| |
| |
| |
Discussie
Van Moses tot Esmoreit
A.M. Duinhoven
In Spektator 10 (1980-1981) p. 299-339 wijdt H. Pleij een besprekingsartikel van veertig volle pagina's aan mijn Esmoreit-editie. De inleiding van deze tekstuitgave is niet of nauwelijks langer. Pleij vindt mijn ‘arbeid met de Esmoreit’ dan ook ‘ongetwijfeld belangwekkend’. Die conclusie (op p. 332) komt als een verrassing. Op niet mis te verstane wijze heeft Pleij juist trachten duidelijk te maken, dat ik mijn lezers ‘een misleidend aanbod’ doe (p. 300) en ook ‘de literatuurwetenschap misleid’ (p. 301). Ik bezondig me aan close-reading, ‘bij middeleeuwse teksten [...] een ondeugd van de eerste orde’ (p. 309). Mijn bespreking van de literaire motieven in Esmoreit leidt ‘tot bloedeloos observationisme’ (p. 303). In mijn werk ‘doemt een zeer discutabele eenzijdigheid op’ (p. 303; vgl. ook p. 300). Dat is niet verwonderlijk, want ‘Duinhoven verklaart de bewaarde teksten voor gek’ (p. 306). En het zij ook maar eens gezegd: ‘De verworvenheden en methoden van de literatuurwetenschap blijven buiten beschouwing’ (p. 301). Niet minder dan ‘vijftig jaar historische letterkunde’ (p. 310) lap ik aan mijn laars.
Het blijft een raadsel, wat er zo belangwekkend zou zijn aan mijn Esmoreit-uitgave. Nu is het ook niet zo eenvoudig om de positieve kwaliteiten van andermans werk op waarde te schatten, zeker niet wanneer de werkwijze verschilt van wat men zelf gewend is. Het vraagt een zorgvuldige lezing van het werk, en een grondige kennis van het vakgebied. Het vereist ook een zekere grootmoedigheid; men moet zijn eigen standpunten, en ambities, kunnen relativeren. Veel gemakkelijker is het fouten en zwakke punten op te sporen en breed uit te meten. En wanneer dat onvoldoende materiaal ter hekeling oplevert, en Barbertje toch moet hangen, zijn er andere mogelijkheden.
1. Men kan de auteur intenties toeschrijven die hij niet heeft, om hem vervolgens te verwijten, dat hij zijn doelstellingen niet verwezenlijkt. Zo zou ik hebben beloofd (p. 301) ‘te gaan onderzoeken wat de tekst de tijdgenoot te vertellen had’. Pleij vertaalt deze niet gedane belofte als volgt: ‘Daarmee bedoelt hij kennelijk, heel letterlijk, de beantwoording van de vraag hoe het komt dat er staat wat er staat. Maar dan langs tekstkritische weg, en geen andere’ (p. 301). Wat heb ik in mijn inleiding (p. 7) werkelijk gezegd?
Zonder nader onderzoek blijft de interpretatie van een oude tekst onvolledig en ten dele onjuist. Het oorspronkelijke publiek moet de tekst anders en beter hebben begrepen. De middeleeuwse toeschouwers kenden immers de achtergronden, die aan woord en handeling diepte geven. Willen we Esmoreit dan ook werkelijk verstaan, dan moet de culturele situatie waarbinnen het spel werd opgevoerd, worden gereconstrueerd [N.B. ‘historische’ reconstructie is natuurlijk heel wat anders dan tekstreconstructie]. Er is in de afgelopen honderd jaar vrij wat exegetisch commentaar op de tekst geleverd. Deze achtergrond-informatie wordt hieronder in § 4 samengevat. De commentaar, die de tekst op verscheidene plaatsen doorzichtiger zal maken, wordt niet per vers gegeven, doch is geconcentreerd rondom enkele thema's: successievelijk worden historische, oosterse en christelijke elementen, literaire motieven en toneelaspecten belicht.
| |
| |
Om aan te tonen hoe achterhaald mijn werkwijze is, schuift Pleij mij ook de volgende doelstelling in de schoenen. Ik zou ‘aan de tekst sleutelen’ met de ‘klassieke doelstelling uit een verouderde opvatting over de taak van de historische letterkunde: het opstellen van een galerij van auteurs, met mindere en met meerdere goden’ (p. 305). Waar zeg ik dat? Niet op pagina 44. Waar, in mijn editie of elders, geef ik de dichter van Esmoreit of welke auteur ook, een plaats in een rangorde?
2. Ook op de volgende wijze kan het te bespreken werk in discrediet worden gebracht. Poneer evidente waarheden en doe alsof je inzichten van de auteur bestrijdt.
Tekstkritiek en tekstreconstructie vormen een hulpmiddel voor een beter begrip van de tekst. En misschien kunnen ze wel eens een bron blootleggen die ten grondslag heeft gelegen aan de overgeleverde tekst, al heeft Duinhovens methode daar zeker niet het patent op (p. 300-301).
Wie zou dat laatste willen beweren? Ik zeker niet.
En al vielen ze [de kopiisten] wel eens in slaap, en al werd er heel wat gedommeld in de middeleeuwse scriptoria [?], er is één uitgangspunt dat hier bovenuit steekt als we de vraag stellen wat een tekst als de Esmoreit de tijdgenoot te vertellen had: ze schreven niet voor ons (p. 309).
Zou ik dat over het hoofd hebben gezien?
Zijn ze dan eeuwenlang gek, die middeleeuwers, of iets milder, onnozel, een typering die in latere tijden op het gezag der Renaissance graag overgenomen is? Het antwoord is bijna te banaal om te geven, maar het luidt inderdaad: anders (p. 306).
Pleij wil toch niet suggereren, dat ik daar blind voor ben? Ja hoor, want hij vervolgt met kritiek op mijn editie:
Op dit niveau wil ik graag de ‘afwijkingen’ in de Esmoreit behandeld zien, gerelateerd aan 14de-eeuwse opvattingen terzake (p. 306).
3. Verschillende vormen van generalisering zijn heel geschikt om de werkwijze van de auteur verdacht te maken. Eenvoudig is een bewering als deze: ‘Maar dit soort overwegingen spelen voor Duinhoven geen rol’ (p. 305). Ernstiger is deze vorm. Ik heb uitvoerig betoogd, dat Esmoreit teruggaat op het verhaal van Moses in Egypte, Moses in Ethiopië en Moses in het land van Jesse. Mijn zorgvuldige argumentatie veegt Pleij van tafel door te veronderstellen, dat een willekeurige andere tekst zich ook uit een bijbelverhaal ontwikkeld heeft, om die ongefundeerde veronderstelling dan schamper te bestrijden:
Het zou derhalve onjuist zijn - om een ander voorbeeld te nemen dan de Esmoreit - om te menen dat de Borchgravinne van Vergi een vergroeisel is van het bijbelse verhaal over Jozef en de vrouw van Putifar, ten gevolge van adaptatie en tekstbederf. Want met enige inventiviteit is deze middelnederlandse tekst eveneens te ontbladeren in de richting van het in de middeleeuwen zo populaire bijbelverhaal. Maar zo ligt het niet (p. 324).
Heb ik dat dan beweerd?
4. Zowel ten aanzien van de interpretatie als van de reconstructie van Middel- | |
| |
nederlandse teksten geldt, dat we zelden zekerheden kunnen aanbieden. Studie van het verleden is reconstructief, en reconstructies zijn ten hoogste, in verschillende graden, waarschijnlijk. Daarom moeten de resultaten van onderzoek wel met de nodige omzichtigheid worden gepresenteerd. Pleij merkt dan ook terecht op, dat ik ‘niet spaarzaam (ben) met het uitspreken van “misschien”, “mogelijk”, “er is grote kans dat”’ (p. 306). Maar hij ergert zich daar wel aan. In schril contrast met al die voorzichtige formuleringen staan de vele boute beweringen die mijn Esmoreit-uitgave zou bevatten. Ik beweer letterlijk ‘van alles’ (p. 310). Veronderstellingen, conclusies na een uitvoerig betoog, uitspraken die in de contest worden toegelicht, reconstructies in tijdschriftartikelen verantwoord (zie editie p. 49), worden door Pleij herhaaldelijk als ‘beweringen’ gepresenteerd, waartegen hij zich stevig kan afzetten. Laat ik één voorbeeld geven.
In welke situatie de zogenaamde abele spelen aanvankelijk werden opgevoerd, is een intrigerende, maar tot op heden onbeantwoorde vraag. Het woord abel als bepaling bij spel is een crux interpretum; men is het niet eens over de interpretatie. Deze twee gegevens combinerend, heb ik in 1977 (in Bundel-Kruyskamp) ‘geopperd, dat tabel spel uit tavel spel zou zijn verlezen’ (editie p. 42), en ik heb de argumenten voor en tegen deze hypothese besproken. Ik ‘beweer’ geenszins (Pleij p. 303-305), dat abel spel nu door tafelspel moet worden vervangen. Ik weet niet, of er rond 1400 tijdens feestelijke maaltijden toneel werd gespeeld, al zou het me niet verbazen. En ik weet niet, of men reeds toen, zoals 100 jaar later, van tafelspel sprak. Misschien zal het tegendeel duidelijk worden, en vervalt de door mij geopperde mogelijkheid. Dat zou ik niet betreuren, want dan weten we meer dan nu. Maar misschien slaagt iemand erin andere aanwijzingen te verzamelen die het aannemelijk maken, dat de veertiende-eeuwse ‘abele’ spelen in de eetzaal werden opgevoerd. Mijn suggestie kan dan van dienst zijn. Er is niets op tegen om de genoemde mogelijkheid voorlopig open te houden.
5. Laatdunkende kwalificaties, kwistig uitgestrooid, laten er geen twijfel over bestaan, dat het besproken werk niet deugt. ‘Wat een onmogelijk idee om een teksteditie zo te beginnen’ (p. 302). Taalkundig commentaar wordt de gebruiker van de editie niet vrijblijvend aangeboden: hij ‘Krijgt’ die ‘om zijn oren’ (p. 301). Voor het overige wordt er door mij ‘uitvoerig langs de roos geschoten’ (p. 302), ‘hoe hard de uitgever ons ook manoevreert in de inleiding naar waar hij wil uitkomen’ (p. 306). ‘En ik blijf het onheilspellend vinden’, aldus Pleij, ‘dat de uitgever in hetzelfde jaar op zo verschillende wijze zijn bevindingen over de relatie tussen het bijbelverhaal en de Esmoreit afsluit’ (p. 310). Zelf ben ik nog steeds gelukkig met het feit dat ik in het later geschreven artikel ‘De bron van Esmoreit’ een bevredigend antwoord heb kunnen geven op de in mijn editie (p. 56) gerezen vragen. Maar Pleij vindt die vragen ‘irrelevant’ (p. 310) en ziet ze als een bewijs van mijn onvermogen: ‘Aan het eind van de rit weet hij niet waar hij aangekomen is’ (p. 300).
| |
Tegenspraken
Wat heeft Pleij bezield om op deze wijze van leer te trekken? Wat heeft hij bereikt, wanneer mijn editie verder ongelezen blijft? Wat voor dienst heeft hij de wetenschap dan bewezen? Of gaat het om andere belangen? Hoe dan ook, in zijn ijver om mijn werk te diskwalificeren moet hij zichzelf herhaaldelijk tegenspreken. Enkele voorbeelden.
| |
| |
a. In mijn uitgave is een miniatuur gereproduceerd, ontleend aan een bijbelhandschrift, waarop onder meer wordt uitgebeeld, hoe Moses, liggend in zijn biezen mandje, wordt gevonden door de dochter van de farao, Termit (d.i. Damiet in Esmoreit). Pleij maakt zoveel bezwaar tegen deze ‘presentatietechniek, die ons in de stemming moet brengen voor wat de uitgever wil gaan beweren’ (p. 299), dat men zou menen dat hij het hele verband tussen Moses en Esmoreit afwijst. Herhaalde ontkenningen als ‘de Esmoreit is in oorsprong niet het Mosesverhaal in dramavorm’ (p. 301) bevestigen die indruk. ‘Langs tekstkritische weg kan nooit vastgesteld worden dat er een Moses-drama geweest is, het kan zelfs niet aannemelijk gemaakt worden. Duinhovens methode loopt vast, mondt uit in onbeantwoordbare vragen’ (p. 300). Wie schetst mijn verbazing, wanneer ik dan op p. 330 lees: ‘Hoe sterk de parallel met Mozes in de tekst aanwezig is, blijkt uit Duinhovens onderzoek’. Waarom zou een illustratie dat verband dan niet aanschouwelijk mogen maken?
b. Naar ik meen, biedt Esmoreit de lezer, dat is degene die ‘de tekst wil leren kennen of beter begrijpen’ (editie p. 7), reeds bij eerste lezing een boeiend en kleurrijk verhaal. Dat had ik van Pleij niet mogen zeggen: ‘Nou, ik vind er niks aan’ (p. 301). Hij vraagt zich af, ‘of we de middelnederlandse literatuur nog op deze wijze moeten slijten aan een breder publiek’ (p. 301). ‘Zo'n binnenlokker [?]’ is naar zijn mening ‘een beetje uit de tijd’ (p. 301). Om duidelijk te maken, hoe achterhaald mijn positieve waardering wel is, blijkt Pleij bereid onjuist te citeren en te parafraseren. Wat heb ik gezegd?
Begrip van de tekst in taalkundig opzicht is een noodzakelijke voorwaarde om verder in het werk door te dringen. Esmoreit biedt reeds bij eerste lezing een boeiend en kleurrijk verhaal, maar wie in de Middelnederlandse letteren is geïnteresseerd, wil achterhalen wat de tekst de middeleeuwse tijdgenoot te vertellen had; en dat vereist meer dan een oppervlakkige interpretatie (editie p. 7).
Wat maakt Pleij daarvan? Hij voegt meer toe en creëert daarmee een oppositie tussen de lezer en de geïnteresseerde:
Maar voor wie meer in de middelnederlandse letteren geïnteresseerd is, gaat de uitgever verder, geldt de vraag wat de tekst de tijdgenoot te vertellen had (p. 301).
En op dit onjuiste citaat verder bouwend, haalt Pleij breed uit:
En daarmee rechtvaardigt hij kennelijk zijn inleiding en kommentaar [...]. Zonder speciaal in die oude literatuur geïnteresseerd te zijn, zal ik toch geboeid worden door het verhaal, verzekert de uitgever. Dus ook, en misschien wel vooral, als je het zomaar leest, begrijp ik. Nou, ik vind er niks aan (p. 301).
Dat laatste weerhoudt Pleij er niet van de Esmoreit ‘dramatisch gezien heel aardig’ te noemen, zelfs ‘dramatisch heel geraffineerd. Het publiek blijft in spanning’ (p. 304).
c. Op tekstreconstructie heeft Pleij het helemaal niet begrepen. Hij is ‘niet zo geïnteresseerd in die reconstructiedrang’ (p. 303), ‘al dat gehannes van schrijver en kopiisten’ (p. 305), ‘suffende kopiisten’ (p. 303) wel te verstaan, slapers en dommelaars (p. 309). Bij herhaling verklaart hij ‘dat het reconstrueren niet zo van (hem) hoeft’ (p. 305). De Middelnederlandse literatuur is blijkbaar niet fragmentarisch en gehavend overgeleverd in veelal jongere bronnen. Dat is
| |
| |
een bedenksel van Duinhoven ten behoeve van ‘zijn tekstkritische bedrijf, waarmee hij de door hem ruïneus verklaarde (curs. D.) middelnederlandse letterkunde restaureert’ (p. 300).
Maar Pleij moet toch wel toegeven, dat tekstreconstructie nodig en nuttig is. ‘Tekstkritiek en tekstreconstructie vormen een hulpmiddel voor een beter begrip van de tekst’ (p. 300). ‘Natuurlijk is een aantal kopiistenfouten ook in de Esmoreit aan te wijzen’ (p. 306). ‘De onregelmatigheden in de tekst en binnen het verhaal moeten verklaard worden [onder meer uit] het “normale” tekstbederf dat bij het transport van elke middelnederlandse tekst optreedt’ (p. 330). Hoe hij dat ‘normale tekstbederf’ zou willen opsporen en aantonen, en hoe hij de oudere tekst zou willen herstellen, laat Pleij wijselijk buiten beschouwing. In elk geval maakt hij geen gebruik van de techniek van close-reading - wat ook wel aan zijn besprekingsartikel te merken is. Volgens Pleij is close-reading niet nauwkeurig lezen, maar ‘letterlijk lezen’; en laat elke mediëvist zich dit voor gezegd houden:
Vooral bij middeleeuwse teksten is de deugd van het letterlijk lezen, de close-reading, als verworvenheid van 20e-eeuws tekstinzicht, een ondeugd van de eerste orde. Dat zeggen ze zelf. Dwazen en dorpers zijn het die alleen aandacht hebben voor de letter en niet voor de geest (p. 309).
Een uiteenzetting over mijn methode van tekstkritiek zou deze repliek te omvangrijk maken. Ik moge behalve naar mijn artikelen (die over Esmoreit worden in mijn editie op p. 49 genoemd) in het bijzonder verwijzen naar het eerste en het binnenkort verschijnende tweede deel van mijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’, tezamen ruim 1100 pagina's. De methode wordt kort samengevat in mijn editie van Karel ende Elegast, die ter perse is, terwijl een discussie met E. Rombauts deze zomer in Spiegel der letteren zal verschijnen.
| |
Opzet van Esmoreit-editie
Nu mijn editie van Esmoreit zo in opspraak is gebracht, zij het mij toegestaan de opzet van het werk toe te lichten. De uitgave is bestemd voor lezers op verschillend niveau. Men hoeft niet in het Middelnederlands thuis te zijn om de editie te kunnen gebruiken; slechts kennis van het hedendaags Nederlands is vereist. Voor een ervaren mediëvist zal het boek uiteraard minder nieuwe informatie bevatten dan voor een beginnend student. Maar een geordende verzameling van wat over de Esmoreit bekend is, kan ook voor de vakman nuttig zijn. Wie weinig kennis heeft van de Middelnederlandse taal en literatuur zal zich bij de eerste lezing van de tekst niet alle informatie ten nutte kunnen maken. Een deel van de commentaar is dus in eerste instantie overbodig. Bij tekstinterpretatie zijn evenwel diverse graden van begrip te onderscheiden. Bij herhaalde lezing en grondiger bestudering worden steeds andere aspecten van de tekst problematisch. Het is de taak van de editeur de lezer in de verschillende stadia van tekstanalyse behulpzaam te zijn, uiteraard binnen de grenzen die aan de omvang van de editie zijn gesteld. Wat de commentaar betreft, moet er dan ook veelal een keus worden gedaan, overigens niet alleen door de editeur, maar ook door de gebruiker, die uit de aangeboden informatie telkens kiest wat voor hem van nut kan zijn.
| |
| |
Al zijn bepaalde onderdelen van de commentaar in elke editie onmisbaar - men denke aan toelichtingen van taalkundige aard en aan informatie over bron en tekstoverlevering - een uniforme inrichting van tekstedities is nauwelijks mogelijk en evenmin wenselijk: de aard van de tekst bepaalt de aard van de commentaar, en elke editeur legt bovendien zijn eigen accenten. De commentaar, die veelal steunt op wat er eerder over de tekst gepubliceerd is, weerspiegelt ook de stand van het onderzoek.
Zo is er op Esmoreit vrij wat tekstkritiek geleverd. Om de herstelde oudere lezingen te verbinden met de tekst zoals we die uit het Handschrift-Van Hulthem kennen, heb ik ze in de voetnoten bij de tekstuitgave vermeld. In de inleiding is een indruk gegeven van de wijze waarop reconstructies tot stand komen, die nooit zeker maar in verschillende graden waarschijnlijk zijn. Voor een verantwoording van de individuele lezingen moest uiteraard naar de oorspronkelijke publikaties worden verwezen.
De kritische analyse van de tekst (§ 5) en de uiteenzetting over tekstreconstructie (§ 6) volgen op het taalkundig commentaar (§ 3) en de paragrafen met achtergrond-informatie (§ 4.1.-4.5.). De tekst moet immers eerst worden geïnterpreteerd binnen de veertiende-eeuwse situatie waarin hij aanvankelijk functioneerde. Pas wanneer eigenaardigheden in het verhaal niet met kennis van de Middelnederlandse taal en cultuur kunnen worden verklaard, hebben we reden om aan te nemen, dat ze ook voor de tijdgenoot onbegrijpelijk waren. Dan pas is er aanleiding om de oorzaak van de onregelmatigheden te zoeken in de ontwikkeling van het verhaal en in de tekstoverlevering.
Het tekstkritische werk, dat dus op de taalkundige en cultureel-literaire interpretatie volgt en daarvan gebruik maakt, heeft ten aanzien van de Esmoreit tot het inzicht geleid, dat het overgeleverde verhaal met zijn vele inhoudelijke eigenaardigheden en formele onregelmatigheden teruggaat op het verhaal van Moses in Egypte, Ethiopië en Jesse. Dat is dus de vanzelfsprekende en door de gang van het onderzoek bepaalde reden, dat pas in de laatste paragraaf van de inleiding over Moses wordt gesproken, waarover Pleij zich zo opwindt (p. 299). Ten aanzien van de taalkundige commentaar heb ik voor een andere presentatie gekozen dan in de meeste edities gebruikelijk is. De spelling en de aaneenschrijving van woorden kunnen de onervaren lezer moeilijkheden bezorgen. Terwille van het overzicht en om herhalingen in de annotatie te vermijden is van deze eigenaardigheden een samenvatting gegeven. Voor wie daaraan behoefte heeft, zijn ook de morfologische afwijkingen van het hedendaags Nederlands samengebracht en geordend. Daaraan heb ik een vrij royale bespreking van syntactische verschijnselen toegevoegd (p. 17-28).
Deze presentatie in de inleiding, dus los van de tekst, heeft nadelen. De compacte grammaticale beschrijving biedt evenwel een introductie niet slechts in de Esmoreit, maar ook in het Middelnederlands. Met behulp van mijn editie kan men zich zonder veel moeite met deze oudere taalfase vertrouwd maken. En een vergelijkbare combinatie van tekst en grammatica ontbrak. De overzichtelijke bespreking van met name de syntactische verschijnselen kan ook aantrekkelijk zijn voor wie in taal en taalverandering is geïnteresseerd.
Volgens Pleij (p. 302) zal een historisch taalkundige ‘weinig nieuws in deze bladzijden aantreffen’. Dat oordeel had hij aan een vakman moeten overlaten. Er worden verscheidende nieuwe verklaringen gepresenteerd, waarnaar - zoals ik tot mijn genoegen heb gemerkt - herhaalde malen wordt verwezen in de onlangs verschenen Kleine Middelnederlandse syntaxis van J.M. van der Horst.
| |
| |
| |
Is Moses in het spel?
Al wordt Pleij niet moe te herhalen, dat de bron van Esmoreit niet het Mosesverhaal is, en het verhaal van Moses niet de bron van Esmoreit (p. 301, 329, 332), ik heb hem er blijkbaar toch van overtuigd, dat Moses in het spel is. Geeft Pleij zich dan tenslotte gewonnen? Na mij met zoveel verbaal geweld te hebben geattaqueerd, kan hij zich dat nauwelijks permitteren. Hij moet mijn hypothese wel verwerpen en trachten Moses en Esmoreit op andere wijze met elkaar te verzoenen.
Om Maerlants Rijmbijbel als bron van Esmoreit uit te schakelen voert Pleij zegge en schrijve één tegenargument aan. Hij heeft ontdekt, en hij weidt daar bladzijden lang over uit, dat men in de middeleeuwen vertrouwd was met de bijbel. Dat zal niemand bestrijden. In mis en brevier waren en zijn lessen ontleend aan de heilige schrift, bijbelse exempelen doen dienst in de prediking, met bijbelse voorstellingen wordt men dagelijks geconfronteerd, bijbelse parallellen vindt men in geestelijke maar ook in profane literatuur, zowel in uitgewerkte vorm als in losse reminiscenties. Daardoor zal de lezer of het luisterend publiek toespelingen op de bijbel ook licht herkennen. Er kunnen zelfs associaties zijn gewekt met bijbelse parallellen waar die verbanden niet expliciet worden gelegd. Zoals uit Pleij's overdadige literatuurverwijzingen blijkt, is dat door velen betoogd, doch het kan geen kwaad dat hij deze deur voor ons open houdt. Maar weet hij van deze algemene kennis een verantwoord gebruik te maken ten opzichte van Esmoreit?
Uit het feit dat men in de veertiende eeuw zo vertrouwd was met de bijbel, trekt Pleij zonder meer de conclusie, dat men het aan de Rijmbijbel ontleende spel van een jonghelinc, de koningsdochter Termit (> Damiet) en een jonge joncfrouwe (zie de samenvatting in Ntg 72 (1979) p. 141-142) noodzakelijkerwijs als een bijbelverhaal moest zien: ‘natuurlijk blijft een middeleeuws publiek de bijbelse achtergrond herkennen’ (p. 311). Hoe kan Pleij daarvan zo zeker zijn?
1. Het verhaal of spel is uit de Rijmbijbel geïsoleerd; de bijbelse context ontbreekt.
2. Het verhaal of spel bevat geen aaneengesloten bijbeltekst, doch is een selectie van enkele episoden uit het leven van Moses, en die zijn niet eens volledig weergegeven. Dat alleen al bewijst, dat het bijbelverhaal niet is naverteld, doch bewerkt.
3. Zoals Pleij zelf vermeldt (p. 310), worden bijbelse taferelen vaak gepresenteerd in gemoderniseerde vorm: de bijbelse personages treden op als ‘contemporaine boeren, burgers en edellieden’. Dat alles vergroot de afstand tussen bewerking en bron.
4. De eigennamen damiet (damit) en esmoreit corresponderen met termit en (es)moyses: ze zijn te verklaren als verlezingen. De nieuwe eigennamen lijken grafisch zo sterk op de oude, dat een bewuste vervanging wel kan worden uitgesloten. Damiët als naam voor een vrouw is trouwens nergens anders aangewezen. Verlezing nu duidt erop, dat althans de kopiist die de leesfouten maakte, de bijbelse personen niet heeft geïdentificeerd. En wanneer de namen eenmaal verschillen, wordt het weer wat lastiger om Esmoreit als een bijbelspel te zien.
5. Het feit tenslotte, dat het middeleeuwse publiek eraan gewend is, dat profane teksten bijbelse reminiscenties bevatten, werkt herkenning van Esmoreit als een volledig bijbelspel niet in de hand; integendeel. Wanneer al de gedachte aan Moses werd gewekt, kon men die als een losse associatie beschouwen. De tekst
| |
| |
bevat meer van dergelijke bijbelse parallellen.
Zo is het zeer wel mogelijk, dat voor menigeen onder het publiek de scene in de boomgaard (v. 406-591) met de dialoog tussen de jonghelinc en de jonge joncfrouwe Damiet het beeld opriep van Adam en Eva in het paradijs. Zoals Eva Adam in het ongeluk heeft gestort door hem te verleiden tot het eten van de verboden appel, zo doet Damiët Esmoreits wereld instorten door hem te vertellen, dat hij geen koningszoon is doch een vondeling. En daarmee drijft ze hem uit zijn paradijs. Net als Adam moet Esmoreit als een verschoppeling in den vreemde ronddolen.
Maakt deze overeenkomst de Esmoreit nu tot een verkapt verhaal over Adam en Eva? Zeker niet: de parallel is oppervlakkig, niet expliciet en wordt in de rest van het verhaal niet volgehouden. Elders in Esmoreit worden weer herinneringen gewekt aan andere bijbelverhalen. Haast onvermijdelijk is de associatie tussen de sterrewichelaar meester Platus, die zijn koning op de hoogte brengt van Esmoreits geboorte, en de wijzen uit het oosten die Herodes vertellen, dat Christus is geboren. Maar Esmoreit is daardoor geen Christus-figuur, het spel als geheel heeft daardoor geen geestelijke strekking.
Laten we nu aannemen - wat allerminst bewezen is - dat er in het oudere spel over dejonghelinc (Esmoreit), prinses Damiët en de jonge joncfrouwe ook min of meer duidelijke parallellen waren aan te wijzen met de geschiedenis van Moses. Zou het publiek die hebben herkend? Waarschijnlijk wel. Maar moet het spel daardoor ook als een bijbelspel over Moses zijn gezien? Nee, juist omdat men met losse parallellen vertrouwd was, dwingt een reminiscentie aan Moses niet tot de gedachte, dat de jonghelinc Moses moet zijn, en dat de Esmoreit een dramatisering is van het Moses-verhaal. Kortom, Pleij heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt, dat een bijbels verhaal zich niet tot een profaan verhaal zou kunnen ontwikkelen. Mijn hypothese, die door veel meer argumenten wordt gesteund dan hier herhaald kunnen worden, is dus geenszins onmogelijk. Dat is evenwel geen reden om Pleij's tegenvoorstel onwelwillend te bezien.
| |
Pleij's tegenvoorstel
‘De bron van Esmoreit is niet het Mozes-verhaal. Het toneelspel getuigt van bijbels exemplarisme, door eigentijdse geschiedenis (Sicilië) te interpreteren in termen van wat reeds voor eeuwig in de Bijbel geopenbaard is, in verschillende typologische reeksen, te beginnen bij Mozes’ (p. 329-330).
a. We hebben volgens Pleij dus in essentie te doen met een ‘vertoning over gebeurtenissen op Sicilië’ (p. 330).
b. Het historie-spel is in een bijbels gewaad gestoken (‘geframed’ p. 330); vooral de parallel met Moses zou sterk in de tekst aanwezig zijn.
c. En dat ‘framen van de recente voorvallen in Sicilië op de bijbelse verhalen’ (p. 330) zou zijn gebeurd om het publiek te beleren: ‘De epiloog vat exact samen in welk perspectief de vertoning over gebeurtenissen op Sicilië verstaan moet worden’ (p. 330).
Laten we de drie elementen van Pleij's interpretatie wat nauwkeuriger bezien. a. Dat de Esmoreit toespelingen bevat op het Siciliaanse vorstenpaar Frederik III van Aragon en Eleonora van Hongarije is buiten kijf (zie L. Peeters in Spiegel der letteren 19 (1977) p. 245-279 en mijn editie § 4.1.). Maar er wordt over hen noch over hun zoon Peter een samenhangende geschiedenis verteld (vgl. mijn editie p. 31). Wanneer Esmoreit in essentie een dramatisering zou zijn van
| |
| |
Siciliaanse geschiedenis, wat wordt er aan precies uitgebeeld? Welk historieverhaal wordt er verteld? Pleij wijdt er geen woord aan. Is er ooit een Siciliaanse prins te vondeling gelegd, aan Moslims verkocht? Wie is er getrouwd met een oosterse prinses? Waarom heet de prins Esmoreit, of moeten we toch aannemen Moses? En waarom heet de prinses Damiët (Termit)? Waarom is ze zoveel ouder dan Esmoreit? En vooral: wat heeft de auteur ertoe gebracht verbindingen te leggen tussen een prins van Sicilië en Moses?
Aan deze vragen mag wel enige aandacht worden besteed, wanneer men de historische toespelingen in de tekst tot de kern van het verhaal wil promoveren. En dan laten we hier alle aanwijzingen maar buiten beschouwing, die duidelijk maken dat de historische elementen aan de tekst zijn toegevoegd (zie mijn editie p. 31).
b. Aan de Esmoreit wordt - zoals aan vele profane werken - een les verbonden. Bewijst dat nu dat Esmoreit tot belering is geschreven? De les is van zeer algemene aard en sluit slechts oppervlakkig aan op wat er in het spel is gebeurt. De epiloog legt niet de essentie bloot van het verhaal, maar heeft betrekking op de laatste scene, waarin Robbrecht loon naar werk krijgt. Er wordt niet gerefereerd aan de handeling in het spel; de narede zou kunnen volgen op elk verhaal waarin boontje om zijn loontje komt. De les in v. 996-1006 bevestigt slechts de algemene waarheid, dat al wat in de wereld gebeurt - of het nu om historische of bijbelse feiten gaat, of om fictie - past in het goddelijke plan. God heeft alles in de hand.
De epiloog is een stichtelijke, belerende afsluiting van de Esmoreit, maar staat daarvan los. Al is de narede er dank zij het spel, dat Esmoreit zou zijn geschreven terwille van de epiloog, is niet waarschijnlijk. Dan mochten we een nauwer en nauwkeuriger verband verwachten.
c. Dat Esmoreit met belerende oogmerken zou zijn geschreven, maakt Pleij ook op uit het ‘bijbelse exemplarisme’ in de tekst, dat ‘in de epiloog nog eens direkt uitgesproken’ zou worden (p. 330). Om te beginnen wordt er in de tekst geen enkel verband gelegd tussen de plaatsen waar bijbelse associaties mogelijk zijn en de epiloog. En wat het ‘bijbelse exemplarisme’ op zichzelf betreft: ook Pleij wil gelukkig ‘niet beweren dat de wereldlijke literatuur onverkort geregeerd zou worden door een bijbels exemplarisme’ (p. 328-329). ‘Voor elke tekst zal dat steeds weer op het niveau van zowel auteur als publiek vastgesteld moeten worden’ (p. 329).
Nu zou men verwachten, dat Pleij de plaatsen waar de bijbel in het spel zou kunnen zijn, nauwkeurig beziet om vast te stellen of het publiek inderdaad beleerd wordt, en of een belerende intentie ook bij de auteur moet worden aangenomen. Hier worden we teleurgesteld. Pleij volstaat met het noemen van de volgende plaatsen. Hij wijst op de hierboven vermelde parallel met Herodes (v. 64-69), en op die met Moses - waarover straks meer. Ten aanzien van de verzen 156 en 380 (Ic sal di in enen put versmoren) veronderstelt hij een associatie met het verhaal over Jozef en zijn broers. Maar deze parallel is allerminst dwingend. Het leeftijdsverschil tussen de koning van Sicilië en diens vrouw zou de gedachte wekken aan Jozef en Maria, en tenslotte beschouwt Pleij elke toespeling op het lijden van Christus als een bijbelse parallel. Bij deze magere oogst is er geen reden voor de constatering: ‘Zo put de tekst zich uit in het steeds weer releveren van parallellen, op grote schaal maar ook en detail’ (p. 331).
Pleij doet geen moeite aan te tonen, dat de genoemde parallellen binnen de Esmoreit een belerende functie hebben. Dat hebben ze ook niet. Het gaat om
| |
| |
voor het merendeel onopvallende overeenkomsten, die geen rol spelen in het verhaal. Ook van de duidelijkste reminiscenties, aan Herodes en aan Adam en Eva in het paradijs, kan niet worden gezegd, dat ze opzettelijk zijn aangebracht. Elke indicatie daarvoor ontbreekt. Ook het effect van deze verborgen parallellen - die het publiek bovendien (ten dele) kunnen zijn ontgaan - lijkt niet groot. Elke herinnering aan de goddelijke openbaring bevestigt natuurlijk de gedachte, dat Gods woord in alle teksten doorklinkt. Maar die echo's zijn in Esmoreit bepaald zwak.
| |
Esmoreit en Moses
Maar al die overeenkomsten dan met het Moses-verhaal? ‘Hoe sterk de parallel met Mozes in de tekst aanwezig is, blijkt uit Duinhovens onderzoek’ (p. 330). Waarom en hoe het verhaal van Moses een rol zou moeten spelen, laat Pleij onverklaard. Hij toont zelfs niet aan, dát het bijbelverhaal voor het publiek van Esmoreit herkenbaar was. Zijn enige verantwoording is, ironisch genoeg, de geciteerde verwijzing naar mijn onderzoek. Zonder het te willen en zonder het te beseffen bewijst Pleij hier, dat mijn betoog hem heeft overtuigd, dat het verhaal over Moses de bron is van de Esmoreit. Ik heb namelijk beweerd noch bewezen, dat het spel van Esmoreit, sconincx sone van Cecielien, voor het publiek parallellen heeft bevat met het bijbelverhaal. Voor de lezer of toeschouwer van Esmoreit zoals die is overgeleverd, heeft het spel niets met Moses te maken. En hoewel de tekst toch grondig bestudeerd is, heeft ook geen enkele filoloog ooit een verband gelegd tussen Esmoreit en Moses.
Er zitten wel enige elementen in het spel die we ook in het bijbelverhaal tegenkomen. Het feit dat van Esmoreit wordt gezegd, dat hij een vondeling is, kan doen denken aan Moses, die echter werkelijk te vondeling werd gelegd, en niet in een boomgaard doch in de Nijl. Evenals Moses werd Esmoreit opgevoed door de dochter van een koning, maar dat was in middeleeuwse verhalen een bekend motief, en Moses trouwde niet met zijn pleegmoeder. De mogelijke associaties met Moses zijn zeker niet sprekender dan de hierboven genoemde analogieën met Herodes en met Adam en Eva. En op geen enkele wijze maakt de auteur van Esmoreit het publiek duidelijk, dat hij werkelijk op Moses doelt.
Het is zeker waar, dat vele plaatsen in Esmoreit met het Moses-verhaal in Maerlants Rijmbijbel in verband kunnen worden gebracht, maar niet door het publiek. Er is slechts een diachroon verband, dat door de teksthistoricus kan worden aangetoond, zoals ik in ‘De bron van Esmoreit’ heb gedaan. Wanneer men Maerlants Rijmbijbel en de Esmoreit naast elkaar legt - maar dat doet men pas wanneer de relatie al is gelegd - blijken er inderdaad zoveel overeenkomsten te bestaan, dat er een genetisch verband moet worden aangenomen. Die parallellen zijn echter niet van dien aard, dat het publiek van Esmoreit aan de bijbel wordt herinnerd. Laat ik een voorbeeld geven.
Zoals de titel in het Handschrift-Van Hulthem aangeeft, handelt het spel over Esmoreit; maar ten aanzien van de hoofdpersoon is er van eenheid van handeling geen sprake. Het spel valt uiteen in drie losse episoden. In het eerste deel (v. 1-405) is Esmoreits rol passief. Pas in het tweede ‘bedrijf’ betreedt hij zelfstandig het toneel. In v. 592 begint de laatste episode, waarin Esmoreit terugkeert naar zijn geboorteland, aldaar zijn verwanten ontmoet en een man doodt resp. laat doden. Deze driedeling correspondeert met de drie opeenvolgende episoden in Maerlants Rijmbijbel: Moses in Egypte, Moses in Ethiopië en
| |
| |
Moses in het land van Jesse. Het gebrek aan eenheid in Esmoreit, waarover het publiek zich echter geen gedachten zal hebben gemaakt, wordt verklaard door het feit dat het spel niet vrij gecomponeerd is; het verhaal is geen fictie, maar in oorsprong bijbelse historie.
Opvallend is de sprong in de tijd tussen de eerste en de tweede episode. Het kleine kind Moses is plotseling volwassen. Esmoreit treedt in v. 406 zonder enige aankondiging op als een jonghelinc. De parallel is onmiskenbaar, maar niet voor het publiek. Dat Moses in een rieten mandje in de Nijl werd gelegd, zal men niet licht vergeten en misschien zal ook Moses' beleg van Saba de mensen zijn bijgebleven. Maar wat niet wordt verteld, wordt niet onthouden. Wie zou zich herinneren, dat in de bijbel over Moses' jeugd niets wordt verhaald? En wie zou aan Moses denken, wanneer over Esmoreits jeugd wordt gezwegen? Kortom, voor het publiek is Esmoreit Moses niet; Esmoreit wás Moses.
| |
Besluit
De Esmoreit bevat slechts enkele toevallige reminiscenties aan de bijbel. Ze zijn in de tekst niet expliciet aanwezig en trekken niet de aandacht. Uit niets blijkt, dat ze opzettelijk zijn aangebracht. Het spel bevat naast de epiloog met de gebruikelijke vrome les ter afsluiting, enkele langere gebeden en theologische uiteenzettingen (zie mijn editie § 4.3.). De verering van Maria, de aandacht voor Christus' leven en dood, in het bijzonder de vermelding dat Christus met drie en niet met de oudtijds traditionele vier nagelen gekruisigd was, wijzen op invloed van de Franciscaanse Spiritualen. We zullen degene die de Esmoreit circa 1340 heeft bewerkt, dan ook wel moeten zoeken in hun kring. En kennelijk heeft de bedoeling voorgezeten aan de Esmoreit een geestelijk aspect te geven. Dat maakt echter het spel als geheel niet tot een (bijbels) leerdicht. De gebeden zijn losse passages in de tekst, die de loop van het verhaal niet beïnvloeden. Er zijn velerlei aanwijzingen dat de gebeden zijn toegevoegd (zie mijn editie p. 37).
Vatten we het bovenstaande samen. De Esmoreit is geen historiespel in bijbelse vermomming; het verhaal als geheel is niet ter belering van het publiek geschreven. Pleij's relaas houdt geen steek. ‘Rijkelijk veel materiaal’ over beleringstechniek en bijbels exemplarisme heeft hij ‘verwerkt tot een geheel dat op losse schroeven staat’ (vgl. Spiegel der letteren 22 (1980) p. 133). Esmoreit gaat terug op het bijbelse verhaal van Moses, dat tenminste drie maal in successie is bewerkt (zie Ntg 72 (1979) p. 144). De laatste bewerker (circa 1340) heeft de gebeden toegevoegd en enkele actueel-politieke toespelingen in de tekst gevlochten. |
|