Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||||||||||||
Intensies en extensies in de verhaalanalyseGa naar eind*
| ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
een narratieve tekst gegeven kunnen worden. Ruwweg komt het erop neer, dat de ene soort, de ‘extensionele’, antwoord geeft op de vraag: ‘wat gebeurt er in het verhaal?’, terwijl de andere soort, de ‘intensionele’, antwoord geeft op de vraag: ‘waar gaat het verhaal (eigenlijk) over?’ Voor de narratologie is dit onderscheid van groot belang. Het is echter de vraag, of het verduidelijkt wordt, door het te relateren aan het begrippenpaar extensie - intensie. Bij Doležel (m.n. 1979, 1980) treffen we een aanverwant onderscheid aan. Ook hij maakt hierbij gebruik van het begrippenpaar extensie - intensie, dat hij echter anders interpreteert dan Eco. Ook bij hem leidt het gebruik ervan niet onmiddellijk tot verduidelijking. Mijn kritiek op beide voorstellen zal leiden tot een expliciete formulering van een vooral voor de narratologie belangrijk onderscheid tussen primaire en secundaire interpretaties van een tekst. Bij zowel Doležel als Eco is dit onderscheid aanwezig; omdat zij het echter gelijkstellen aan het onderscheid tussen extensies en intensies, komt het bij hen niet goed uit de verf. Tenslotte zal ik kort ingaan op ‘Lector in Fabula’. Het gaat Eco in dit hoofdstuk om de mislukkende pogingen van de model-lezer om een sluitende extensie (als mogelijke wereld) te verlenen aan Un Drame Bien Parisien van Alphonse Allais. Ik zal me hierbij konsentreren op onze vraagstelling aangaande de nivo's en soorten van interpretatie. Ik zal niet ingaan op de mogelijke-werelden semantiek, waaraan Eco een uitgebreide verhandeling wijdt. Daar hoop ik in een ander verband uitvoerig op terug te komen. | ||||||||||||||
1. Open en gesloten tekstenEen systeem is open door de relaties, die het onderhoudt met zijn omgeving. Een semiotisch systeem is door zijn toepassing direkt gerelateerd aan een sociaal-culturele omgeving en is dus altijd open (Miclau 1979:331). Bij een geschreven tekst wordt deze relatie door een lezer aangebracht in de vorm van een interpretatie. Niet alle teksten zijn echter in dezelfde mate open: sommige teksten hebben voor een ‘juiste’ interpretatie meer informatie van buitenaf nodig dan andere. Een tekst die betrekkelijk weinig kennis van een lezer vraagt om op een bevredigende manier gelezen te kunnen worden, noemt Eco gesloten. Omdat deze teksten weinig invulling nodig hebben, kunnen ze al naar gelang de kompetenties van hun lezers op vele manieren geïnterpreteerd worden. Zo kan Superman door Eco gelezen worden als een beschrijving van de morele waarden van het kapitalistische Amerika, zonder dat die interpretatie te kort doet aan het verloop van het verhaal, i.e. dat wat de tekst eigenlijk vertelt. Open teksten daarentegen vragen erg veel invulling van hun lezers. Bij een super-open tekst als Finnigans Wake moet een lezer zelf zeer veel informatie inbrengen om tot een bevredigende interpretatie te komen. Door de strenge eisen, die een open tekst aan zijn lezer stelt, worden de mogelijkheden voor afwijkende interpretaties door lezers met verschillende kompetenties (waarbij de tekst geen geweld wordt aangedaan) minimaal. In kombinatie met de ook door Eco onderschreven opvatting, dat literaire teksten een hoge graad van ambiguïteit bezitten en dus meerdere interpretaties toelaten, lijkt deze stelling een paradox op te leveren. Voor Eco echter betekent ambiguïteit, dat de tekst op meerdere nivo's ‘betekent’, èn dat die nivo's tegelijk werkzaam zijn, elkaar dus versterken. Verschillende interpretaties ziet hij | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
niet als ‘konkurrenten’, maar als ‘kollega's’. Het totaal aan eisen, dat een tekst aan zijn lezers stelt, is de model-lezer van die tekst. Deze eisen kunnen beschreven worden als de strategie, die een lezer moet volgen om tot de ‘door de tekst gewenste interpretatie’ te geraken. Een gesloten tekst ontwerpt door zijn geringe eisen een open, d.i. weinig ingevulde modellezer; een open tekst heeft een meer gedetermineerde en dus gesloten modellezer.
Op dit onderscheid tussen open en gesloten teksten baseert Eco de indeling van zijn boek. Als gesloten teksten behandelt hij Sue's Les mystères de Paris, Flemings Bond-verhalen en de Supermanstrips. In de afdeling ‘open’ komen Finnigans Wake en de post-weberniaanse muziek aan bod. In het kader van open teksten vertelt hij ook nog een sprookje over het onstaan van de esthetische boodschap in het paradijs. Als open beschouwt Eco kunstuitingen, geselekteerd op de op Jakobson gebaseerde kriteria: ambiguïteit en een naar zichzelf verwijzend karakter. Het zou Eco in dank af te nemen zijn, wanneer hij deze kriteria zou hebben geoperationaliseerd binnen een semiotisch kader. Dit is echter niet het geval. Het hangt sterk van de interpretatieve keuzen van de onderzoeker af, welke teksten als open beschouwd worden en welke niet. Eco maakt niet duidelijk, waarom de Bond-verhalen met de talloze door hem aangewezen verwijzingen naar de literaire geschiedenis niet open zijn. En waarom wordt Finnigans Wake niet opgevat als een beschrijving van de dekadentie van een elite, die zich met niet ter zake doende puzzels bezig houdt en zich zodoende aan de werkelijke problemen onttrekt? Zijn keuze lijkt gebaseerd op de gangbare opvattingen over wat tot literatuur gerekend dient te worden (Joyce) en wat niet (Fleming), en niet op het onderscheidende vermogen van de theorie. Hiermee wordt de onderscheiding tussen open en gesloten teksten een parafrase in plaats van een analyse van het onderscheid tussen literatuur en niet-literatuur. Hier komt bij, dat het onderscheid theoretisch niet gezond is. Dit is een direkt gevolg van de onhoudbaarheid van de kategorie, die aan de basis ervan ligt: de model-lezer. De model-lezer wordt door Eco gebruikt als een in de tekst verankerd kriterium voor een juiste interpretatie: ‘The Model Reader is a textually established set of felicity conditions (Austin 1962) to be met in order to have a macro-speech act (such as a text is) fully actualized’ (Eco 1979:11). De enige manier om een model-lezer te beschrijven is door aan te geven, hoe deze zich interpretatief ten opzichte van een tekst gedraagt; Eco geeft hiervan in ‘Lector in Fabula’ een proeve. Dit betekent, dat de interpretatie vooraf gaat aan de model-lezer, en dat de model-lezer, die de strategie zou zijn om tot een interpretatie te geraken, in feite een onderdeel van die interpretatie is. Dit levert een wel erg kort-gesloten cirkel op. Het gevolg hiervan is, dat het antwoord op de vraag, of een tekst als open of gesloten, literair of niet-literair beschouwd moet worden, afhankelijk blijft van de interpretatie en dus van het bereik van de meta-taal van de onderzoeker. Dit lijkt inherent aan ons type onderzoek. Bezwaarlijk hoeft dit niet te zijn, als we ons er maar van bewust blijven en ons niet verstoppen achter een model-lezer. | ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
Schema van de mogelijke interpretatieve stappen; uit Eco 1979:14.
| ||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||
2. Intensies en extensies2.1. Eco's analyse van het interpretatieprocesEen tekst-model wordt tegenwoordig meestal gestruktureerd met behulp van tekst-nivo's, waarbij fiktionele narratieve teksten als de teksten met de meeste nivo's beschouwd worden. Hierbij sluit Eco aan, maar omdat hij het begrip nivo te problematisch vindt, spreekt hij van ‘boxes’, een term die ik vertaal met blokken. Een blok is het best te omschrijven als een verzameling gelijksoortige interpretatieve stappen. Deze stappen staan niet in een hiërachische relatie, want ‘in the actual process of interpretation all the levels and sublevels of my diagram [zie schema] (wich are in fact meta-textual “boxes”) are interconnected in a continuous coming and going’ (Eco 1979:14-5). De pijltjes duiden dan ook geen geïdealiseerd temporeel of logisch interpretatieproces aan, maar de onderlinge afhankelijkheid van de blokken. In de blokken zijn concepten uit een groot aantal theorieën bijeengebracht. De meeste hiervan zijn wel bekend, waardoor de behandeling kort kan zijn. In blok 1 is het geheel aan linguistische en semiotische kompetenties van de interpretator samengebracht. Deze kompetenties zijn nodig om de tekst (blok 3) te kunnen begrijpen; zonder deze kan de tekst zijn teken-funktie niet volbrengen. In blok 2 bevinden zich de extra-linguistische kompetenties van de interpretator. Deze verschillen sterk van interpretator tot interpretator en zijn niet zozeer konstituerend als wel sturend bij de interpretatie. Blok 4 is het selektie-proces, dat plaats vindt tijdens het lezen. Dit houdt in, dat slechts die betekeniseenheden geaktiveerd worden, die een rol in de ontwikkeling van het verhaal spelen. Deze operatie is nodig, omdat anders de informatie zo groot wordt, dat zij niet meer ‘werkt’. Een sterkere selektie van het aangeboden materiaal is aangegeven in blok 6. Het betreft hier die redukties van de fabel, die qua abstraktie liggen tussen een uitgeschreven geschiedenis en de zeer reducerende struktureringen hiervan als de actantiële struktuur (blok 8) en de elementaire ideologische struktuur, het thema in de meest gangbare betekenis van dit woord (blok 9). Parallel aan deze wat hij noemt ‘intensionele’ lijn plaatst Eco een ‘extensionele’ lijn van interpretatie. Deze houdt in, dat de lezer aan de hand van de tekst een ‘wereld’ opbouwt. Via een eerste vrijblijvende aanname omtrent de waarheid van de uitspraken van de tekst (blok 5) en via hypothesen omtrent de ontwikkeling van de geschiedenis (blok 7) komt hij tot een definitief oordeel over de beschreven wereld (blok 10).
Eco heeft nogal wat in één model bijeengebracht. Blok 3 bevat het objekt, waarop operaties toegepast kunnen worden. De blokken 1 en 2 bevatten de kompetenties tot het uitvoeren van die operaties. De blokken 4 t/m 10 bevatten zowel de operaties zelf (bijv. blok 4) als de resultaten van die operaties (bijv. blok 9). Daardoorheen loopt ook nog het verschil tussen operaties, die het leesproces betreffen, en operaties, die op de tekst als geheel betrekking hebben. Daarbij komt ook nog, dat Eco in dit model de concepten van een aantal theorieën bij elkaar heeft gebracht. Het gevaar bij een dergelijke eclectische werkwijze is, dat concepten, die in hun aanvankelijke kontekst duidelijk ten opzichte van andere concepten afgebakend waren, in de lucht komen te hangen. Ook | ||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||
Eco ontsnapt hieraan niet. In zijn model wemelt het van de concepten, die niet of slecht gedefinieerd zijn. Een tekenend voorbeeld is zijn gebruik van de term fabula. De fabula is ‘the basic story stuff, the logic of actions or the syntax of characters, the time oriented course of events’ (27), ‘fabulae are narrative isotopies’ (28), een fabula bestaat uit ‘a series of macropropositions’ (28) - wat ‘macropropositions’ zijn wordt nergens uitgelegd -, ‘the fabula can be an antifabula [?]’ (30), ‘the fabula [kan worden] a matter for box 8, a pure opposition of roles; or for box 10, a world structure’ (31). Met zulk gereedschap wordt het analyseren van verhalen er niet gemakkelijker op. Het is jammer, dat Eco zo slordig met het definiëren, en daarmee: ordenen, van zijn concepten is geweest. Zijn model bevat een aantal bruikbare ideeën, maar het mist struktuur. Hierdoor blijven deze ideeën teveel ideeën: ze moeten nog in een theoretisch kader geplaatst en overeenkomstig gedefinieerd worden. Een van de bruikbare ideeën is het onderscheid tussen twee soorten interpretatie. Eco plaatst deze onder de resp. noemers ‘intensies’ en ‘extensies’. Deze twee termen komen uit de logika en hebben daar een welomschreven betekenis. Het gebruik dat Eco van de termen maakt, valt met deze betekenis niet te rijmen. Hierdoor zijn ze als benaming voor het door hem gemaakte onderscheid misleidend. In het volgende zullen we eerst zien, hoe de begrippen ‘intensie’ en ‘extensie’ in de logika gedefineerd zijn. Wanneer dit eenmaal vastgesteld is, is het mogelijk het onderscheid tussen de twee soorten interpretaties nader te preciseren. Eerst zal ik echter kort ingaan op voorstellen van Lubomír Doležel, waarin deze een soortgelijk onderscheid als dat van Eco maakt, waarbij hij bovendien ook gebruik maakt van de termen ‘intensie’ en ‘extensie’. | ||||||||||||||
2.2. De voorstellen van DoleželDe voorstellen waar ik op doel zijn te vinden in Doležel 1979 en 1980. Ze komen op het volgende neer. Aan de basis van een narratieve tekst ligt een primaire extensionele narratieve wereld (NW). Deze komt ongeveer overeen met de geschiedenis (zoals gedefinieerd in Bal 1978), waarvan de eigenschappen al ingevuld zijnGa naar eind1. Onder deze primaire extensionele NW ligt een secundaire extensionele NW. Deze komt overeen met de actantiële struktuur. In de actantiële struktuur zijn de acteurs (de instanties in een geschiedenis, die handelen) gegroepeerd naar de funktie die ze hebben in de ontwikkeling van het verhaal. Zo worden er subjektobjekt, begunstiger-begunstigde en helper-tegenstander onderscheiden. Voor een goede samenvatting van deze door Greimas geïntroduceerde begrippen verwijs ik naar Bal 1978:31-42. De primaire extensionele NW wordt via intensionele funkties verbonden met een intensionele NW. Deze intensionele NW komt overeen met het begrip ‘texture’ zoals gedefinieerd in Doležel 1972. Zonder Doležel's definitie geweld aan te doen kan dit opgevat worden als de verzameling proposities, die van een tekst afgeleid kan worden. Een van de belangrijkste intensionele funkties is de authenticatie. Deze heeft betrekking op de vraag, waar en hoe de waarheid van een verhaal gelokaliseerd moet worden. Doležel gaat er van uit, dat niet elke uitspraak in een narratieve | ||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||
tekst dezelfde graad van waarheid bezit. In een klassieke verhaalstruktuur (verteller van het eerste nivo is anoniem en extern; zie Bal 1978) worden de uitspraken van de verteller van het eerste nivo als waar aangenomen, terwijl de waarheid van de uitspraken van ondergeschikte vertellers als een afgeleide hiervan beschouwd worden. Komen deze overeen met die van de verteller van het eerste nivo, dan zijn ze authentiek (‘waar’ binnen het verhaal); wijken ze af, dan zijn ze niet-authentiek.
Doležel's gebruik van de termen ‘intensie’ en ‘extensie’ wijkt af van de manier waarop Eco ze gebruikt. Wanneer we beide voorstellen naar elkaar leggen, dan zien we, dat wat Doležel een intensionele NW noemt, neerkomt op het resultaat van de blokken 1 en 2 uit Eco's schema; de primaire extensionele NW komt overeen met Eco's extensies, terwijl de secundaire extensionele NW overeenkomt met Eco's intensies. Hierbij dient te worden aangetekend, dat de primaire en secundaire extensionele NW's, en trouwens ook de intensionele NW, hiërarchisch ten opzichte van elkaar gedefinieerd zijn. Dit in tegenstelling tot Eco's intensies en extensies. Deze vergelijking roept een aantal vragen op. Moeten de twee soorten interpretaties hiërarchisch of parallel ten opzichte van elkaar opgevat worden? Hoe verhoudt het onderscheid tussen twee soorten interpretaties zich tot het onderscheid intensie-extensie? Wat is de funktie van het begrip ‘wereld’ bij de respektieve onderscheidingen? Een beantwoording van met name de eerste twee vragen is noodzakelijk voor inzicht in het onderscheid tussen twee soorten interpretaties bij de analyse van narratieve teksten. | ||||||||||||||
2.3. De concepten intensie en extensieDe relatie tussen taal en de wereld kan op twee manieren bekeken worden. Je kan kijken, wat een gegeven uitdrukking aanduidt; je kan ook kijken, hoe die uitdrukking iets aanduidt. Ter illustratie een eenvoudig voorbeeld: het woord ‘hond’Ga naar eind2. Om erachter te komen welke dingen in onze wereld hond genoemd worden en welke niet, is een in principe eenvoudige procedure voldoende. Je vraagt een gebruiker van dit woord om aan te wijzen, welke dingen honden zijn en welke niet. De zo verkregen verzameling wordt de extensie van het woord ‘hond’ genoemd. Deze extensie is bepaald aan de hand van de werkelijke, aktuele wereld. Over een jaar ziet de hondenbevolking er heel anders uit. Toch zal de informant ook dan zonder veel moeite de extensie kunnen aangeven. Hij kan dit, omdat hij bij het woord ‘hond’ een beeld voor ogen heeft, waarmee hij elk te beschrijven ding vergelijkt. Dit beeld wordt intensie genoemd. Valt de vergelijking positief uit, zijn de overeenkomsten op de essentiële punten aanwezig, dan noemt hij het ding een hond. In het andere geval niet (de eventuele vaagheid van het woord, aangegeven door die gevallen, waarin de informant niet kan beslissen, laat ik gemakshalve buiten beschouwing; deze doet niets aan het principe af). Het onderscheid extensie-intensie, zoals dit tegenwoordig gangbaar is, is door de theoretici van de modale logika ontwikkeld (zie Carnap 1947, Kripke 1963 en Montague 1974) als antwoord op het probleem, hoe het spreken over niet | ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
bestaande dingen, bijv. een eenhoorn, in een semantiek beschreven kan worden. De tot dan toe gebruikelijke extensionele semantiek, waarin alleen de ‘echte’ wereld voorkwam, was daar immers niet toe in staat. Als alternatieven voor de echte wereld worden daarom mogelijke werelden gekonstrueerd, waarin zulke dingen wel bestaan. De intensie van een uitdrukking levert dan de kondities voor de manier, waarop de extensie in een mogelijke wereld vastgelegd kan worden. Is deze uitdrukking een woord, bijv. het woord ‘hond’ uit ons voorbeeld, dan is de extensie een verzameling objekten, die d.m.v. de intensie vastgelegd wordt. Deze verzameling kan in elke wereld verschillen en zelfs leeg zijn (in een wereld zonder honden). Het woord in kwestie kan natuurlijk ook een eigenschap aanduiden. In dat geval is de extensie de verzameling van alle objekten, die de betreffende eigenschap bezitten. Ook bij de vaststelling van wat de extensie van een zin, of beter gezegd: de in die zin verwoorde propositie, is, is het kriterium de aanwezigheid in een wereld. Zinnen beschrijven echter geen objekten, maar standen van zaken. Is een stand van zaken aanwezig in een wereld, dan zeggen we, dat de zin die hem beschrijft, waar is; is die stand van zaken echter afwezig, dan is de zin onwaar. Daarom wordt als extensie van een propositie zijn waarheidswaarde genomen. In alle gevallen geldt, dat de intensie van een uitdrukking een funktie is, die voor elke mogelijke wereld exact de betreffende extensie selekteert (Allwood e.a. 1977:129). In plaats van de termen intensie en extensie worden ook vaak nog de van Frege afkomstige termen Sinn en Bedeutung, of hun engelse vertalingen sense en reference, gebruikt. In deze gevallen wordt dan echter meestal niet de strakke modaal-logische definiëring gehanteerd, zoals die hierboven weergegeven is. Ik heb het onderscheid hier wel simpeler en vooral onproblematischer voorgesteld dan het binnen de logika beschreven wordt. Voor ons doel is het echter voldoende. De essentie van het onderscheid kan alsvolgt samengevat worden: De extensie van een woord is de verzameling ‘dingen’ in een mogelijke wereld, die het woord in die wereld selekteert. De extensie van een propositie is zijn waarheidswaarde in de respektieve werelden. De intensie van een uitdrukking is de funktie van een mogelijke wereld naar een extensie in die mogelijke wereld. | ||||||||||||||
2.4. Intensies en extensies bij Doležel en EcoGetoetst aan deze definities is de manier, waarop Eco en Doležel de termen ‘intensie’ en ‘extensie’ resp. ‘intensioneel’ en ‘extensioneel’ gebruiken, niet houdbaar. Bij Doležel is het vooral het gebruik van de term ‘intensioneel’ dat in konflikt komt met onze definities. Intensies hebben we beschreven als funkties; de uitdrukking ‘intensionele funktie’ levert dus een pleonasme op. Ook is het niet mogelijk om van intensionele werelden te spreken. Werelden zijn altijd extensioneel. Intensies zijn de relaties tussen die werelden en de proposities die hen beschrijven. Een verzameling proposities is geen wereld, maar (de logische vorm van) een tekst. Daarnaast zie ik niet, hoe het gebruik van de term ‘extensioneel’ in de uitdruk- | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
king secundaire extensionele NW verantwoord kan worden. Daarover dadelijk meer.
Wat Eco betreft: alleen al de complexiteit van de relaties tussen de twee soorten interpretaties in zijn model is een indikatie, dat hij de termen ‘intensie’ en ‘extensie’ verkeerd gebruikt. In wezen is de relatie tussen intensies en extensies immers heel eenvoudig. Het belangrijkste breekpunt is echter de parallelliteit van de twee soorten interpretaties in Eco's voorstel. We hebben gezien, dat intensie en extensie hiërarchisch ten opzichte van elkaar gedefinieerd zijn: de extensie van een uitdrukking wordt ‘geregeerd’ door de intensie. De termen kunnen dus nooit gebruikt worden voor een onderscheid, waarin die hiërarchie niet aanwezig is. Hoewel dus onjuist, is Eco's gebruik van de termen wel verklaarbaar. Eco, evenals trouwens Doležel, heeft zich in zijn konstrukties laten inspireren door de uitspraak van Frege over fiktionele teksten: ‘In hearing an epic poem [...] we are interested only in the sense of the sentences and the images and feelings thereby aroused. The question of truth [d.i. de “reference”] would cause us to abandon aesthetic delight for an attitude of scientific investigation’ (Frege 1974:19)Ga naar eind3. Wanneer deze uitspraak geïsoleerd bekeken wordt, kan hij betekenen dat een tekst op twee manieren geïnterpreteerd kan worden, intensioneel en extensioneel. Eco heeft het inderdaad zo opgevat. Frege zag sense en reference echter niet als twee soorten interpretaties, maar als twee stappen van één interpretatie: ‘to the sign there corresponds a definite sense and to that in turn there a definite reference’ (Frege 1974:15). NB: de parallel met de semiotische trits teken - interpretant - referent zou Eco toch opgevallen moeten zijn. Omdat de reference volgens Frege altijd gesitueerd was in de aktuele wereld, zou een referentiële analyse elke fiktionele tekst tot een onware uitspraak reduceren. Zoals blijkt uit het eerste citaat, vond hij dit onrechtvaardig t.o.v. de literatuur. Daarom bleef bij hem de interpretatie beperkt tot de sense. Zoals we gezien hebben, houden de latere ontwikkelingen in, dat iedere tekst geacht wordt een extensie te beschrijven. Deze extensie is, of bevindt zich in, de door de tekst beschreven mogelijke wereld. De vraag, of deze wereld al of niet met de aktuele wereld overeenkomt, staat daar los van. Doležel hangt een beetje tussen de fregeaanse en de moderne opvatting in. Aan de ene kant zegt hij, dat teksten extensionele narratieve werelden beschrijven (1979:194-5), en aan de andere kant, dat ‘being determined by the forms of expression, the structure of the narrative world is a purely intensional object’ (Dolezel 1980:24). | ||||||||||||||
2.5. Twee interpretatiesDit alles betekent niet per se, dat het onderscheid tussen twee soorten interpretaties, zoals we dat bij Eco aantreffen, niet deugt. Het lijkt mij wel degelijk relevant een onderscheid te maken tussen een extensionele interpretatie van een verhaal en de diverse redukties (bijv. tot een actantiële struktuur, of tot een thema), die ervan gemaakt kunnen worden. De extensionele interpretatie is een antwoord op de vraag: ‘wat staat er?’ De verschillende redukties, en dus interpretaties ‘in de tweede graad’, die Eco onder de intensies plaatst, geven een antwoord op de vraag: ‘waar gaat het verhaal over; wat vertelt het eigenlijk?’ | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
Bij Doležel treffen we dit onderscheid ook aan. Zijn primaire extensionele NW komt overeen met de extensionele interpretatie van een verhaal, terwijl zijn secundaire extensionele NW, de actantiële struktuur, een reduktie van deze extensionele interpretatie is. In het volgende zal ik de extensionele interpretatie de primaire interpretatie noemen en de diverse redukties die ervan gemaakt kunnen worden, de secundaire interpretaties.
Met wat goede wil is Eco's benaming ‘extensies’ voor de primaire interpretatie als juist op te vatten. De intensie is dan de relatie tussen de tekst (blok 3) en deze extensie. Hoe moet nu de secundaire interpretatie opgevat worden? Doležel plaatst beide interpretaties onder de extensie van een narratieve tekst. Evenals de primaire NW ziet hij de secundaire NW als een ‘wereld’, waarin echter het aantal eigenschappen en subjekten sterk is gereduceerd. Door deze reduceringen, die tevens een strukturering volgens eenzelfde methode inhouden, een vergelijking met andere ‘werelden’ (d.i. andere verhalen) mogelijk. Doležel maakt het vergelijkingsproces echter nodeloos problematisch, door de secundaire NW's als mogelijke werelden te beschrijven. Wanneer twee mogelijke werelden met elkaar vergeleken worden, dient er zgn. ‘cross-world-identification’ plaats te vinden. Dit is een van de minst uitgewerkte onderdelen van de mogelijke-werelden theorie. Deze problematiek kan op zijn minst in dit geval gemakkelijk buiten de narratologie gehouden worden door de actantiële struktuur met het lossere concept model te beschrijven. Een model wordt gebruikt om systemen te vergelijken of te illustreren en is altijd een produkt van een reducerende interpretatie.Ga naar eind4 Weliswaar is het in de modale logika mogelijk om te werken met ‘gereduceerde’ werelden. De onderlinge toegankelijkheid dient wel in alle gevallen via welomschreven en eenduidige procedures te verlopen. In een (volledige) beschrijving van een mogelijke wereld is o.a. opgenomen, welke andere werelden voor die wereld toegankelijk zijn (en dus op basis van die wereld gekonstrueerd kunnen worden). Het mag duidelijk zijn, dat de relatie tussen de primaire en secundaire interpretaties van een narratieve tekst niet aan deze voorwaarden voldoet. De konstruering van redukties van een primaire interpretatie is het onderwerp van veel diskussie; en deze diskussie vormt inderdaad een belangrijk onderdeel van het literatuurwetenschappelijk werk. Bovendien is de keuze van het soort reduktie, dat een interpretator toepast, niet gegeven door de tekst, maar door het bereik van zijn meta-taal. Door nu de secundaire interpretaties te beschrijven als modellen komen de bezwaren, die tegen het subjektief-interpretatieve karakter van de overgang van een primair interpretatie naar bijv. de actantiële struktuur ingebracht kunnen worden, grotendeels te vervallen.
Ik zal nu proberen het onderscheid tussen de twee soorten interpretaties dat we bij zowel Eco als Doležel in beginsel aanwezig zagen, wat explicieter te formuleren. De primaire interpretatie legt het verband tussen de tekst en de erin beschreven elementen van een wereld. (NB: ik gebruik het woord ‘wereld’ steeds in de betekenis, die de logika eraan hecht. Het belangrijkste kenmerk van een mogelijke wereld in de modale logika is, dat hij kompleet is. Dit houdt in, dat aan de proposities, die een wereld beschrijven, geen enkele propositie toegevoegd kan worden zonder tot een inconsistentie te leiden en daardoor in konflikt te komen met | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
de eis van consistentie, die aan mogelijke werelden gesteld wordt. Als logische wereld zijn de in een narratieve tekst beschreven ‘werelden’ altijd inkompleet; vandaar ook dat ik spreek van ‘elementen van een wereld’.) Bij de primaire interpretatie gaat het om de extensie van de tekst. De relatie tussen deze extensie en de tekst is de intensie. Door de intensie is de primaire interpretatie direkt met de tekst verbonden: als de regels van de door de tekst gebruikte taal en de afleidingsregels van de logika, o.a. in verband met implikaties, korrekt worden toegepast, is deze interpretatie in principe eenduidig. De primaire interpretatie komt in de richting van, maar is niet gelijk aan, wat over het algemeen onder de fabel of de geschiedenis wordt verstaan.Ga naar eind5 Elke tekst heeft één primaire interpretatie. Hier dient een kanttekening gemaakt te worden. Ik heb het voorgesteld, alsof de extensie van een tekst zonder veel problemen beschreven kan worden. Logici zullen hiervan verrast opkijken. Immers, in feite zijn tot nu toe alleen bevredigende en streng te maken definities gegeven van de ‘extensie van een naam, woord of zin’. De extensie (en daarmee ook de intensie) van een tekst is nog ver van beschrijving. Wanneer ik de primaire interpretatie omschrijf als (de produktie van) de extensie van een tekst, kan deze extensie slechts begrepen worden als de verzameling extensies van de respektieve proposities, die in een tekst uitgedrukt worden. Doorredenerend heeft dit zijn konsekwenties voor de ‘wereld’ van tekst. In logische termen geformuleerd zal dit niet één wereld kunnen zijn, maar iets als de verzameling mogelijke werelden, waarin de in de tekst uitgedrukte proposities waar zijn. De beschrijving van de primaire interpretatie als de extensie van een narratieve tekst preludeert dus op een stap, die de logici nog moeten zetten. Dit betekent niet, dat mijn benaming daardoor onrechtmatig is. Wanneer het eenmaal in de logika mogelijk is de extensie van een tekst te beschrijven, dan zal de primaire interpretatie deze extensie zijn. Vooralsnog is het voldoende de primaire interpretatie te beschouwen als de extensie van een tekst voorzover deze beschreven kan worden. Ook dit levert nog genoeg werk op voor de narratologie.
De secundaire interpretatie van een tekst is een reduktie van zijn primaire interpretatie. Dit kan de actantiële struktuur zijn, maar ook de ideologische struktuur (blok 9 van Eco). De secundaire interpretatie dient om een vergelijking mogelijk te maken tussen de ‘wereld’ van het verhaal en andere werelden, hetzij van andere verhalen, hetzij de aktuele wereld. De secundaire interpretatie is sterk bepaald door de invalshoek en de meta-taal van de onderzoeker. Hierdoor is een secundaire interpretatie zelden eenduidig te maken. Bovendien kunnen er van elke tekst meerdere secundaire interpretaties gemaakt worden. Kortom: de primaire interpretatie produceert (elementen van) werelden; de secundaire interpretatie produceert strukturen.
Het is niet goed mogelijk om de waarde van het onderscheid intensie-extensie voor de narratologie te beoordelen. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit, dat er tot op heden geen korrekt gebruik van is gemaakt binnen de narratologie. Ondanks het op zich onjuiste gebruik heeft het onderscheid wel gediend als etiket voor een paar interessante voorstellen. Naast het onderscheid tussen twee soorten interpretaties moet ook de authenticatie-funktie tot deze voorstellen gerekend worden. Inzicht in de ‘waarheid’ binnen een verhaal is van groot belang bij de beschrijving van de geschiedenis. | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
3. De plaats van de lezerTot slot wil ik ingaan op Eco's laatste en uitvoerigste essay, Lector in Fabula (Eco 1979:200-266). Hierin werkt hij het interpretatie-schema nader uit. Hij doet dit aan de hand van Un drame bien parisien van Alphonse Allais. Deze korte tekst vertelt het verhaal van het echtpaar Raoul en Marguerite, die niet alleen erg veel van elkaar houden, maar ook zeer jaloers zijn. Op zekere dag ontvangen zij ieder een brief van ‘een vriend’. Raoul krijgt te lezen, dat zijn vrouw verkleed als een kongolese kano het bal der Incohérents in de Moulin Rouge zal bezoeken. Marguerite krijgt iets dergelijks te lezen over Raoul. Hij zal verkleed gaan als een middeleeuwse tempelier. Gesuggereerd wordt, dat de beide echtelieden hun respektieve minnaars zullen ontmoeten. Op het bal verschijnen inderdaad een tempelier en een kongolese kano. Bij het démasqué blijken zij echter niet Raoul en Marguerite te zijn. Zowel de tempelier als de kano zijn ten zeerste verbaasd, wat betekent, dat zij in hun verwachting bedrogen zijn. De tekst geeft echter geen enkele rechtvaardiging voor het feit, dat een op het bal aanwezige tempelier een eveneens aanwezige kano voor Marguerite aanziet, of de kano de tempelier voor Raoul. De enige die deze verwachting, op grond van de tekst, kan hebben, is de lezer. Door deze verwachting te laten delen door personages wordt een oneigenlijk element in de geschiedenis ingebracht: de verwachtingen/kennis van de lezer. Dit heeft dan ook tot onmiddellijk gevolg, dat het verhaal niet meer ‘klopt’. Voor de personages loopt alles goed af; dat is ook een koud kunstje voor de verteller. De lezer echter is beetgenomen en blijft met de brokken zitten. Brokken, waarvan hij met de beste wil van de wereld geen koherente geschiedenis kan fabriceren. Om deze gang van zaken bij de interpretatie van deze tekst te beschrijven introduceert Eco het begrip ‘mogelijke wereld’ in zijn model. Deze term duikt de laatste jaren te pas en te onpas bij literatuurtheoretici op, maar zelden in de betekenis, die de modale logika hem had toegedacht. Meestal is het niets anders dan een metafoor, handig om de ‘wereld in woorden’ een officieel tintje mee te geven, maar zonder konsekwentie voor de theorievorming. Eco zit een beetje tussen de metaforische en de strenge richting in. Aangezien het te ver zou voeren om hier uitgebreid op de mogelijke-werelden theorie in te gaan, wil ik het bij deze konstatering laten. Ik hoop er in een ander verband uitvoerig op terug te komen.
Lector in Fabula bevat ook enkele opmerkelijke uitspraken, die betrekking hebben op het onderwerp waarop we ons nu konsentreren: de nivo's en soorten van interpretaties. Ik heb al opgemerkt, dat Eco's visie op de fabula niet uitblinkt door eenduidigheid. Dit breekt hem in dit essay op. Hij laat zich door Drame verleiden tot de aanname, dat de ‘wereld’ van de lezer een plaats verdient in de fabula. Met andere woorden: om de werking van Drame te verklaren neemt hij dát aan, wat Drame bij het lezen logenstraft. Een fabula bestaat volgens Eco uit drie dingen:
| ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
De WN bevat dus datgene, wat de verteller vertelt en focaliseert; de WNc bevatten datgene, wat de personages vertellen en/of focaliseren; de WR tenslotte bevat de diverse extrapolaties, die de model-lezer op basis van de WN+WNc maakt. Door het gebruik van de term ‘model-lezer’ in de definitie van WR is de WR eenduidig door de tekst bepaald. Dit gaat in tegen de voorstelling die we van een WR hebben. De wereld die een lezer bij het lezen van een tekst opbouwt, wordt nooit alleen door de tekst bepaald. Van belang is ook de kulturele achtergrond, met daarin de leeservaring, maar ook bijvoorbeeld de morele normen van de lezer, die de tekst konsumeert. Eco is zich hiervan bewust, want de reakties van zijn model-lezer worden beargumenteerd juist vanuit die kulturele achtergrond. Algemener gesteld wordt de reaktie van een lezer op een tekst mede bepaald door de kontekst. Een kontekst kan wisselen. Natuurlijk heeft het zin om te onderzoeken, wat de oorspronkelijke kontekst van een tekst is geweest. Vooral bij oudere teksten is dit onontbeerlijk om de betekenis ervan te kunnen bepalen. Daarnaast is het echter ook nodig om een konstante, niet aan een kontekst gebonden betekenis aan een tekst toe te kunnen kennen. Zou dit niet het geval zijn, dan zou een niethistoriserende interpretatie een theoretische onmogelijkheid worden. Traditioneel wordt de term ‘fabel’ (‘geschiedenis’, enz.) voor deze konstante betekenis gebruikt. Alleen daarom al valt Eco's vergaande uitbreiding van het bereik van de term af te keuren. Temeer, daar deze uitbreiding niet het gevolg is van een exacte en bruikbare herdefiniëring van de term (zie boven). Er is echter nog een ander bezwaar tegen Eco's opvatting van de fabula. Dit heeft te maken met het karakter van de interpretatie-nivo's. Deze zijn ontworpen om de analyse van narratieve teksten doorzichtiger te maken. Om deze funktie te kunnen vervullen, dienen ze aan enkele voorwaarden te voldoen. Ik geef de drie belangrijkste aan. Elk nivo dient een resultaat te zijn van een enkelsoortige bewerking van (een afgeleide van) de tekst. Elk nivo dient intersubjektief vaststelbaar te zijn. De kategorieën, waaruit een nivo bestaat, zijn per definitie aan dat nivo gebonden. Eco vat de fabula op als een nivo: de fabula is gelijk aan blok 7 en blokken zijn Eco's analoog voor nivo's (1979:13-5). Een konfrontatie met de boven gestelde voorwaarden valt echter negatief uit. De fabula is niet een resultaat van een enkelsoortige bewerking. De WN en de WNc zijn het resultaat van de bepaling van de extensie van de tekst. Ze behoren dus tot wat ik de primaire interpretatie van een tekst genoemd heb. De WR is een extrapolatie op basis van de WN en de WNc en valt dus onder onze secundaire interpretatie (extrapolatie heeft dezelfde status als reduktie). Ook in Eco's opvatting van de Intensions en de Extensions ligt het meer voor de hand de WR onder te brengen bij de Intensions: de WR lijkt mij dezelfde status te bezitten als blok 4. Dat hij dit niet doet, is een gevolg van zijn woordgebruik. De WR beschrijft hij als een wereld en als zodanig kan deze niet onder de Intensions vallen, maar wel onder de Extensions. Hier komt bij, dat de vaststelbaarheid van de WN resp. WR sterk verschilt. De WN, opgevat als de extensie van de tekst, is betrekkelijk eenduidig, en daarmee intersubjektief, vaststelbaar. Ondanks Eco's suggestie van het tegendeel gaat dit niet op voor de WR. Vele beslissingen in Eco's beschrijving van de WR van Drame zijn diskutabel. Daarnaast presenteert hij niet een procedure, die voor andere teksten herhaalbaar lijkt. De kategorie WR op zich is daarmee nog niet ad hoc; de procedure voor de vaststelbaarheid nadrukkelijk wel. | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
Door de opname van de WR voldoet de fabula niet meer aan de eisen, die aan een interpretatienivo gesteld moeten worden. De analytische kracht van het concept is dan ook zeer gering. Is het duidelijk, dat de WR niet onder de primaire interpretatie thuishoort, het is zelfs de vraag, of hij onder de secundaire interpretatie kan vallen. De WR is door zoveel subjektieve en willekeurige faktoren bepaald, dat een eenduidige afbakening van het concept een onmogelijkheid lijkt. De WR lijkt dan ook eerder een onderdeel van de werking van een tekst te zijn. En deze werking is nu juist een van de zaken, die de narratologie probeert te verklaren. | ||||||||||||||
4. BesluitHet voorbeeld van Eco leert ons, dat een synthetische benadering, waarin verschillende modellen met elkaar gekonfronteerd worden, slechts kans van slagen heeft, wanneer deze benadering gepaard gaat met een gedegen analyse; zeker wanneer er ook concepten uit een andere discipline gebruikt worden. Juist bij de toepassing van concepten die uit een andere discipline komen, is het van groot belang om na te gaan, wat de oorspronkelijke betekenis is, hoe ze aansluit bij de eigen vraagstelling en welke veranderingen er eventueel nodig zijn. Een andere discipline kan slechts vruchtbaar werken - ook wanneer zij ‘slechts’ als discovery-procedure gebruikt wordt - wanneer de terminologie zo nauwkeurig mogelijk wordt begrepen. Gebeurt dat niet, wordt het begrippenapparaat slechts in metaforische zin aangewend, dan geeft de hulp-discipline geen nieuwe impulsen, maar vormt een schijnrechtvaardiging bij de verdediging van oude posities. | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|