nu komt'er een lange ry van eeuwen weder op:
nu komt de maeght Astrea en de gulde tijt ons weder by:
Nu wort ons een nieuwe afkomst uit den hoogen hemel toegezonden.
O Kuische Lucijn, begunstigh slechts de geboorte des kints, waer
door eerst d'yzere eeuw zal ondergaen, en een goude eeuw over
al de weerelt opstaenGa naar eind4.
Dit gouden tijdperk zal nog tijdens de regering van Pollio ingaan. Het kind zal vergoddelijkt worden en de aarde zal het de eerste geschenkjes opofferen ‘klimop, hazelwortel en kallefskruit met lachende beereklaeuw’. De kudden zullen niet meer bang zijn voor de leeuwen, ‘de slang zal quijnen, vergiftigh kruit zal verdwijnen’. Als hij iets groter is zullen er blauwe druiven groeien aan de ongesnoeide hagedoorn en de eiken zullen honingdauw zweten. Nadat er nog een tweede Trojaanse oorlog is gevoerd en het kind de mannelijke jaren heeft bereikt zal het vrederijk volledig zijn: de zeevaart wordt gestaakt, het land hoeft niet meer geploegd, wol hoeft niet meer geverfd te worden omdat de ram en de lammeren gekleurde vachten hebben. Vergilius eindigt ermee de kleine knaap op te wekken de ouders toe te lachten ‘wien d'ouders noit toeloegen, dien achtten Natuurgodt en Bedtgodin hun tafel en bedde onwaerdigh’. Wie Vergilius met de kleine knaap heeft bedoeld, doet hier niet ter zake, wel van belang is dat men later deze voorspelling in verband heeft gebracht met een passage uit de Aeneis, waar de terugkeer van de Gouden Eeuw wordt verbonden met het optre- | |
[pagina 32]
| |
den van keizer Augustus. In het zesde boek maakt Aeneas in gezelschap van de Cumaanse sybille een tocht door de hel; daar voorspelt zijn vader Anchises de terugkeer van de Gouden Eeuw. Dit is de man, dit is de zelve, zoo de maeren
U melden, die u wort zoo menighmael belooft,
Augustus Cesar, uit der Goôn geslacht, een hooft,
Een vorst, die Latium al weder zal verblijden,
En brengen het geluck en weelde en goude tijden
Te voorschijn, dear wel eer Saturnus heeft geheerscht.
Hy zal het rijxgebiet uitbreiden allereerst
Oock over Garamante, en Indus, rijck van zegenGa naar eind5.
Bij Ovidius is de Gouden Eeuw onderdeel van een geschiedbeschouwing. Aan het begin van de Metamorfosen geeft Ovidius aan hoe de geschiedenis zich sinds het begin van de schepping heeft voltrokken. De Gouden Eeuw staat aan het begin van de schepping: men beminde rechtvaardigheid en had geen behoefte aan wetten. Niemand werd in boeien geslagen. Er was veiligheid en men kende alleen het eigen erf. De wereld werd niet bevaren, de steden hoefden niet omwald te worden. Het volk leefde zonder vrees voor oorlog. Het land hoefde niet geploegd want alles groeide vanzelf. Altijd is het lente. Melk en nektar vloeit als water. De eik geeft honingdauw. Dan degenereert de wereld, achtereenvolgens van Goud tot Zilver, van Zilver tot Koper en van Koper tot IJzer. De IJzeren Eeuw is vergezeld van oorlog. Ondeugden nemen de plaats in van deugden: De schaemte, waerheit, trou, en eerbaerheit verstoven.
Verraet, gewelt, bedrogh, en gierigheit staen boven.Ga naar eind6
Schepen varen uit, land wordt afgepaald. Niemand is veilig en Astrea, de laatste der goden, vlucht op het allerlaatst weg. Er is een grote overeenkomst tussen deze beschrijving van Ovidius en de schildering van Vergilius. Bij Ovidius ligt de nadruk meer op vrede en gerechtigheid, terwijl Vergilius meer de nadruk legt op materiële welvaart en overvloed. Een essentieel verschil is dat Ovidius de Gouden Eeuw in het verleden plaatst, als definitief voorbij, en Vergilius de komst van dat rijk op korte termijn aankondigt. Later reserveert hij dit begrip voor de regering van keizer Augustus. | |
Gouden Eeuw en opvattingen over de loop van de geschiedenis.In de literatuur van de renaissance zijn toespelingen op de Gouden Eeuw legio. In de meeste gevallen is de verwijzing niet alleen een ten toon spreiden van eruditie of een literair spel. Van Mander die het Nederlandse publiek en in de eerste plaats de aankomende schilderjeugd in aanraking wil brengen met de Metamorfosen van Ovidius wijdt een hoofdstukje aan de Gouden Eeuw. Hij behandelt tevens Vergilius' beschrijving en laat het verschil tussen beide uitkomenGa naar eind7. Den Poeet comt oock te verhalen/hoe in den aenvangh der Weerelt onder de heerschinghe Saturni, was de soete gulden Eeuwe. | |
[pagina 33]
| |
Astraea wort verstaen/ gelijck Virgilius in Pollio t'vierde Boerliedt verhaelt/segghende: Van Mander noemt de beide grondvoorstellingen: de Gouden Eeuw aan het begin van de schepping en de Gouden Eeuw tijdens keizer Augustus. Zijn bedoeling is het informatie te geven. Hij spreekt geen oordeel over deze teksten uit, noch gebruikt hij deze om zijn eigen visie te ondersteunen. Dit is bij de meeste schrijvers wel het geval. Het refereren aan de Gouden Eeuw is in de meeste gevallen tevens een standpuntbepaling over de loop van de geschiedenis en een oordeel over de plaats die de eigen tijd in dit verloop inneemt. Mia Gerhardt, die in een voordracht Het droombeeld van de Gouden Eeuw het voortleven van de topos in de moderne letterkunde behandelt, noemt de twee mogelijke uitwerkingen van de topos, namelijk de Gouden Eeuw in het verleden en de Gouden Eeuw in de toekomst. ‘De keuze hiertussen wordt uiteraard mede bepaald door de genres waarin zij worden toegepast, en door het karakter van de kunstwerken waar zij deel van uitmaken’.Ga naar eind8 Zij vraagt zich tevens af of men de Gouden Eeuw ook in het heden kan plaatsen. ‘Strikt genomen is dit per definitie onmogelijk’. Alleen in de verheerlijking van het landleven vinden we beschrijvingen en formuleringen terug die doen denken aan de Gouden EeuwGa naar eind9. De keuze tussen de Gouden Eeuw in het verleden of in de toekomst wordt beslist niet alleen bepaald door het genre of het karakter van het kunstwerk, maar ook en in de meeste gevallen in de eerste plaats, door de visie van de schrijver op de eigen tijd en de loop van de geschiedenis. Bovendien doet zich in de 16de en 17de eeuw het bijzondere geval voor dat de eigen tijd wordt beschreven en bezongen in het licht van de Gouden Eeuwtopos. Boccaccio schrijft in De Claris Mulieribus. ‘Having considered these things and others without number, I hardly know whether, or rather I do know that, those golden centuries, althoug primitive and uncivilized, were creatly to be preferred to our age of iron and to all other centuries’.Ga naar eind10 Boccaccio ziet zijn eigen tijd als het laatste van de vier grote tijdperken en hij verwoordt hiermee een typisch middeleeuwse geschiedopvatting. De mensheid is uiteindelijk opweg naar het laatste oordeel. Deze opvatting over de loop van de geschiedenis gaat terug op Augustinus. Augustinus onderscheidt 6 stadia die parallel lopen met de 6 dagen van de schepping. Pas na de wederkomst van Christus kan de zevende dag aanbreken die als de Sabbath een tijd zal zijn van rust, wanneer de verlosten voor eeuwig rusten in GodGa naar eind11. Eén van de eersten die zich duidelijk uitlaat over en afzet tegen de opvatting dat de tijden steeds slechter worden is Jean Bodin die in 1566 Methodus ad facilem historiarum cognitionem publiceertGa naar eind12. Hij wijdt een heel hoofdstuk aan de aanval op de ondergangstheorie: ‘Refutation of those who postulate four monarchies and the Golden Age’. Dit hoofdstuk is een aanval op de theorie van langzaam verval zoals die blijkt uit de opvatting over de 4 eeuwen: goud-zilver-koper-ijzer, die ook wel worden gelijk gesteld met achtereenvolgens het Assyrische, Persische, Griekse en Romeinse rijk. | |
[pagina 34]
| |
‘But this opinion must be adjusted for if anyone examines the meaning of historians, not of poets, certainly he will decide that there is a change in human affairs simular to that in the nature of all things; nor is there anything new under the sun, as the sage master of wisdom says’Ga naar eind13. Bodin laat het barbaarse van de zogenaamde Gouden Eeuw zien en vraagt dan rhetorisch of het niet de grootste misdaad is om de ergste ondeugden als deugden voor te stellen. Aan het einde van het hoofdstuk blijkt waarom hij zoveel ruimte neemt voor de verdediging van de cyclische geschiedopvatting. Hij is namelijk van mening dat de eigen tijd niet onder doet voor de tijd van de klassieken. ‘Not only the virtues of our men are equal to those of the ancients but also the disciplines’Ga naar eind14. Zowel de Grieken als de Romeinen hebben een bloeiperiode gekend die na de hoogste piek te hebben bereikt in verval is geraakt. Hoe staat het dan met de eigen tijd? ‘I come back to our times in which, after a long eclipse of letters throughout almost the entire world, suddenly such a wealth of knowledge shone forth, such fertility of talents existed, as no age ever excelled’Ga naar eind15. Hij vergelijkt dan de ontdekkingen van de ouden met de uitvindingen van zijn eigen tijd en concludeert dat sommige verworvenheden van de moderne tijd uitsteken boven de ontdekkingen van de ouden. Het slot van het hoofdstuk is een lofzang op de eigen tijd: niets is wonderbaarlijker dan de uitvinding van de magneet, waardoor men de hele aarde heeft leren kennen. De opsomming van uitvindingen die men nu wel kent en waarvan de ouden geen kennis bezaten eindigt met: ‘Printing alone can easily vie with all the discoveries of the ancients’Ga naar eind16. Het zuchten om een verloren gouden tijd, die niet terugkeert, vindt Bodin te verontschuldigen in oude mannen die treuren om hun verloren jeugd, maar waar en redelijk is het niet: ‘Since these things are so and since by some enternal law of nature the path of change seems to go in a circle, so that vices press upon virtues, ignorance upon knowledge, base upon honorable, and darkness upon light, they are mistaken who think that the race of men always deteriorates’Ga naar eind17. Dezelfde gedachte die Bodin hier verwoordt, komen we ook bij andere humanisten tegen. In 1575 verschijnt De la Vicissitude ou Variété des Choses van Loys Le Roy, die de uitzonderlijkheid van zijn eigen tijd vergelijkt met de verworvenheden van de klassieken. Het is de onvermijdelijke wet van de wereld, zegt Le Roy, dat alles zich volgens een cyclische gang ontwikkelt, zodat de orde en perfectie van deze tijd alleen maar ten onder kan gaanGa naar eind18. In 1627 komt in Engeland een werk uit waarvan de titel alleen al veelzeggend genoeg is, Hakewill's An Apologie or Declaration of the Power and Providence of God in the Government of the World, consisting in an Examination and Censure of the Common Errour touching Natures Perpetuall and Universal Decay. Zowel Bodin als Le Roy als Hakewill stellen tegenover de theorie van het voortschrijdend verval de opvatting dat alles wat er in de wereld en in de wereldgeschiedenis gebeurt, zich voltrekt volgens een cyclisch proces. Bodin schrijft dit toe aan ‘some eternal law of nature’ en Le Roy noemt het de ‘onvermijdelijke wet van de wereld’. Eerder dan Bodin en Le Roy had Machiavelli zich reeds op verschillende plaatsen uitgelaten over zijn visie op de loop van de geschiedenis. De visie van Machiavelli is in dit verband wel belangrijk omdat deze in zijn algemeenheid overeenkomt met die van Bodin en Le Roy, maar op een essentieel punt meer uitgewerkt is. Bodin en Le Roy blijven in hun beschrijving van de veranderingen die zich in een cyclisch proces voltrekken vrij algemeen. Zij laten zich er niet over | |
[pagina 35]
| |
uit hoe die veranderingen in de praktijk van een staat bijvoorbeeld zullen verlopen. Zij hebben het in de eerste plaats over beschavingen en niet over individuele staten. Iedere beschaving maakt een proces door dat cyclisch is te noemen. Voor Machiavelli's opvatting zijn twee teksten van belang Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio (1517) en Istorie fiorentine (1532). In Discorsi gaat Machiavelli juist wel in op de ontwikkeling die een individuele staat heeft door te maken. Machiavelli past het algemene cyclische principe toe op de ontwikkeling van een individuele staat. Deze ontwikkeling voltrekt zich volgens een proces van revoluties, achtereenvolgens van monarchie naar aristocratie, van aristocratie naar democratie, om vervolgens te vervallen in een vorm van anarchie. Om daaraan te ontkomen gaat men weer over tot de regering van een vorst ‘en vandaar vervalt men langzamerhand in een vorm van anarchie, op dezelfde manier en door dezelfde oorzaken als vermeld zijn. En dit is de cyclus die alle republieken die geregeerd hebben en regeren, hebben te doorlopen’Ga naar eind19. De in Discorsi geformuleerde opvatting die teruggaat op Polybius, zou men de cyclische geschiedopvatting in engere zin kunnen noemen. In Istorie fiorentine echter heeft Machiavelli een visie op de loop van de geschiedenis geformuleerd die niet alleen betrekking heeft op de ontwikkeling van een ‘republiek’; evenmin vermeldt hij de staatkundige vormen waarin de veranderingen zich moeten voltrekken. Alle staten gaan gewoonlijk in de veranderingen die zij ondergaan van orde naar wanorde en van wanorde weer naar orde; want omdat de natuur niet toestaat dat wereldse verworvenheden vast blijven staan, gaan ze vanzelf weer onder wanneer ze die perfectie hebben bereikt, waarna men niet verder meer kan; zo moeten zij ook vanzelfsprekend weer stijgen wanneer zij door wanorde het uiterste dieptepunt hebben bereikt, waarna men niet dieper kan dalen: en zo zal men altijd van het goede afdalen tot het slechte en van het slechte weer opstijgen tot het goede. Want de deugd brengt rust voort, rust ledigheid, ledigheid wanorde, wanorde ondergang; zoals de ondergang orde voortbrengt, en orde deugd en deugd de hoogste eer en het goede gelukGa naar eind20. De staat wordt hier geplaatst binnen het veel grotere verband van ‘wereldse verworvenheden’ en de natuur staat niet toe dat deze verworvenheden blijven staan. Deze gedachte is veel algemener dan de in Discorsi verwoorde cyclische opvatting en is eveneens in ander literair werk van Machiavelli terug te vindenGa naar eind21. Deze opvatting, die overeenkomt met die van Bodin en Le Roy, zou men de cyclische geschiedopvatting in ruimere zin kunnen noemen. Hans Baron besteedt in het artikel ‘Querelle of ancients and moderns’ aandacht aan zowel Bodin, Le Roy, Hakewill als Machiavelli en hij maakt daarbij geen onderscheid tussen Machiavelli's staatsopvatting aan de ene kant en de algemene cyclische opvatting aan de andere kantGa naar eind22. Het lijkt mij verhelderend dit onderscheid wel te maken omdat de cyclische geschiedopvatting in ruimere zin onderdeel is van een wereldbeeld en de opvatting zoals die in Discorsi verwoord is een staatkundige visie vertegenwoordigt. Bij teksten uit de renaissance waarin uitspraken worden gedaan over de plaats die de eigen tijd, staat of stad in de geschiedenis inneemt, is het dan ook zinvol ons af te vragen of zij aansluiten bij een min of meer geaccepteerd wereldbeeld of een verwoording zijn van een staatkundige visie, die natuurlijk heel goed onderdeel kan zijn van datzelfde wereldbeeld.
De vraag hoe men tijdens de renaissance in Nederland over het verloop van de | |
[pagina 36]
| |
geschiedenis en in het verlengde daarvan over de eigen tijd dacht is niet makkelijk te beantwoorden. Niet iedere schrijver laat zich daar expliciet over uit. We moeten vaak af gaan op indirekte gegevens die natuurlijk voor meerdere uitleg in aanmerking komen. Veenstra wijdt in zijn inleiding op de Griane een hoofdstuk aan de almacht van de tijd en hij stelt dat in de Nederlandse renaissance nog de middeleeuwse, op Augustinus gebaseerde visie wordt aangehangen. Hij citeert het bekende gedicht Geswinde grijsart Van Hooft om te illustreren dat ook dit gedicht een zinnebeeld is van de tijd, ‘de immer voortschrijdende tijd die niets onberoerd laat, die alles ten ondergang doemt’Ga naar eind23. Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken;
Ook in dit gedicht zou ‘het fenomeen van de voortdurende verandering en het steeds voortschrijdende verval’ tot uiting komenGa naar eind24. Men moet er zich bovendien van bewust zijn dat verschillende opvattingen naast en eventueel door elkaar kunnen voorkomen. Hoe lang duurt het voor een idee ingang vindt en in zuivere vorm voorkomt? De cyclische geschiedopvatting in ruimere zin, zoals die door o.a. Bodin en Machiavelli verwoord is, komt tijdens de 16de en 17de eeuw ook in de Nederlanden voor. Op 1 juni 1561 wordt te Antwerpen de Heylighen Besnijdenis ommeganck gehouden, naar aanleiding waarvan Maarten van Heemskerck in 1564 een serie van 8 gravures maaktGa naar eind25. De 8 gravures die de titel Circulus vicissitudinis rerum humanarum meekregen zijn in hun geheel een illustratie van de cyclische geschiedopvatting in de vorm van een allegorie. Op iedere voorstelling komt een wagen voor die getrokken wordt door twee paarden; op iedere wagen zit iemand ten troon en rond deze figuur zijn andere personages verzameld, wier allegorische functie op de prent zelf wordt aangegeven. Onder iedere gravure staat een zesregelig verklarend gedicht. De eerste wagen beeldt de almacht van de tijd uit. De tekst eronder luidt: Tijd, de wagenmenner van de Wereld, sleurt onvermoeibaar de twee gevleugelde paarden Dag en Nacht in een cirkel rond. Hij sleept de zusters Vuur, Lucht, Aarde en Water mee en de broers Zuid-, Noord-, Oost-, en Weste Winden, gelijk in aantal; en spoedig brengen wetten de wending tot stand waardoor alle menselijke aangelegenheden afwisselend aan de beurt komenGa naar eind26. In de zeven volgende gravures wordt dit idee uitgewerkt: Opulentia (Rijkdom) wordt gevolgd door Superbia (Hoogmoed), deze brengt Invidia (Jalouzie) voort, daarop volgt Bellum (Oorlog), gevolgd door Inopia (Gebrek), dit leidt tot Humilitas (Nederigheid), en tenslotte volgt Pax (Vrede). Aan de voet van iedere figuur zit degeen die op de troon van de volgende wagen zal zitten. Zo zit Rijkdom weer aan de voeten van Vrede, waardoor gesuggereerd wordt dat de cyclus opnieuw doorlopen kan worden. De serie en de cyclus is hiermee eigenlijk afgesloten. Nu blijkt dat de Heylighen Besnijdenis ommeganck, die ieder jaar werd gehouden, gewoonlijk werd afgesloten door een wagen waarop het laatste oordeel werd uitgebeeldGa naar eind27. Ook deze wagens, die tesamen de cyclische gang van de geschiedenis verbeeldden, werden gevolgd door een voorstelling van het einde der tijden: Christus' wederkomst. Ilja M. Veldman wijst in haar studie over Maarten van Heemskerck op een gravure die deze serie volgens haar completeertGa naar eind28. Het is een voorstelling van het | |
[pagina 37]
| |
laatste oordeel. Het onderschrift bij deze gravure is zeer interessant omdat hier de cyclische opvatting expliciet verbonden wordt met een gedeelte van de lineaire: uiteindelijk zal de cyclische gang doorbroken worden door de wederkomst van Christus Zo zal men zien dat Rijkdom, Hoogmoed, verderfelijke Jalouzie, Oorlog, Gebrek, Nederigheid en Vrede, de voortbrenger van Rijkdom elkaar als in een rondgaande beweging om de beurt zullen opvolgen, totdat de Laatste Dag op aarde zal aanbreken. Op die dag zal de zoon wiens vader God is en die zowel mens als God is het Laatste Oordeel uitvoeren als een onpartijdig rechter en hij zal een einde aan de aarde maken, de heerschappij doen weerkeren die hem tevoren door zijn vader was opgedragen, zodat alleen God alles in allen zal zijnGa naar eind29. In het derde boek van de Wtbeeldinghen der Figueren van Carel van Mander wordt beschreven hoe de schilder ‘het rondt beloop der Weerelt/of des Weereltlijcken wesens’ allegorisch kan weergeven. Het begrip rondt beloop wordt door Van Mander als volgt uit elkaar gehaald Vrede brengt neeringe/neeringe rijckdom/rijckdom hooghmoet/hooghmoet twist/twist krijgh/krijgh armoede/armoede ootmoet/ootmoet brengt vredeGa naar eind30. Het rondt beloop zoals Van Heemskerck het uitbeeldt en Van Mander het beschrijft gaat terug op een voorstelling die aan het einde van de middeleeuwen reeds voorkwam en die door humanisten als Bodin en Le Roy wordt uitgewerkt om aan te tonen dat in de geschiedenis van de wereld alles kan terugkeren. Het begrip rondt beloop komt overeen met wat hiervoor de cyclische geschiedopvatting in ruimere zin is genoemd. Deze opvatting verschafte een argument voor de kwaliteit van de eigen beschaving en de eigen tijd. Het peil dat de klassieke beschaving had bereikt kon weer opnieuw bereikt worden of was weer opnieuw bereikt. Op de titelpagina van Hakewill's An Apologie wordt dan ook het rondt beloop allegorisch afgebeeldGa naar eind31. Het rondt beloop lijkt zowel overeenkomsten te hebben met het rad van Fortuin (Fortuna) als met het levensrad waarvoor de Tijd (Tempus) verantwoordelijk isGa naar eind32. De serie gravures van Van Heemskerck wordt geopend met een afbeelding van de Tijd die de wagenmenner van de wereld wordt genoemd. In Asino d'Oro legt Machiavelli een verband met Fortuna. Het is overigens opmerkelijk dat zowel Machiavelli (Istorie fiorentine) als Le Roy spreken over respectievelijk de natuur en een ‘natuurwet’ die verantwoordelijk zouden zijn voor de cyclische gang van de geschiedenis. Van Mander doet geen uitspraak over de plaats die zijn eigen tijd op dit moment op de cirkel inneemt. In de levensbeschrijving van de gebroeders Van Eyck echter klinkt hetzelfde optimisme en zelfbewustzijn door dat we kennen uit het werk van Bodin. Johannes heeft met de olieverf een uitvinding gedaan die ‘de vernuftighe Griecken/Romeynen/noch ander volcken noyt (hoe seer soeckende) ghejont is gheweest te vinden’. Van Mander zet de uitvinding van de olieverf in het rijtje uitvindingen dat ook door Bodin gebruikt wordt om aan te tonen dat de eigen tijd kan wedijveren met die van de klassieken: Hadden d'oude Griecken/Apelles, Zeuxis, en ander/hier levende op t'slach ghecomen/en dese nieuwe maniere ghesien/sy en hadden wis niet min verwondert gheweest/dan den strijdbaren Achilles, oft ander strijdthelden van den ouden tijt en souden/datse nu quamen te hooren in den krijgh het donderende geschut/dat den Alchimist Bartholdus Schwartz, monick in Denemarck vondt Ao 1354. Oft misschien niet minder als d'oude Schrijvers en souden siende die seer nutte Const van BoeckdruckenGa naar eind33. | |
[pagina 38]
| |
De uitvinding van het buskruit en de boekdrukkunst horen samen met het kompas tot de drie uitvindingen waarmee de humanisten gedurende de 16de en de 17de eeuw ‘bewijzen’ dat de eigen tijd kan wedijveren met die van de klassieken, ja in zekere zin zelfs die overtreft. Van Mander schaart zich met deze passage in hun rij en noemt i.p.v. het kompas de olieverf als nieuwe uitvinding die aan de ouden onbekend was. Van Mander staat in Nederland aan het begin van de renaissance, hij is naar Italie geweest, heeft Vasari vertaald en bewerkt en het is daarom niet verwonderlijk dat we bij hem ‘internationale’ ideeën tegenkomen. Zo'n zes jaar vóór Van Mander het Schilder-boeck publiceert, wordt in Rotterdam een rederijkersfeest gehouden waar de deelnemers o.a. de volgende vraag ter beantwoording krijgen voorgelegd: Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijzenGa naar eind34. Dit is een heel ‘moderne’ vraag, maar de antwoorden die in Refereynen en Liedekens gegeven worden zijn, hoewel volkomen in overeenstemming met de geest des tijds, in vergelijking met Van Mander ‘ouderwets’. De antwoorden komen op het volgende neer: wij hebben de juiste godsdienst en wij strijden niet om de eer, zoals de oude Romeinen, maar om het vaderland en Gods woord te beschermen: Haerlem. Om dat wy gheloven in Godt en vertrouwen Christum den Heere.
Ketel. Daer in dat wy wt noot//voor Gods woort//en t'Vaderlant strijden.
Vlaerding. Dat wy Godt soecken te verheffen/en sy haer selvenGa naar eind35.
Dit ouderwetse antwoord zal in de loop van de 17de eeuw steeds meer door het moderne verdrongen worden. Parallel daaraan wordt de pessimistische lineaire opvatting over de loop van de geschiedenis bij de humanistisch georiënteerde kunstenaars losgelaten en vervangen door de optimistisch geïnterpreteerde cyclische opvatting. De visie dat alles onderhevig is aan een proces van voortschrijdend verval is steeds minder te rijmen met de verandering in de materiële omstandigheden. De Nederlandse gewesten verwerven langzaam hun onafhankelijkheid en dit brengt erkenning mee door de buitenlandse mogendheden. In 1596 reeds is het drievoudig verbond gesloten met Engeland en Frankrijk en in 1609 komt het Bestand met Spanje tot stand. In deze verandering van materiële omstandigheden is het vooral de stad Amsterdam die in een vrij korte tijd tot een ongekende bloei komt. Wie kan, kijkend naar de bloei van deze stad, volhouden dat alles alleen maar tot ondergang gedoemd is? Natuurlijk, in principe kan iedere staat die op haar toppunt is ondergaan, maar het cyclisch principe kan men ook toepassen op een ondergegane staat of stad: uiteindelijk kan die weer tot bloei komen en de top bereiken. Pontanus die in 1611 de geschiedenis van de opkomst van de stad Amsterdam beschrijft, maakt bij zijn periodisering gebruik van de ‘vier eeuwen’-beeldspraak, goud-zilver-koper-ijzer, zoals men die uit de Metamorfosen van Ovidius kende, Tot noch toe hebben wy gelijck als een ysere, ende daer na een silvere eeuwe deser stadt verhaelt: t'gene nu sal volgen can eenichsins als tot een gulden tijt heen ghebracht werdenGa naar eind36. De tijd dat Amsterdam onder het graafschap Holland viel kan men ijzer noemen, zoals de Bourgondische tijd met zilver te vergelijken is. Ende ten lesten desen onsen tijt, die alleen twee en dertich jaren min of meer begrijpt, in de welcke de burgherije binnens lants rijck, ende buyten machtich zijnde nu niet alleen Euro- | |
[pagina 39]
| |
pam ende Africam, maer oock Asiam, ende over de Atlantische Zee, de nieuwe Werelden met hare Schepen ende trafijcken doorwandelt, ende hare spijckers met wtlansche ende costelicke waeren, behalven goudt ende andere rijckdommen vervult, sal ick met rechte segghe ick, die selve jaren als onder een gouden tijt stellen: Twee jaar nadat Pontanus' geschiedenis van Amsterdam in het latijn verschenen is, schrijft Hooft de Geeraerdt van Velsen. De belangrijkste bron voor Hoofts drama is deze studie van PontanusGa naar eind37. Aan het eind van de Geeraerdt van Velsen moet Gijsbrecht van Aemstel de wijk nemen en is het land overgeleverd aan burgeroorlog. De stroomgod van de Vecht komt de rey van Aemstellandsche Iofferen troosten met een voorspelling van Amsterdams grootheid. Gijsbrecht zal terugkeren en Amsterdam tot een stad maken. Van deser tijdt af, sal't beginnen,vol van moede
Te beuren op het hooft, en met den teghenspoede
Worstlende meenichmael, weêr t'elckens uyt zijn asch,
Heerlijcker opstaen, dan het oyt te vooren was:Ga naar eind38
Als de stroomgod toekomt aan de ‘eigen tijd’, d.w.z. de tijd van de toeschouwer uit 1613, zegt zij O voorspoed spoedich, des my 't wonder doet verstommen;
Dat ghy soo flucx, o stad! sult wesen opgheklommen,
En hebben u gheset, in sulcken hoochte, daer
Soo meenich, te vergheefs, nae steyghert duysent jaer!Ga naar eind39
Hooft gebruikt nergens het beeld van de Gouden Eeuw, wat Pontanus wel doet. Wel laat hij duidelijk uitkomen dat Amsterdam zich op de top bevindt en dat het nergens zo gevaarlijk is als aan de top Want nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
Soo glibbrich staen, als op den cruyn; soo te bedincken
Het gypen, als voorwind, en soo gereed het sinckenGa naar eind40.
Maar de nadruk ligt op de bloei van de stad waarvoor Hoof het beeld gebruikt van het tot volle rijpheid komen van een maagd Dat spoedich Amsterdam sal onder hem vermaeren.
En luycken op; ghelijck, aen 't eyndt der kindsche jaeren,
En eedie maechdt die in haers jeuchdes bloeyen treedt:
't Gesicht ontfonckt; en 't rypen van 't vernuft ontcleedt
Het vlytighe ghelaet van slechtheyt vlack tot schroomen;
De stal des lichaems, hals en heup begint te vroomen,
En maxel crijcht het gheen dat haeren bosem sluyt;
Achtbaerheyt voeghlyck blinckt ten schoonen aenschyn uyt:
Dan perlen, goudt, en sleep: zy wort gheviert van veelen!Ga naar eind41
Wanneer Vondel in 1637 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe schouwburg de Gijsbrecht ven Aemstel schrijft, laat hij het stuk, net als de Geeraerdt van Velsen eindigen met een profetie, hier uitgesproken door Rafael. We treffen hier dezelfde aankondiging van Amsterdams grootheid en hetzelfde weder. geboorte beeld: | |
[pagina 40]
| |
Al leit de stad verwoest, en wil daer van niet yzen
Zy zal met grooter glans uit asch en stof verrijzen:Ga naar eind42
Voor de toeschouwers van zowel de Geeraerdt van Velsen als de Gijsbrecht is het duidelijk dat zij het zijn die leven in de uitgekomen voorspelling. Het visioen is waar geworden. Amsterdam is herrezen, opgeklommen tot een hoogte waarna men, blijkens de tekst van Hooft, alleen nog maar kan vallen. Het is duidelijk dat op de achtergrond van de toekomstvoorspelling in Geeraerdt van Velsen de cyclische geschiedopvatting in ruimere zin, of het rondt beloop der Weerelt staat. Zoals ook de geswinde grijsart uit het gelijknamige gedicht van Hooft doet denken aan de Tijd zoals die beschreven en afgebeeld is door Van Heemskerck en die verantwoordelijk is voor de cyclische gang van de menselijke verworvenheden. Het keren en wenden en storten van staten en koninkrijken is dat niet het rondt beloop der Weerelt? Veenstra heeft gelijk als hij zegt dat de wisselvalligheid van het aardse zich opgedrongen heeft aan de mensen van de renaissance en dat spreuken als 't Kan Verkeeren, Verandren Candt en Al waelt het aan dit levensgevoel uitdrukking gevenGa naar eind43. Maar, zoals Baron heeft aangetoond, de cyclische opvatting hoeft niet tot pessimisme te leiden. Wanneer Hooft zich minder ‘afstandelijk’ opstelt en naar zijn eigen tijd in zijn eigen stad kijkt kan hij niet anders dan constateren dat zij in het rondt beloop der Weerelt de hoogste plaats inneemt. Volgens de natuurlijke gang kan het alleen maar bergafwaarts gaanGa naar eind43b. Toch leidt ook deze constatering niet tot pessimisme of defaitisme, in tegendeel. De mens zelf kan er voor zorgen zolang mogelijk aan de top te blijven. Vandaar dat de stroomgod vermanende en raadgevende woorden aan haar voorspelling toevoegt, die bestemd zijn voor zowel de individuele toeschouwer/burger, als voor de regeerders van de stad en in het verlengde daarvan ook voor de stadhouderGa naar eind44. Men bidd' de Maeticheyt dan maer, dat zy te vreeden
Zy, u te blyven by, in uw gheluckicheden,
En vestigh' uwen stoel:Ga naar eind45
Fortuna(Fortuin) heeft Amsterdam tot deze hoogte gebracht, de virtù (deugd, de eigen wil) is verantwoordelijk voor de handhaving van deze bevoorrechte positieGa naar eind46. Het is in dit verband veelzeggend dat Hooft op deze plaats de Maeticheyt noemt als degeen die de stoel van Amsterdam moet vestigen. Fortuna heeft twee gezichten, adversa en prospera. Wanneer zij de mens gunstig gezind is dan is de kans het grootst dat Superbia (hoogmoed) de kop opsteekt en dat is, zoals het rondt beloop steeds aangeeft, het begin van de ondergang. De deugd die bij uitstek geschikt is een Fortuna prospera aan te kunnen is Temperantia (Maeticheyt) en het beroep dat de stroomgod van de Vecht op haar doet is dus zeer ter zake, gezien het feit dat Amsterdam tot zulk een hoogte geklommen isGa naar eind47. In Hendrik de Groote vinden we dezelfde verhouding tussen fortuna en virtù met betrekking tot de ondergang van het Romeinse Rijk en de opkomst van het nieuwe Europa. Hooft begint met het uiteenzetten van zijn opvatting over de loop van de geschiedenis en de plaats die zijn eigen tijd in dit verloop inneemt. In de geschiedenis der mensheid is nauwelijks iets te vinden dat te vergelijken is met de voortreffelijkheid van de Romeinse cultuur. Waaraan is de ondergang van dat Rijk toe te schrijven? Hoofts antwoord is bijzonder interessant. In de eerste plaats zijn de mensen zelf daar verantwoordelijk voor. Zij hebben de | |
[pagina 41]
| |
macht die zij hadden verkeerd gebruikt waardoor de ‘tucht een smet, de orde een knak gekregen’ heeftGa naar eind48. Daardoor heeft de ‘fortuin hare handen ruim’ gekregen. De invallen van de ‘raauwe volken, uitstortende ten Noorden’ worden niet gezien als een toevallige onderbreking die buiten de natuurlijke orde omgaat. Doordat de mens zijn verantwoordelijkheid (virtù) verkeerd gebruikt heeft krijgt de fortuin (fortuna) weer alle kans om het rondt beloop der Weerelt uit te voeren. Maar deze zelfde ‘natuurwet’ biedt de mens ook weer de mogelijkheid op te klimmen tot een zelfde hoogte. En dat gebeurt nu, na duizend jaren wildernis. Na zó langdurige verwarringen, dunkt ons dat de geregeltheidt zich by mans leven eerst weder heeft begost te zetten, in de staten van Europe; ende eenige trek der aalóudheidt t'openbaren in handel van wapenen en wetenschappen. Maar onder andere zieraden der opgaande eeuwe, heeft de klaarheidt van Hendrik de Gróóten, Koning van Vrankrijk ende Navarre, wel aanzienlijk uitgeblonken, als die ongelijk meer lichts van de deught dan van 't geluk ontfangen hadGa naar eind49. In de door Brandt verzorgde uitgave van 1671 staat bij het woord geregeltheidt de maxime, die van Machiavelli afkomstig zou kunnen zijn, Uit onorden komt entlijk orden door 's werelds wisselzuchtGa naar eind50. Uit deze inleiding van Hooft blijkt duidelijk de cyclische geschiedopvatting in ruimere zinGa naar eind51. Bij Hooft leidt de cyclische geschiedopvatting tot een positieve, optimistische interpretatie van de eigen tijd. In zijn opdracht aan Frederik Hendrik in de Nederlandsche Historiën maakt Hooft weer een toespeling op de historische parallel met het Romeinse Rijk om de nadruk te leggen op de hoop van de bloei van het tegenwoordige rijk. God, d'Allerbeste, d'Allergrootste, geeve dien heerlyk gekroonden boome (de stam Nassau, S.M.); wiens dorren ons met gewisser angst benauwen zouw, dan 't versterven van de Rumonalen de Roomsche gemeente, die 't voor een voorspook van den val des Ryx hield; geduurighlyck te groeyen, en, met zyn' bloeyende telghen, alle onderzaaten, teeghens de Spaansche hitte, en allerley onweeder, te beschaaduwen, en te beschuttendGa naar eind52. | |
Gouden Eeuw en de vorstIn het verlengde van de vergelijking die Hooft trekt tussen het Romeinse Rijk en het nieuwe Europa ligt de parallel tussen de nationale vorst en de Romeinse keizers. Frances A. Yates heeft in enkele briljante studies de achtergronden van deze parallel, zoals die in poëtische verbeelding tot uiting komt, geanalyseerdGa naar eind53. De middeleeuwen door blijft het verlangen naar het herstel van het éne grote wereldrijk met aan het hoofd de éne heerser die een Gouden Eeuw van vrede en gerechtigheid zou doen weerkeren, bestaan. Karel V, is de keizer bij wie dit verlangen voor het laatst in een vernieuwde vorm gestalte krijgt. Sinds Karel de Grote was er dan ook geen Europees vorst meer geweest die over zo'n uitgebreid gebied had geheerst. Het bezit van gebieden in de nieuwe wereld maakte zijn rijk zelfs uitgebreider dan het Heilige Roomse Rijk, zodat hij met recht heer van de wereld genoemd zou kunnen worden. Ariosto in de Orlando Furioso bezingt Karel V als de heerser die de tijd van keizer Augustus doet weerkeren. Zijn regering, die de hele wereld omspant, wordt gekenmerkt door vrede en gerechtigheid. De maagd Astrea keert weer en met haar alle deugden die kenmerkend | |
[pagina 42]
| |
zijn voor de Gouden EeuwGa naar eind54. In de chaotische 16de eeuw oefende het idee van de éne heerser die de wereld door zijn gekerstende antieke deugden zou samenbinden grote aantrekkingskracht uit. Na Karels dood, als zijn rijk en daarmee het idee van de wereldheerschappij uiteenvalt, is er door de onstabiele politieke situatie van de tweede helft van de 16de eeuw meer dan ooit behoefte aan zo'n wereldheerser. In een wereld, waarin de keizer en de paus als verbindende krachten wegvallen, wordt het verlangen naar stabiliteit en universele orde geprojecteerd op de verschillende nationale vorstenGa naar eind55. De beeldspraak die gebruikt werd voor Karel V gaat onveranderd over op Elizabeth I van Engeland en de verschillende vorsten van Frankrijk. Talloos zijn de gedichten en afbeeldingen waarin Elizabeth vergeleken wordt met de maagd Astrea die de Gouden Eeuw van vrede en gerechtigheid heeft teruggebrachtGa naar eind56. Zij is de keizerin van de wereld dankzij wie welvaart en overvloed, als ten tijde van keizer Augustus, zijn weergekeerd. Hendrik III en bovenal Hendrik IV worden afgebeeld als de wereldheersers die gerechtigheid en universele vrede herstellen. Zoals Elizabeth I vergeleken wordt met Astrea, zo worden de vorsten vergeleken met de keizer die volgens Vergilius de Gouden Eeuw had doen terugkeren: Augustus. Gombrick wijst erop dat Cosimo de' Medici door de dichters uit zijn omgeving niet meer wordt geprezen volgens de twee conventionele thema's van voorname afstamming en heldendaden in de krijg, maar als de uomo disarmato. ‘Wars, of course, there were, but by and large in the eulogies of Cosimo's circle the pleasure of battle gives way to the romance of peace’Ga naar eind57. De vorst, zijn regering, de eigentijdse werkelijkheid worden afgeschilderd in termen en beelden die ontleend zijn aan de Gouden Eeuw zoals die door Vergilius in de nabije toekomst voorspeld en door Ovidius in het verste verleden geplaatst was. De belangrijkste dichters van de Nederlandse renaissance vormen op deze nieuwe conventie geen uitzondering. Al heeft de Republiek niet zoals Frankrijk een hofcultuur gekend, de Oranje vorsten zijn toch door de 17de-eeuwse dichters bezongen in termen en beelden die we ook kennen van vorstenpoëzie elders. Van de vorsten is het vooral Frederik Hendrik die in de literatuur de meeste aandacht heeft gekregen. Tijdens zijn stadhouderschap maakt de Republiek een ongekende economische en culturele bloei door. Door de overwinningen die hij behaalt lijkt de vrede steeds dichterbij te komen en de noordelijke provincies kennen feitelijk na het Bestand geen oorlogstoestand meer. Vondel brengt de paradoxale situatie van oorlog en rijkdom in het gedicht geschreven ter gelegenheid van het bezoek van koningin Henriette Marie van Engeland duidelijk onder woorden Wat stad, wat lant den krygh nu jammerlijck bezuurt;
Ghy Amsterdam mooght wel met danck den hemel eeren,
Die, midden in dien brandt, u gunt te triomfeeren:
Een wonderlijcker eeuw dan d'eeuw was van AugustGa naar eind58.
In deze situatie van grote rijkdom en naderende vrede lag de topos van de Gouden Eeuw bij wijze van spreken om de hoek. Deze topos, die natuurlijk ook met Frederik Hendrik en zijn activiteiten in verband wordt gebracht, kende hier reeds een zekere traditie. In 1610 noemt Hooft Willem de Zwijger de hersteller van de gouden tijdt Wel was 't een gouwden Prins wiens moed verstandt en vlijt
De gouwden vrijheidt ons en schank den gouden tijdt;
| |
[pagina 43]
| |
Voor d'ijsselijcke tijdt, daer 't ijser hardt bij haelen
Op veel nae niet en machGa naar eind59.
Deze zelfde gedachte wordt uitgedrukt door één van de hoekfiguren van het grafmonument te Delft: een vrouw die in haar linker hand een vergulde hoed houdt, die het opschrift draagt: LIBERTAS AUREAGa naar eind60. Een bijzonder geval is de uit Keulen afkomstige Haagse dichter David Beck, die op 1 januari 1622 een eigenhandig geschreven bundel van 200 sonnetten aan Maurits aanbiedt De Trophéen off Zege-teeckenen van den Nederlantschen MarsGa naar eind61. In deze sonnettenkrans prijst en bezingt hij de vorst geheel in de geest en de stijl van de tijd. In de afkeer van het Bestand, in gedichten over de Godsdiensttwisten kiest hij geheel de zijde van Maurits. Hij gaat zelfs zover om het weer opnemen van de oorlog, na het Bestand, te bezingen als de terugkeer van de Gouden Eeuw Juygt vreugdig Hollants volck! O Zeeuwen doet nu branden
U Vreugde-Vieren! nu het lang gehaet Bestant
Voor duysent plagen wort gedreven uyt het Lant,
Waerdoor Oragnens Leeu geraeckt uyt syne Banden.
Springt op van vroolyckheyt Vereende Nederlanden!
U Gouden Tyden zyn nu weder voor den hant:Ga naar eind62.
Het is niet zo vreemd dat Beck Maurits niet met de klassieke vredestichter Augustus, maar met de krijgsgod Mars vergelijkt. Als deze sonnetten Maurits zullen behagen, zo zegt hij in de inleiding, zal hij met dichten doorgaan ende deze Trophéen metter Tyt veellicht te doen veranderen in eene Nederlantsche Mauritiade: Ten minsten sal ick hierdoor de Eere hebben, den eersten te zyn die door een Heroyxsch Poëme opgeweckt sal hebben onse Nederlantsche Poeeten (die den meesten deel in de ydelheden van Venus, Cupido ende Bachus geconfyt zyn) om henluyden hunne nedere ende teere Myrten-Cranskens te doen veranderen in Croonen van Palmen en LaurierenGa naar eind63. Beck, in tegenstelling tot Vondel, verheerlijkt de krijg en de krijgerskwaliteiten van zijn held, zodat hij wel de juiste instelling had om een epos, dat blijkens het voorwoord van Ronsard in de Franciade, ‘tout guerrier’ moest zijn, te schrijvenGa naar eind64. In één van de openingssonnetten beschrijft hij Maurits als de wereldheerser, geheel in overeenstemming met de conventie van zijn tijd Wat helder Sonne heeft den Hemel in dees Eeuwe
Ter Weerelt in ons Kleen Batavia gheplant?
Wiens goude radien de Weerelt doorbekant,
De Weerelt oordeelt nu te syn des Weetelts Leeuwe.
Wat Donderender Mars? wat blixem is dit Zeeuwe?
Het is den Krygs-God self van dit Vrij-Nederlant:
Het is Neptunus die bij Scheuelinger Strant
Ghebout heeft syn Palleys: wiens loff ick steets uyt-schreeuwe.
Het is den Gedeon voor wien gants Spagnen beeft:
Die Godes heylig Volck in syn bescherming heeft:
Voor wiens rapier verschrickt des Antichristen-wooning:
Het is oragnens Vorst: een Grave van Nassou:
Van Keijserlijcken Stam: ons Vaderlant ghetrou:
Die waerig is te syn des Weerelts eenig KooningGa naar eind65.
| |
[pagina 44]
| |
In de jaren na het Bestand is het vooral Vondel die de krijgsverrichtingen en het leven van Frederik Hendrik literair volgt. In de meeste van de gedichten legt Vondel niet zozeer de nadruk op het ‘heroische’ van de krijgsverrichtingen als wel op de vrede en de vrijheid die in het verlengde van de oorlog liggen: ‘spits der vryheyd 't oorloghs wit’Ga naar eind66. Vaak eindigen de gedichten met een voorspelling of een visioen; door de krijgsverrichtingen heen ziet Vondel de vrede dagen, die voorwaarde is voor een idyllische werkelijkheid. De Begroetenis (1625) eindigt met het volgende visioen waer vrede is daer is God.
Ick sie 't verbond gemaeckt. het volck wordt goedertieren.
Ick sie de vredefeest op speeltoonneelen vieren.
Ick sie de vredevlam, die drift van wolcken leckt!
Ick sie hoe als een kleed de vrede 't land bedeckt.
Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen,
Ick hoor hem Vrederyck, en Vredevader noemen.
Ick smaeck sijn' goedigheyd. ick voel sijn' heuschen aerd.
Ick rieck den soeten reuck van vrede die hy baertGa naar eind67.
De vergelijking met keizer Augustus kan dan ook niet uitblijven, zowel in de Zegezang (1629), waarin de verovering van 's-Hertogenbosch wordt bezongen, Maer dees' verwinning stoot de wolcken,
En streckt tot vrucht der vrye volcken.
Dat ander overst vry braveer
Met bynaem, en met tyteleer,
En stoffe en swelle op Asianer,
En op De Groote, en Africaner;
't Vernoeght ons dat de schelle Faem
Hem noemt Boschdwinger by sijn' naem,
Die als August komt ingeredenGa naar eind68.
als in Stedekroon (1632), waarin de stroomgod van de Maas aan de Maastrichtse stedemaagd, n.a.v. de verovering van Maastricht door Parma in 1579, de komst van de held Frederik voorspelt Soo word met vier het eeuwigh vier gebluscht.
Soo vreet de vlam des Hemels taeie roe,
En Henrick houd de heirbaen van August,
En sluit de poort van 't gruwlijck oorlogh toeGa naar eind69.
De vrije Nederlanden onder een vorst, wiens feitelijke macht niet verder strekt dan de landsgrenzen, maar met het aanzien en de uitstraling van een wereldheerser. Zo wordt de vorst, ook Frederik Hendrik, afgeschilderd. Dat Frederik Hendrik geen soeverein vorst is en in de praktijk zowel boven als tegenover de Staten staat, doet hieraan niets af. Als Amsterdammer bezingt Vondel de republikeinse glorie aan de Amstel en IJ, maar dat neemt niet weg dat voor hem als christen-humanist de vorst de uitdrukking is van de hoogste orde in het universumGa naar eind70. De hiërarchisch gestructureerde kosmos, aan het hoofd waarvan God staat, wordt op aarde weergespiegeld in het hiërarchische bestuur aan het hoofd waarvan de vorst staat. God en vorst staan hiërarchisch gezien op gelijke hoogteGa naar eind71. Ook de republiek is het beste gediend met een wijs en rechtvaardig | |
[pagina 45]
| |
vorst die de wijsheid en rechtvaardigheid van God op aarde representeert. In twee gedichten schildert Vondel met al zijn poëtische verbeelding de vrije Nederlanden, levend in de schaduw van de vorst die vrede, gerechtigheid en welvaart waarborgt: Oranjemay-Lied (1626) en Geboortklock (1626). Oranjemay-Lied is kort en beschrijft heel lyrisch de tegenwoordige tijd O Hoe salig is 't te duycken.
Onder den Oranje boom;
By een kristalijnen stroom
Gouden appelen te pluycken;
En te ruycken geur en lucht
Van die schoone Oranje vrucht!Ga naar eind72.
Geboorteklock is een lang gedicht en wordt gedragen door de toekomstvoorspelling. Er deed zich geen betere gelegenheid voor dan nu, bij de geboorte van de kleine Willem, de Nederlanden een toekomst te voorspellen, die geïnspireerd was door de toekomstvoorspelling uit Vergilius' geboorteliet, zoals Vondel de vierde herderszang noemtGa naar eind73. Drie delen uit het lange gedicht zijn i.v.m. de topos van de Gouden Eeuw van belang. 1. De droom die Amalia heeft tegen de ochtend van de dag dat Frederik Hendrik terugkeert van het slagveld en zij samen zullen liggen, ‘Maer onze Aemilia bleef van die salige uur Beswangert van een' vrucht’Ga naar eind74. 2. Het optreden van de boerenbevolking bij de wieg van het kind. 3. De droom van Frederik Hendrik, waarin Urania hem verschijnt, die hem de toekomst van de pasgeboren prins voorspelt. | |
1. Amalia's droomAmalia die bezocht wordt door Venus en een aantal cupido's, heeft tegen de ochtend een droom die zij aan Venus vertelt ‘'tsijn suyckersoete droomen/ van mijnen bruydegom’Ga naar eind75. Uit haar ledikant ziet zij een boom groeien, vol oranje appelen. De boom wordt geteisterd door onweer uit Oostenrijk en Spanje, maar schors, vrucht en bladeren blijven ‘onversengt’, De telgen saten vol van allerhande vogelen;
Die cierden 't spruytelgroen met geschaeckeerde vlogelen,
En sloegen englegalm met soet geswolle keel;
Als d'aengelockte deên op Orpheus heyle veêl:
't Gehoornde melleckbeest ging onbeschroomt te weyde;
En Holland in sijn' schaedwe een weeldigh leven leyde;
Gelijck het gulde volck in gulde weerelds eeu:
De Prins werd vriendelijk aengequispelt van den leeu;
(...)
de Pythons staeckten 'tbiesen:
Elck ingeseten liefde en vrede had tot sijn wit:
De kruydeleser vond geen doodlijck aconith:
De boter geur en kleur kreegh als oranjevruchten:
Maer dit was aengenaem, geen' oorsaeck van versuchtenGa naar eind76.
Overduidelijk zijn de verwijzingen naar de vierde herderszang: | |
[pagina 46]
| |
De geitjes zullen met volle uiers t'huis komen, en de kudden voor geene groote leeuwen verschricken: liefelijcke bloemen zullen uit uw wiegh opluicken: de slang zal quijnen, vergiftigh kruit verdwijnen,Ga naar eind77 Hier is in plaats van de vacht van de rammen, de boter oranjekleurigGa naar eind78. | |
2. Melckerbuur en ElskenDe klokken maken de geboorte bekend en lokken o.a. Melckerbuur en Elsken naar het hof. Bij Vergilius staat ‘Maer o kint, d'aerde zal u slecht en recht d'eerste geschenckjes opofferen, klimop, hazelwortel en kallefskruit met lachende beereklaeuw, onder een gemengt’Ga naar eind79. Hier brengen Melckerbuur en Elsken alles wat hun aarde oplevert En offerden het kind goudgeele boterbloemen
En room, en schaepewey, en uchtendversche melck,
En noch een' pijpkan;Ga naar eind80.
Melleker (Melckerbuur) neemt een halm die hij het kind geeft, waarna zijn vrijster een ‘vrolijck boerelied’ zingt. In dit lied, dat uit drie coupletten met steeds dezelfde eindregels bestaat, wordt de kleine prins bezongen als degeen die uiteindelijk de vrede zal brengen. De ‘oude tijden’ die hij zal doen herstellen worden gekenmerkt door de arcadische overdaad van de Vergiliaanse Gouden Eeuw en de meer idealistische zegeningen uit Ovidius' beschrijving Al 't onweer is versacht, de buyen sijn getemt.
Ons dorp sijn' adem haelt: de landlie sich verblijen.
Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tijen.
't Is bruyloft in de wey; 't is boter tot de boôm.
De koe is klaverkiesch: de hemel druppelt room.
Ons' fuycken sijn vol visch, dat merckt men aen't gespartel.
De leeuwerck quinckeleert: ons' kalvers springen dartel.
't Is vrede in onse buurt: geen mensch benijd een' aêr.
Men brandmerct niemand meer voor schelm, voor landverraêr.
Geen' schouten en beslaen de rijmers meer in boeten.
Dese edele Princes kan alle druck versoeten.
Het wichtje lacht, en sy word nimmer lachens moe.
Soo kleene soete knaep, soo Willem, ga vry toe,
Versacht met lach op lach de sorgen uwer moeder;
Terwijl uw vader leyd te velde, als 's lands behoederGa naar eind81.
Het einde van deze eerste strofe doet sterk denken aan het einde van de vierde herderszang O kleene knaep, begin uwe moeder met kennisse toe te lachen: uw moeder droegh u pijnelijck tien maenden onder haer hart. O kleene knaep, begin: wien d'ouders noit toeloegen, dien achtten Natuurgodt en Bedtgodin hun tafel en bedde onwaerdighGa naar eind82.
| |
3. De droom van Frederik HendrikDe avond van de dag dat prins Willem geboren wordt, ligt Frederik Hendrik bij zijn leger ‘op ouden Rijnkant’ en valt in slaap. In de slaap verschijnt hem Urania, de muze der sterrenkunde. Zij zegt niet alleen uit de sterren ‘'t beloop van | |
[pagina 47]
| |
's vorsten leven’ te bepalen, maar ook ‘door inspraecx geest gedreven’. In de voorspelling die Urania uitspreekt bereikt de verheerlijking en verheffing van Willem een toppunt. Hij is de nieuwe Augustus, de verlosser waarop de wereld wacht, de vergoddelijkte 'k Sie Willem keeren van Castiljens nederlaegen,
En sitten gelauriert in god Augustus wagen:
En laetende achter sich den Taegh, die schuymt van bloed,
Sleept groote Donnen na, in ketens afgewoed.
De Nieuwe weereld juycht, en swarte en geele Mooren,
Dat Willem endelijck verlosser is beschoren;
(...)
Hem vieren soo veel' steên met neyging haerer toornen;
En Indus buyght voor hem zijne altijd vochtige hoornen;
De Muldau desgelijcx, de Donau, en de Rijn.
Mevrou AEmilia, die nau den wederschijn,
Van haer' vergoden soon, in sterflijck oogh kan doogen;
Sit tweede Olympias met sinnen opgetogenGa naar eind83.
Ook hier is het gemakkelijk een parallelle plaats bij Vergilius te vinden ‘Hy zal vergodet worden, de helden onder de Goden zien verkeeren, zelf onder hen verschijnen, en de weerelt, door zijn vaders deugden bevredight regeeren’Ga naar eind84. Evenals de dichters rond b.v. Elizabeth I grijpt Vondel bij de verheerlijking van de vorst terug op beelden en benamingen die oorspronkelijk voor de keizer, de wereldheerser gereserveerd waren. De verheerlijking van de vorst was hier evenzeer ‘nodig’ als in EngelandGa naar eind85. De strijd tegen Spanje leidde tot het afzweren van de wettige vorst en het stichten van een nieuwe, vrije Republiek. De vorst werd afgeschaft, maar diens gedelegeerde, de stadhouder, bleef behouden. Dit ‘staatsrechtelijk monstrum’, zoals Huizinga het noemde, is in de 17de eeuw steeds oorzaak van kleine en grote conflicten tussen de stadhouder en de Staten. In het bewustwordingsproces van de jonge nationale staat is de vorst, ondanks zijn eigenaardige positie, zeer belangrijk, zowel naar binnen, om de eenheid tussen de verschillende Staten en hun belangen te garanderen, als naar buiten, ter wille van de internationale erkenning. De verheffing van de stadhouder tot ‘wereldheerser’, tot de vorst aan wie de hele wereld eer bewijst, versterkt het nationale bewustzijn. Een vorst die het waard is de wereld te regeren, regeert deze jonge staat. Bovendien benadrukt de aan de Gouden Eeuw ontleende beschrijving van het heden de hoop op vrede en gerechtigheid. Alleen een ‘ordelijk’ bestuur, een bestuur waarin de kosmische orde wordt weerspiegeld, kan dit garanderen. Een vorst die hier borg voor staat kon in de renaissance niet anders dan op deze verheven wijze bezongen worden. | |
Gouden Eeuw en de vredeOp 5 juni 1648 wordt de vrede van Munster, die op 30 januari van dat jaar gesloten was, plechtig afgekondigd, en in Amsterdam uitvoerig gevierd met een reeks vertoningen op de dam en 's avonds met enorme vuurwerken die ‘niet alleen op de torens, maer door de gansche stadt in de lucht geschoten wierden’Ga naar eind86. Samuel Coster, Gerard Brandt, en Jan Vos zijn door de burgemeesters gevraagd ieder zes vertoningen te verzorgen. Samuel Coster beeldt de vorstelijke | |
[pagina 48]
| |
deugden van de Oranje prinsen uit, waarbij Willem de Zwijger met Amphion, Maurits met Numa, Frederik Hendrik met Fabius Maximus en Willem II met Augustus wordt vergeleken. Gerard Brandt beeldt de oorsprong der Batavieren uit en Jan Vos geeft in een reeks taferelen allegorisch kommentaar op oorlog en vrede. Zijn laatste vertoning krijgt de titel De Moeder der Vrede mee en wordt ‘uitgelegd’ door de tekst 't Gezeegent Amsterdam, omheint met Waterschaaren,
Zweit nu, als Kaizerin der zoet' en zoute baaren,
De gaffel van Neptuin. haar hooft is met een kroon
Van steevens geperruikt. de Faam beschrijt haar troon,
En staakt haar loftrompet. 't Gerecht, de kracht der Steede',
De Vryheit, d'oude Tucht, de Godsdienst en de Vreede
Bekleên haar rechte zy. de Neering, d'Overvloedt,
De Rijkdom, d'Eendracht, en de Trouw, oprecht van moedt,
Heeft z'aan haar slinkehant. het krielt in al haar wijke'
Van vreemde handelaers. het zwart geverwt Afrijke
Beschenkt haar met yvoor, met bloetkraal, en met gout.
Amerika met riet, met zilver, en met hout,
Daar 't ongebaande bosch in 't westen op mag roemen;
En Azië met zijd', met paarlen, en met bloemen,
Met wierrooktellegen, en allerhande schat.
Haar Vorsten staan verbaast, nu zy de rijke stadt
Aan d'Amstel, op haar troon zo heerelijk zien blaaken.
't Geluk biedt haar de handt. die 't heillooz' Oorlogh wraaken
Begroeten haar van veer voor Moeder van de Rust.
Dus bralden 't oude Room' in 't leeven van AugustGa naar eind87.
Dit gedicht van Vos verschijnt met nog 17 andere teksten van verschillende auteurs in een uitgave die ter gelegenheid van de viering van de vrede wordt samengesteld: Olijfkrans der VreedeGa naar eind88. De teksten van Vondel (o.a. Leeuwendalers), Vos, Brandt, Coster, Anslo, Westerbaen, Boxhorn e.a. doen voor elkaar niet onder in overvloeiend enthousiasme voor de eigen tijd en verwijzingen naar de klassieke gouden tijden. De vrede, naast gerechtigheid, zo'n belangrijk kenmerk van of voorwaarde voor de Gouden Eeuw, was dan nu eindelijk officieel geworden en in zo goed als elk gedicht komen dan ook toespelingen op of direkte verwijzingen naar de Gouden Eeuw of de tijd van Augustus voor. ‘In Vreede ist eerst een gulde Eeuw’, zo begint het vers waarmee de bundel, na de voorreeden, opentGa naar eind89. De schrijver van de voor-reeden verbindt in zijn schildering van het heden de toespelingen op de Gouden Eeuw met het motief van de wedergeboorte. De ouden mogen over de Fenix geschreven hebben, zo zegt hij, maar wij zelf beschikken over zo'n vogel ‘waardoor Roome verbaast, en Egipte, ja zelfs Panchayen, voor het hoofd geslaagen is’Ga naar eind90. De Fenix, dat is duidelijk, is de Republiek sinds de vrede Hoofd, Romp en Staart is van een gelijke hoedanigheid. d'Eerste opdoening is zo aanlokkelik dat'er zo lieflik en leevendig, dat'er de beswijmende terstond bekoomen en adem scheppen: want men vint'er gantsche Bemden vol Caneelen, bloeyende Naagelen en Muscaten. De Balzemen zijner zo overvloedig dat'er geen opewonden zijn te vinden. De Bergen druypen'er van zoete Wijn, en de Stroomen zijn met Melk en Honig doormengt. In 't kort: het is yets dat ter weereld nooit weer-ga heeft gehad, of zal hebbenGa naar eind91. In een gedicht van ruim duizend regels Vreede tusschen Filippus de IVde, Ko- | |
[pagina 49]
| |
ning van Spanje; en de Staaten der vrye Neederlanden van Jan Vos, staat een uitvoerige beschrijving van het rijk van de vrede waarheen Europa vlucht bij het uitbreken van de oorlog. De beschrijving van dit rijk komt tot in de kleinste onderdelen overeen met Vergilius' beschrijving van de Gouden Eeuw. Als eindelijk de vrede tussen Spanje en Nederland gesloten wordt, zijn Saturnus, Mercurius en Jupiter van de partij. De hele wereld schaart zich rond de troon van Nederland en de goude tijden keren terugGa naar eind92. Op Amerilles op, de schaaterende buuren,
Die stooken 't vreedevuur. de Mey belooft de schuuren
Een rijke koorenoest; de stallen weeligh hooy.
Men drijft de lammren weêr, al zingendt, uit de kooy.
De krijghwolf is verjaaght. dit zijn de goude tyën.
Aan het eind van het gedicht wordt de terugkeer van de gouden tijden verbonden met de heerser, de nieuwe stadhouder Opgaand'Oranje zon! de leevendige straalen,
Die gy in d'uchtent van u heerschappy uit schiet,
Belooven Neederlandt, dat vrygemaakt Gebiet,
Een schoonder middagh, dan August de Roomsche volkenGa naar eind93.
Een aantal keren wordt Willem II op deze wijze bij de vrede betrokken en verheerlijkt. De tekst bij de vertoning van Coster luidt Gelijk Augustus quam in Vrede binnen Rome
Is Wellem nu tot Zijn en onse Luk gekomen.
Zy Gode Lof! Die voorts het warrige gebroet,
Tot rede brenge, door zijn liefelijk gemoetGa naar eind94.
Toch is het evenzeer opvallend dat Willem bij de verheerlijking van de vrede niet altijd ter sprake wordt gebracht. Leeuwendalers, eveneens in de bundel opgenomen, is, zoals Van Duinkerken reeds opmerkte, niet aan de zoon van de door Vondel zo bewonderde Frederik Hendrik opgedragen, maar aan Michiel Le BlonGa naar eind95. In de opdracht aan Le Blon zegt Vondel ‘Wy mosten dan mede op het spoor van Vergilius (die in 't geruste bezit van zijn hoeve en lantgoet herstelt, Augustus aldus met herderszangen eerde) den Hoogen mogenden Heeren Staten, d' assche van den Nassauschen Vredehelt, uit Keizerlijcken stamme, Willem, zijnen eenigen zone, Prince van Oranje, en onze Burgemeesteren, die getrouwe Vredevaderen, dit Lantspel toespelenGa naar eind96. Eerst noemt Vondel de Hoogen mogenden Heeren Staten en dan pas Willem!Ga naar eind97 Gerard Brandt draagt zijn uitvoerige gedicht op aan burgemeester C. de GraafGa naar eind98. De vredeviering in Amsterdam is voor een groot gedeelte een Amsterdamse aangelegenheid, waarbij de vorst nog wel betrokken kan worden, ook in de beeldspraak die hem met de wereldheerser vergelijkt, maar nodig is dat niet. De ambivalente houding van de Amsterdamse kunstenaars tegenover het stadhouderlijk huis blijkt ondubbelzinnig uit de lofliederen in deze bundelGa naar eind99. Dezelfde beeldspraak kan zowel toegepast worden op de vorst, de stadsbestuurders of de stad zelf. In het reeds eerder geciteerde vers van Vos De Moeder der Vreede heet Amsterdam de ‘kaizerin der zoet' en zoute baaren’ en brengt de hele wereld haar produkten en lof en staan de vorsten der wereld verbaasd voor haar troon. In de Vredezang van Vondel wordt de raad van Amsterdam de ‘zenuw van den staet’ genoemd en | |
[pagina 50]
| |
worden slechts God en Amsterdam eer gebracht ‘Eer zy Gode, en Amsterdam’ zo luidt de laatste regel van het gedicht dat als volgt begint Nu de Nederlantsche Leeuwen,
In het strijtperk afgerecht,
Staken dit verwoet gevecht,
En de goude d'yzere eeuwen
Sluiten, past het dat ons Y
Deze blyschap innewy:
Dat men 't Vredejaer eendragtigh
Onder Schaep en Pankras vier',
En De Graef, en Valckenier.
Amsterdam was noit zo krachtigh
Op gewonnen slagh of ste,
Als op d' inkomst van den Vre:Ga naar eind100.
Aan de vertoningen van Gerard Brandt, die op 13 juni nog eens in de schouwburg worden opgevoerd, gaat een gedicht vooraf waarin de burgemeesters met goden worden vergeleken Terwijl de Schouwburg vast haar Goden tracht t'onthalen,
Staat het verbaast Tooneel en wêerlicht door de stralen,
Waar meê Gods vinger heeft zijn heilige Majesteit
Gedrukt in 't voorhooft van de wettige Ovrigheit:Ga naar eind101.
De wettige overheid bekleed met Gods majesteit. De stralen van die majesteit gaan dus niet alleen uit van de vorst, maar ook van de regeerders van de stad. De vergoddelijking geldt blijkbaar eveneens de regeerders. In de Republiek deelt de burgerlijke overheid in de symboliek en retoriek die oorspronkelijk voor de vorst werd gereserveerd. Ook de topos van de Gouden Eeuw, in de renaissance zo nauw verbonden met de door de vorst verwezenlijkte ideale staat, kan op de burgerlijke regering worden toegepastGa naar eind102. In één van de Vreugdezangen over de vreede zit de Vreede ‘Op 't Nieuw Stadthuys by al de Gooden’Ga naar eind103. De Gooden, zo blijkt uit het begin van het gedicht, zijn de braave Vaaders. Behalve de Vreede zit er op het Amsterdams stadhuis nog een andere Godin die we in de literatuur van de Republiek niet vaak tegen komen; het is de maagd die door Franses A. Yates ‘the imperial virgin’ is genoemd en die bij de terugkeer van de Gouden Eeuw zo'n belangijke rol speelt: de heyl'ge AstreaGa naar eind104. Zij raadt de bestuurders aan Oorlogh met ‘haaren raadt’ ‘De dolle twist, de bleke haat,/De doodsche schrik, en de blauwe nijdt’,, snel naar het spinhuis te jagen, waar zij kan gaan zitten naaien!
Augustus' eeuw terug, de Republiek die herrezen is als een Fenix, Astrea op het stadhuis, lammeren die door boeren al zingend uit de kooi gedreven worden; is dit niet allemaal teveel van het goede: Amsterdam als een ‘mythologisch Luilekkerland’? De zeventiende eeuw is toch ook of juist een tijd van ‘hout en staal, pik en teer, verf en inkt, durf en vroomheid, geest en fantasie’. De vraag of de werkelijkheid ook inderdaad zó, in het licht van de mythologisering beleefd werd, doet hier niet ter zake, belangrijker is het te constateren dat men blijkbaar wel behoefte had de werkelijkheid in dit licht te beschrijven. Dit is een literaire conventie en de totstandkoming ervan kunnen we vanaf het Bestand volgen. ‘Er is geen andere eeuw, waarin het ideaal zo zwaar op de werkelijk- | |
[pagina 51]
| |
heid heeft gelegen’, schrijft Huizinga, ‘waarin het leven zulk een beeld van aardse volmaaktheid afwierp in de spiegel van de geest’Ga naar eind105. De werkelijkheid moet wel aan een aantal voorwaarden voldoen om het beeld van volmaaktheid er op toe te kunnen passen. Amsterdam voldeed aan die voorwaarden, tenminste voor de culturele bovenlaag. In een vrij korte tijd is de stad tot een ongekende bloei gekomen; zij drijft handel met de hele wereld en van alle kanten stromen waren en geld binnen. In het gedicht De Moeder der Vrede van Jan Vos is Amsterdam gekroond met een kroon van stevens en zwaait zij als keizerin de scepter; Afrika, Amerika en Azië komen haar geschenken aanbieden. Ook in de vertoning van 1662 wordt Amsterdam door Neptunus met een scheepskroon gekroond. Er wordt een wereld getoond die groter is dan de Grieken of Romeinen kenden en daar drijft Amsterdam handel op. Amsterdam krijgt op basis van haar zeehandel de allure van een imperium. De Rijkdom gaat in de vertoning van Vos vergezeld van ‘de Schilderkunst en Beeldthouwery’, de Dichtkunst zingt tot lof van Neering, Waarheidt en Trouw. Wijsheidt, Eendracht en Dapperheidt jagen de ondeugden weg. Vos geeft een beeld van aardse volmaaktheid en voor dit beeld voldeed geen beter dan dat van de Gouden Eeuw. | |
Gouden Eeuw en het ‘hemels horloge’De reeds vaker genoemde vertoning van Jan Vos die uit drie onderdelen bestaat wordt in het laatste deel uitgebreid met vijf nieuwe verschieten in 't middelste vertoont zich het Jaar; hy heeft de Zon en Maan, die door Febus en Diaane uitgebeeldt worden, aan zijn rechte en slinke zy: de Boukunst vertoont hem d'omtrek van de stadt. In 't groote verschiet aan de rechte handt, verschijnt de Lente, verzelt van Lentemaandt, Grasmaandt, en Bloeimaandt. In 't kleene hier naast, ziet men de Zoomer omheint van Zoomermaandt, Hooymaandt, en Oestmaandt. In 't kjeene verschiet, aan de slinke handt, komt de Herfst, deeze wordt van Herfstmaandt, Wijnmaandt, en Slachtmaandt gevolgt. In 't groote hier naast, verneemt men de Winter, die Wintermaandt, Loumaandt, Sprokkelmaandt veur zich heeft staan. De gemelde Maanden, worden door gevleugelde kinderen uitgebeeldt, elk met een wimpelstandert in de handt, daar het hemelteeken van zijn tydt in geschildert isGa naar eind106. De plattegrond van de stad en daar omheen de zon, de maan en de dierenriem. Amsterdam kosmisch gezien. Hoe sluit deze derde uitbreiding nu precies bij de vorige twee aan? Amsterdam en de heedendaagsche Goude-eeuw beide op een wagen en de werelddelen waarmee Amsterdam handel drijft daaromheen. Het gedicht waarmee de vertoning besluit begint met de regel ‘Hier ziet men 't Jaar de stadt, tot heil van 't volk genaaken’ en eindigt met ‘De gunst der gooden is de rechte goude reegen’. De opkomst en bloei van de stad, de heedendaagsche Goude-eeuw wordt geplaatst binnen het kosmisch proces dat gekenmerkt wordt door een cyclische gang. Eugenio Garin heeft in een vrij recente studie gewezen op de astrologische oorsprong van begrippen als ‘renaissance’ en ‘wedergeboorte’. ‘Het betreft hier duidelijk cyclische begrippen, het afwisselen van “zonsondergangen” en “zonsopkomsten”, van terugkerende periodes in de loop der sterren, toegepast op de mensenwereld, op culturen en beschavingen, regeringen en religies’Ga naar eind107. Het wenden, keren en storten van staten en koninkrijken ‘dit alles zou gescandeerd zijn volgens de bewegingen van 't hemels horloge (orologio celeste)’Ga naar eind108. Dit verband tussen het cyclisch proces in de kosmos en de cyclische gang van de | |
[pagina 52]
| |
geschiedenis wordt duidelijk gelegd in De Constantia (1585) van Lipsius. In het 16de hoofdstuk bespreekt hij de op- en ondergang van steden en koninkrijken. Siet ghy die Sonne?sy verduystert. De Mane?sy vermindert ende verdwijnt. De sterren?sy verschieten en vervallen. (...) Siet de locht aen die welcke den hemel aldernaest is. die verandert daghelijcx: ende verkeert in windt/wolcken/reghen. (...) Selfs de Oceaen (een vande groote ende heymelijcke deelen der Natuere) die wordt als nu door de tempeesten hooger/en als dan wederom leegher: ende behalve dien heeft sijn ebbe en de vloedt. ende op dat ghy mooght dencken dat hy oock heel vergaen mach: neemt dagelycx toe ende af. (...) De bloei van Amsterdam wordt verbeeld door de Goude-eeuw; de toevoeging van het woord ‘heedendaags’ duidt erop dat het een weerkeer is van een toestand die eerder en elders heeft plaatsgevonden. Dat deze bloei samenhangt met processen in de kosmos wordt gesuggereerd door de laatste uitbreiding waarin de zon, de maan en de sterretekens optreden. In de cyclische gang van de tijd en, in het verlengde daarvan, van staten en koninkrijken is de Fortuin de stad zeer gunstig. De tijden zijn voor Amsterdam weer goud geworden. Het is een bevoorrechte en tegelijkertijd precaire positie Want nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
In de cyclische gang van de tijd zijn de goden Amsterdam gunstig geweest met een goude reegen. Tegenover de omloop van het hemels horloge staat de mens niet machteloos. De Fortuin is niet souverein. Tegenover het grote allesomvattende kosmisch lot kan de mens zijn innerlijke kracht aanwenden. Wendt hij deze krachten niet of verkeerd aan dan krijgt de Fortuin ‘hare handen ruim’Ga naar eind110. De cyclische gang kan dan niet meer gestuit worden. Hooft doet een beroep op de Maticheyt en de verantwoordelijkheid van de regeerders. Vos laat de wagen waarop Amsterdam staat voortgetrokken worden door Merkuur en Voorzichtigheidt. Er is dus blijkbaar een evenwicht tussen Fortuin die de leidsels in handen heeft en deze twee krachten die de wagen voorttrekken. Ook hier is het niet toevallig dat het juist Merkuur en Voorzichtigheidt zijn die de wagen voorttrekken. Voorzichtigheidt (Prudentia) is de stoische deugd die bij uitstek geschikt is om de Fortuin de baas te kunnen, omdat zij vooruitziend is en weet wat gaat komen. Fortunae Imperatrix Providentia, zoals een embleem uit 1568 luidtGa naar eind111. Mercurius, als God van wijsheid en kunsten, als tegengewicht van Fortuna komt reeds voor in de Emblemata van Alciati (1551)Ga naar eind112. Een gedicht bij het embleem ‘Art, the antidote against Fortune’ luidt On rolling ball doth fickle Fortune stand;
On firm and settled square sits Mercury.
The god of Arts, with wisdom's rod in hand;
Which covertly to us doth signify,
That Fortune's power, inconstant and still frail,
Against wisdom and art cannot prevailGa naar eind113.
| |
[pagina 53]
| |
Zowel Hooft als Vos waarderen de eigen tijd zeer positief en geven blijk van het besef dat hun eigen tijd de toppositie inneemt in de cyclische gang van de geschiedenis. De handhaving van deze door de Fortuin begunstigde plaats komt voor de verantwoording van de mens zelf. |
|