Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| ||||||||
Interpretatie en consensus
| ||||||||
[pagina 529]
| ||||||||
den. Vandaar, dat de rationaliteit van de regels voor ‘probleemoplossingen’, regels die niet logisch-empirisch te herleiden zijn, maar die in de wetenschappelijke praxis (ook van de natuurwetenschappen) terdege een functie vervullen en die dus complementair zijn t.a.v. het empirisch toetsingssysteem, door de aanhangers van de neopositivistische methodologie doorgaans wordt veronachtzaamd en niet wordt geëxpliciteerd.Ga naar eindnoot2 In elk geval lijkt er, zolang er geen volledige reconstructie van de literairwetenschappelijke praxis met analyses van haar rationaliteit voorhanden is, weinig reden om al te snel toe te geven aan blinde empiriseringsdrift.
Ondertussen blijkt de door Verdaasdonk e.a. bepleite ‘problematisering’ van de vooronderstellingen die aan gangbaar literair-wetenschappelijk interpretatief onderzoek ten grondslag liggen, danig wortel te hebben geschoten, met name sinds het oor geleend werd aan vergelijkbare geluiden uit andere hoek: Weitz, Culler, de receptie-esthetica. De consensus waar ik op doelde heeft dan ook betrekking op de relatie tussen observatie van literaire ‘feiten’ (via de operatie die gemeenlijk lezen wordt genoemd) en literaire theorievorming, en op de consequenties van die relatie voor de status van tekstinterpretaties. J.J.A. Mooij, bijvoorbeeld, houdt zich in het openingsartikel van het Forum-themanummer bezig met de vraag, in hoeverre ‘lezen’ een vorm van theorieonafhankelijk waarnemen is. Zijn antwoord luidt, dat het lezend waarnemen vanuit literaire theorieën en literatuuropvattingen ‘in veel sterkere mate door die theorieën bepaald (blijft) dan bijv. in de natuurwetenschappen het geval is’. Daardoor ‘verschaft (een literaire theorie) zichzelf de eigen empirische basis.’Ga naar eindnoot3 Literaire theorieën krijgen dan ook primair de functie van het uitbreiden van observatiemogelijkheden, een functie die overigens aan alle theorieën wordt toegekend, als de heuristische of ‘zoeklicht’-functie (Popper). Het aanvaarden van de onmogelijkheid om bij het lezen en interpreteren van literaire teksten op theorie-onafhankelijke, intersubjectieve waarneming te steunen, heeft evenwel tot gevolg, dat van een literaire tekst altijd een diversiteit van nietcombineerbare, deels strijdige interpretaties gegeven zal kunnen worden. Men kan zich hier wel afvragen of het zin heeft om de op normatieve literatuuropvattingen geënte beschrijvingsinstrumenten der literatuurwetenschap te blijven karakteriseren als theorieën, uitsluitend op basis van een deelfunctie - de heuristische - van ‘echte’ theorieën. Maar belangwekkender lijkt me de constatering, dat Mooij inmiddels de literair-wetenschappelijke tekstbeschrijving ziet in haar principieel ‘relatieve waarde’, bepaald als ze is door poëticaalnormatieve uitgangspunten. Dat kan niet anders betekenen, dan dat zelfs het zoeken naar methodologisch aanvaardbare toetsingprocedures voor ‘wetenschappelijke’ tekstinterpretaties wordt opgegeven. Empirische toetsing is namelijk uitgesloten waar de observatie van het materiaal geschiedt vanuit normatieve assumpties. Mooij 1979a keert dus Mooij 1963 de rug toe (ondanks de vrijwel ongewijzigde herdruk van Mooij 1963 in Mooij 1979b). Want in Mooij 1963 werd nog de vraag gesteld of inzake literaire tekstinterpretatie ‘een wetenschappelijke werkwijze mogelijk is’, waarbij de ‘verantwoording’, de toetsingsmogelijkheid dus, als bepalend voor de wetenschappelijkheid van interpretaties werd aangemerkt. Die toenadering tot het hypothetisch-deductief wetenschapsmodel kwam ook tot uiting in de toekenning van de status van hypothese aan tekstinterpretaties en in het signaleren van het ‘fatale’ probleem dat interpretaties ‘zo moeilijk | ||||||||
[pagina 530]
| ||||||||
weerlegd kunnen worden’. Dit falsificationistisch standpunt werd welliswaar gerelativeerd door de erkenning, dat ‘vooralsnog dus moeilijk van het toetsen van interpretaties gesproken (kan) worden’, zodat ‘toetsing in een iets soepeler zin’ werd bepleit, maar voor de drie aan De Groot ontleende toetsingsprocedures van interpretaties, en m.n. voor de partitie-procedure, zag Mooij wel degelijk toekomstmogelijkheden. J.J. Oversteegen heeft dan ook, ruim tien jaar later, een op De Groot en Mooij geënt toetsingsprocédé voorgesteld, dat eruit zag als een soort mengvorm van ‘partitie’ en ‘convergentie’.Ga naar eindnoot4 Oversteegen zelf heeft trouwens, zo blijkt uit het Forum-themanummer, eenzelfde ontwikkeling doorgemaakt als Mooij. Uit een artikel dat hij een jaar eerder aan de interpretatie-discussie wijdde, was de ommekeer al zichtbaar geworden. In 1974 stelde Oversteegen voor de verschillende ‘isoleerbare’ aspecten van een tekst (een gedicht) - zoals de woordbetekenis, de syntaxis, de strofeverdeling, de klankstructuur, de ritmiek - afzonderlijk ‘systematisch’ te analyseren, en vervolgens na te gaan of de resultaten van die analyses ‘convergeerden’ met de inhoudanalyse, waarbij de zogeheten ‘feitendekking’ als geldigheidscriterium dienst moest doen. In zijn Nawoord gaf Oversteegen toe, dat het zoeken naar een dergelijke ‘convergentie’ - dus naar een gemeenschappelijk, abstract betekenismoment in alle geanalyseerde aspecten, naar een ‘totaalbetekenis’ - op een vooronderstelling van de lezerspoëtica berust (zoals, trouwens, het vinden van die convergerende samenhang meer zegt over de auteurspoëtica dan over de juistheid van de interpretatie). In 1978 is Oversteegen dan ook ‘van het pad van een strenge kritisch-rationalistische of neopositivistische verklaringsmethodologie af’, en daarmee van de gedachte dat een tekstinterpretatie ‘niet alleen de vorm (dat kon) maar ook de status van (een) hypothese toe te kennen’ zou zijnGa naar eindnoot5. Tot die conclusie was ook Anbeek twee jaar eerder gekomen: een interpretatie is hooguit een ‘hypothese-ad-hoc’, die geen deductie van voorspellingen toestaat (wat de eigenlijke functie van hypothesen is), terwijl een interpretatieve ‘hypothese’ de geïnterpreteerde tekst bovendien reduceert tot een ‘grondthema’ of ‘kernidee’, een reductie die niet alleen geen weerspiegeling vormt van het totaal der interpreterende handelingen, maar vooral het belang van die handelingen miskent.Ga naar eindnoot6 Oversteegens nieuwe optie: ‘Heromschrijving van de interpretatieve handeling is noodzakelijk, en daarin moet de deductieve toetsing maar liever niet meer voorkomen.Ga naar eindnoot7 In zijn Forum-bijdrage werkt Oversteegen vervolgens een vraag uit die hij in het Nawoord had opgeworpen, nl. die naar ‘de kondities waardoor het zicht van de interpreet op literatuur in het algemeen, en daardoor mede op de afzonderlijke objecten die door hem tot de literatuur gerekend worden, bepaald wordt’. Hij onderzoekt daartoe de poëticale presupposities van enkele autonomiebewegingen (‘interpretatieven’) en noteert een drietal overeenkomsten: het ‘primaat van de poëzie’, de door de interpretator ‘ervaarbaar’ te maken ‘totaalbetekenis’ van de tekst, en het ‘kognitieve’ karakter van de tekst (waardoor literatuur een ‘werkelijkheid’ kenbaar zou maken die voor onze ‘alledaagse’ ervaring ontoegankelijk is). Drie legeticale postulaten, waarin Oversteegen de poëtica van het Symbolisme (en verwante stromingen) weerspiegeld ziet. Vandaar, dat de ‘interpretatieven’ zich vooral met poëzie uit de symbolistische traditie beziggehouden hebben; vandaar ook, dat het misverstand kon ontstaan, dat de ‘konstruktie van een “totaalbetekenis” een wetenschappelijks bezigheid zou zijn’ in plaats van een ‘mogelijke semantische ordening’ binnen ‘situationele en poëticale kaders’.Ga naar eindnoot8 | ||||||||
[pagina 531]
| ||||||||
Nu valt, dacht ik, op de wijze waarop de ‘interpretatieven’ hier in een symbolistisch keurslijf gestoken worden, wel iets aan te merken. De zoektocht, bijvoorbeeld, naar een ‘totaalbetekenis’ van de tekst moge rechtstreeks voortvloeien uit de literatuur-opvatting van de interpretator, maar daarmee behoeft die laatste, abstracte functietoekenning nog niet noodzakelijk metafysisch (Idealistisch) te worden ingevuld, als een ‘voor de alledaagse ervaring en voor de wetenschap ontoegankelijke orde achter de schijnwerkelijkheid van alle dingen’ van de Symbolist. In de kritische praktijk gebeurde dat ook lang niet altijd. Het ‘onwetenschappelijke’ van de interpretatieven lag daarom, lijkt me, niet specifiek in de pretentie ‘het wetenschappelijk niet-formuleerbare een intersubjectief karakter’ te kunnen geven, in het postulaat van een niet-parafraseerbare, idealistische ‘Essentie’,Ga naar eindnoot9 maar eenvoudig in het niet onderkennen van het poëticaal-normatieve karakter van de gehanteerde interpretatiemodellen, en van de onverenigbaarheid van waarheidspretenties met een methode van materiaalselectie, die op aangenomen waarden steunt. De invalshoek die Mooij en Oversteegen in Forum der letteren t.a.v. de aard der tekstinterpretatie kiezen, is ondertussen ontegenzeglijk dezelfde. En opvallend is, dat de andere theoretische bijdragen aan het themanummer, naar de kern der visies op interpretatie, grotendeels dezelfde geest ademen. Een paar voorbeelden. De zich op de receptie-esthetica oriënterende Steinmetz onderscheidt bij interpretatie een ‘betekenisconstitutie’ van een ‘zin-constitutie’ (ongeveer zoals Hirsch sprak van ‘meaning’ en ‘significance’ en Gomperts, in diens voetspoor, van ‘minimale’ en ‘vrije interpretatie’). Ook Steinmetz merkt vervolgens op, dat de lezer ‘de betekenis vanuit zijn eigen “wereld” die op deze wijze als interpretant functioneert, constitueert’, zodat het resultaat een ‘toevallige’ betekenis moet heten. Literaire tekenreeksen zijn ambigu: niet op één betekenis vast te leggen. Voor de secundaire betekenis- of zinconstitutie, die een meer ideologisch karakter draagt, geldt dit a fortiori: Iedere lezer, iedere groep van lezers, iedere generatie van lezers onderneemt een poging tot zin-constitutie vanuit de eigen historisch, maatschappelijk en psychologisch bepaalde zin- en normwereld. Zin-constitutie kent daarom geen einde, het blijkt een oneindig proces.Ga naar eindnoot10 Grivel komt, vanuit een ander wetenschappelijk (sociologisch-semiologisch) denkraam tot nagenoeg dezelfde observatie. Hij stelt o.m., dat de waarneming die van een literaire tekst gedaan kan worden, afhangt ‘van de belichaamde theorie die ik als subject vertegenwoordig’, zodat de ‘literariteit’ van een tekst ‘niet beschouwd (kan) worden als één van zijn apriorische samenstellende intrinsieke eigenschappen’. Wat tot gevolg heeft ‘dat het begrip literatuur noch permanent en stabiel is, noch dit kan zijn.’ Literaire teksten worden voortdurend ‘van plaats veranderd’ door hun ‘mogelijke konkretiseringen’ die alle een ‘eigen autonomie’ bezitten.Ga naar eindnoot11 Kibédi Varga, tenslotte, ziet interpreteren als het betrekken van ‘een nog niet bekend object op iets bekends’, en aangezien ‘het bekende’ alleen individueel te bepalen en te kritiseren valt, ‘zullen we dikwijls meerdere interpretaties van hetzelfde werk tegenkomen’: Polyinterpretatabiliteit is geen kwaliteitsmerk, geen bewijs van waardevolle kunst; zij kenmerkt alles wat door meer dan één kennend subject wordt benaderd. De aard van de inter- | ||||||||
[pagina 532]
| ||||||||
pretatie hangt af van het aan het subject bekende waaraan de interpretatie het nog onbekende dient te koppelen.Ga naar eindnoot12 Uiteraard is met deze summiere weergave geen recht gedaan aan de afzonderlijke betogen waaruit geciteerd werd, noch aan de verschillen in optiek van de diverse auteurs. Maar opmerkelijk is toch, dat zij allen in soms vergelijkbare bewoordingen aandacht vragen voor dezelfde zaak: de afhankelijkheid van interpretaties van de (individuele) normsystemen van lezers. Het aandachtsveld inzake literaire tekstinterpretatie wordt duidelijk verlegd van deductie en toetsing naar de voorwaarden der inductie. Erkenning van het normatieve karakter van die voorwaarden sluit empirische toetsing van interpretaties uit. Interpretaties vervullen niet de functie van hypothesen, maar van ‘werkingsverslagen’ of ‘ordeningsvoorstellen’, waarvan de houdbaarheid niet afhangt van de houdbaarheid van concurrerende voorstellen. Ook ‘wetenschappelijke’ interpretaties blijven altijd principieel aanvulbaar: reeds binnen het poëticale kader van de interpretator kan men tot andere (bijv. gedetailleerder) observaties komen, tot andere accenten in de functietoekenning, tot een andere afweging der relevantie van geobserveerde verschijnselen. Komt men buiten het poëticale model van een gegeven interpretatie - en er zijn geen objectieve gronden voor een verbod daartoe - dan zal men principieel tot andere observaties, functietoekenning en relevantiebepaling komen. Alleen vormen van marginale toetsing zijn daarbij denkbaar en de hierbij gehanteerde maatstaven zijn niet van logisch-empirische, maar hooguit van logisch-discursieve, van argumentatie-theoretische aard. Het heeft dus geen zin inzake tekstinterpretatie te zoeken naar falsificatiemethoden, naar voorwaarden voor het elimineren van gegeven interpretaties, maar men zal zich moeten richten op de voorwaarden voor uitbreiding van geaccepteerde interpretaties van een literaire tekst.
Dat vooraanstaande literatuurwetenschappers het grotendeels eens blijken te zijn over de status van literaire tekstinterpretatie, houdt niet in, dat zij ook dezelfde prioriteiten voorstaan inzake de uitvoering van een onderzoeksprogrammatisch beleid. Er zijn, grosso modo, zeker drie manieren van onderzoek van of met literaire teksten en interpretatie te onderscheiden, die met meer of minder succes verdedigd worden. De eerste is, dat men met inschakeling van uiteenlopende methoden toch probeert tekstinterpretaties te genereren, die ‘intersubjektiever’ zouden zijn dan de hermeneutische interpretatie ooit was. Deze manier is een tamelijk nutteloze. De tweede is, dat men uit de erkenning van de onmogelijkheid algemene geldigheidscriteria voor tekstinterpretatie te ontwikkelen afleidt, dat het interpreteren van teksten uit het onderzoeksprogramma dient te worden geweerd, om plaats te maken voor louter empirische probleemstellingen rondom de interpreterende activiteit zelf. Die manier komt me niet verkieslijk voor. De derde manier is, dat men zich neerlegt bij de onvermijdelijke ‘tekortkomingen’ van de ‘wetenschappelijke’ tekstinterpretatie, maar daar, op grond van de overweging dat deze een onmisbare functie vervult, toch vrolijk mee doorgaat. Dat lijkt me het meest verstandige beleid. Er is, dunkt me, geen zinnige reden om de eerste manier uit te proberen op de wijze die bijvoorbeeld door Rien Segers, in navolging van Groeben en Heuer- | ||||||||
[pagina 533]
| ||||||||
mann e.a., wordt voorgesteld. Diens naïeve en onpraktische voorstellen houden in, dat men ‘werkingsinterpretaties’ laat opstellen door een ‘team van deskundigen’ en die dan combineert met ‘receptieve interpretaties’, zijnde lezersconcretisaties die langs experimentele weg verkregen zijn. Een ‘receptie-esthetische interpretatie’ is het combinatorisch resultaat.Ga naar eindnoot13 Zulke voorstellen zijn naïef omdat ze in laatste instantie berusten op het denkbeeld, dat, naarmate er meer lezers(groepen) bij de opstelling van de interpretatie betrokken zijn, die interpretatie vanzelf ‘intersubjectiever’ heten mag. Een dwaling: door (al dan niet ‘deskundige’) teams opgestelde interpretaties onderscheiden zich niet principieel van individuele. Ze blijven op dezelfde wijze aanvulbaar en kritiseerbaar, tot impliciete lezersnormen herleidbaar. Trouwens, in de praktijk van de wetenschappelijke interpretatie kwam er altijd al een ‘team van deskundigen’ aan te pas: als beoordelende instantie. De voorstellen zijn onpraktisch, onder meer omdat niet duidelijk is hoe ‘werkings’ - en ‘receptieve interpretaties’ gecombineerd zouden kunnen worden. Het lijkt juist nuttig zich op het standpunt te stellen, dat vanuit verschillende typen interpretatie-kaders voortgekomen interpretaties in beginsel niet combineerbaar zijn, daar de materiaalselectie daarvoor te heterogeen is. Evenmin is duidelijk waarom tot combinering met volslagen andersoortige interpretaties besloten zou moeten worden, wat daarvan de functie is. Experimenteel onderzoek naar de validiteit van gegeven interpretaties - dat is: naar de publieksgroep waarvoor die interpretaties een functie vervullen - is prachtig, al zou het me niet verbazen als de resultaten van zo'n onderzoek voorspelbaar (ik bedoel hier: weinig verrassend) zouden zijn. Maar een ‘werkingsinterpretatie’ zegt in het geheel niets omtrent de houdbaarheid van ‘receptieve interpretaties’, noch ook is het omgekeerde het geval. ‘Receptie-esthetische interpretaties’ in de zin van Segers kunnen zich niet beroepen op een grotere mate van geldigheid of een andersoortige functie dan door ‘deskundige’ individuen opgestelde interpretaties. Ze zijn dus overbodig. Laat men de tekstgerichte onderzoeksmethoden geheel en al varen, zoals door Verdaasdonk c.s. en door sommige receptie-estheten bepleit wordt, dan betekent dat uiteraard een enorme verschraling van de kaders, waarbinnen tekstinterpretatie kan worden ondernomen. De vraag is, of dat een wenselijke ontwikkeling zou zijn. Dat voor ‘wetenschappelijke’ tekstinterpretatie evenmin empirische geldigheidscriteria aangevoerd kunnen worden als voor andere lezersconcretisaties, betekent niet, dat de diverse interpretaties in niets van elkaar te onderscheiden zijn, of dat tekstbeschrijving met wetenschappelijke pretentie geen eigen, aantoonbare en verdedigbare functie vervult. Zo ontstaan wetenschappelijke tekstbeschrijvingen in nauwe relatie met de ontwikkeling van literaire beschrijvingstheorieën, die de functie vervullen tekstobservatiemogelijkheden uit te breiden en te verfijnen, alsmede de begrippenapparaten voor de benoeming van die observaties eenduidiger, explicieter, systematischer te maken. Verbreding van het terrein waarop waarnemingen gedaan kunnen worden en tegelijkertijd ordening in die waarnemingen aanbrengen: wetenschappelijke tekstbeschrijving streeft naar meer wetenschappelijkheid, welbeschouwd. Dat de waarnemingen van dien aard zijn dat ze maar ten dele empirisch te funderen zijn, en dat de aangebrachte orde geen universele is, impliceert niet, dat de observaties irrelevant zijn, respectievelijk de chaos verkieslijker is. Haar criteria van wetenschappelijkheid ontleent de literair-wetenschappelijke | ||||||||
[pagina 534]
| ||||||||
activiteit aan vragen als: op welke beschrijvingstheorie steunt de interpretatie, welke argumenten worden daarvoor aangevoerd, in hoeverre is die argumentatie consistent, wat zijn de implicaties ervan, welke bijdrage wordt geleverd aan de uitbreiding van bestaande beschrijvingstheorieën, wat is de mate van toepasbaarheid op andere teksten, hoe zijn reeds bestaande interpretaties van de tekst in kwestie verwerkt (‘wetenschappelijke’ interpretatie onderzocht altijd al de mate van combineerbaarheid met andere van de tekst gegeven interpretaties, al dan niet binnen soortgelijke poëticale kaders opgesteld), etc. Die criteria zijn noch irrationeel, noch irrelevant en worden wel degelijk aan een paradigmatisch model ontleend. Wetenschappelijke tekstinterpretaties voorzien in een behoefte: ze worden geproduceerd en vervolgens op basis van (als het goed gaat) rationele argumentatie bediscussieerd, aangevuld, geheel of gedeeltelijk verworpen, afgewogen tegen andersoortige, ja zelfs getentamineerd. Ze vervullen een onmisbare functie in de historische beeldvorming van teksten, auteurs, stromingen, richtingen en perioden. Op grond van die functie behoort men ze niet in de ban te doen. Trouwens, het is de vraag of het wel zo eenvoudig zal zijn inzake tekstinterpretatie tot verantwoorde empirische probleemstellingen te komen, en indien wel, of er dan een consensus bereikt zal worden over de relevantie van de resultaten (wat mede een kwestie van interpretatie is.).Ga naar eindnoot14
Een literair artefact is als de partituur van een compositie, die, naar men weet, haar eigenlijke functie eerst vervult met de uitvoering die er aan gegeven wordt. Er is niets op tegen zo'n uitvoering ook te laten verzorgen door musicologisch geschoolde, theoretisch onderlegde, muziek-historisch opgeleide, technisch bekwame, mogelijk zelfs talentvolle musici. Men sture de musicus niet heen met de opdracht uitsluitend nog ‘wetenschappelijk’ onderzoek te doen naar de wijze, waarop anderen de muzikale artefacten ten gehore brachten, brengen, kunnen brengen. | ||||||||
[pagina 535]
| ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 536]
| ||||||||
|
|