de veronderstelling dat deze de meest geschikte zijn om hun doel te verwezenlijken en de aard van de tekst, met name zijn relatie tot de werkelijkheid’ (p. 56). Rest dus slechts de interpretatie van de auteursuitspraken, maar ‘na het voorafgaande zal het, naar ik aanneem, geen betoog behoeven, dat ik waardeoordelen, als eerder genoemd, tracht te vermijden’ (p. 56). Beekman analyseert achtereenvolgens uitspraken van L. van Marissing. F.M. Arion, M. van Keulen en L. Ferron, om dan te constateren dat deze auteurs uiteenlopende meningen over de werkelijkheid hebben (‘realisme’), uiteenlopende meningen over de aan te wenden technieken (van montage-technieken tot traditionele vertelmiddelen) en uiteenlopende meningen over de aard van de literaire tekst. Daarbij blijken auteurs die ideologisch iets heel anders willen bewerkstelligen er soms eenzelfde literatuuropvatting op na te houden (Van Keulen en Arion bijvoorbeeld) of andersom (Arion en Van Marissing bijvoorbeeld). Uit een confrontatie van deze literatuuropvatting met andere, ook die van gevestigde auteurs, zou dan kunnen worden afgeleid waarin debutanten overeenstemmen of verschillen.
Bij alle waardering voor het initiatief tot het aanleggen van een dergelijke materiaalverzameling, zit ik op dit moment toch vooral met een aantal vragen en problemen. Beekman presenteert zijn voorstel ondanks enige omzichtige formuleringen als een wetenschappelijk alternatief voor de problematische traditionele literatuurgeschiedschrijving. Volgens mij haalt hij zich echter minstens even grote problemen op de hals. Het grootste probleem lijkt mij te ontstaan door de opzettelijk gecreëerde discrepantie tussen wat de auteur zegt en wat de auteur doet. Een dergelijke geschiedenis van literatuuropvattingen wordt daarmee een soort veredelde ‘wat zij bedoelen’-studie. Wel wetenschappelijk, dat zeker, want de onderzoeker (die mijns inziens niet langer een letterkundige of literatuurwetenschapper behoeft te zijn) verzamelt en rangschikt slechts.
Voor wie is een dergelijke geordende verzameling bestemd? Beekman stelt dat hierin een ‘lektuurvoorstel’ voor de lezer besloten zit: ‘De lezer kan, uitgaande van zijn leeswijze, deze accepteren of afwijzen. Of dit in praktijk gebeurt en wat de consequenties hiervan zijn, zal in een empirisch lezersonderzoek moeten worden nagegaan’ (p. 61). Maar de voorstellen hiertoe zijn helaas (nog) onaanvaardbaar (zie citaat hierboven). Een dergelijke verzameling lijkt mij in eerste instantie waardevol voor de literatuurgeschiedschrijver die, niet al te zeer gehinderd door een rigide wetenschapsopvatting, desnoods in hoopvolle afwachting van de vorderingen der literaire empirie, toch maar vast eens een relatie probeert te leggen tussen de auteursbedoeling en het creatieve werk. Om in dat verband een willekeurig voorbeeld te geven: wanneer ik ‘iets’ zou willen zeggen over de literaire ontwikkelingen in de jaren zeventig en ik poog de literatuuropvatting van debutant-auteur Guus Luijters te analyseren, dan lees ik in een interview: ‘Een verhaal is op de een of ander manier een weerspiegeling van de werkelijkheid, niet de werkelijkheid zelf. Een verhaal moet als een eigen wereld gaan functioneren; (...) als een verhaal goed is (...) dan zitten er altijd meerdere lagen in; (...) dat neo-realisme en die binnenkamertoestanden, ik weiger van mijn verhalen te accepteren dat ze daarin passen; (...) het plot dat voor mij interessant is zijn de gebeurtenissen in het verhaal die niet verteld worden, maar ergens op de achtergrond wel degelijk meespelen en eigenlijk de essentie zijn. Die de waarheid en het verhaal zijn. Als je die waarheid helemaal opdient ben je anekdotisch bezig’ (in: J. Diepstraten & S. Kuyper, Het nieuweproza. 1978. p. 221-243). Met zulke uitspraken over werkelijkheid en verhaalstructuur komt Luijters dicht in de buurt van de
literatuuropvatting van debutanten rond het