Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |||||||
Geschiedenis, theorie en systeem: Valse dilemma's in de literatuurwetenschap
| |||||||
[pagina 515]
| |||||||
Het evenwicht tussen de speculatieve en de empirische benadering werd aldus verbroken. De theoretische literatuurwetenschap sluit zich nl. onvermijdelijk op in een vicieuze cirkel zodra ze de mogelijkheid aanvaardt om gesloten definities te formuleren, d.w.z. definities die eens en voor altijd geldig beweren te zijn: dit impliceert inderdaad dat de onderzoeker zich het recht toeëigent conclusies vast te leggen (i.p.v. werkhypothesen op te stellen) vooraleer hij onderzocht heeft of de historisch bepaalde fenomenen eraan beantwoorden. Op dit punt lijkt de historisch gerichte literatuurwetenschapper zich soepeler op te stellen. In feite maakt ook hij zich echter schuldig aan vooropstellingen van zodra hij uitsluit dat de fenomenen die hij bestudeert aan enige algemene wetmatigheid zouden beantwoorden. Bovendien kan gesteld worden dat een groot deel van de historisch gerichte literatuurstudie, en de ‘klassieke’ literatuurgeschiedenis in het bijzonder, zich bezondigd heeft aan een a priori vastgelegde opinie over literatuur. Vanuit een impliciete theorie beperken de meeste literatuurgeschiedenissen en historische monografieën zich immers tot bellettrie (‘the classics’), eventueel aangevuld door sommige sectoren van de zgn. minder hoogstaande, maar dan historisch belangrijke literatuur. In de beste gevallen wordt uitgegaan vanuit het concept literatuur uit de periode zelf. Laten we dit even verduidelijken. De meeste historische verklaringen van het verschijnsel literatuur - zélfs van de hedendaagse literatuur - hebben betrekking op de dominerende sectoren in de literatuur, of op sectoren die op een willekeurige wijze zijn uitgekozen. Een overduidelijk voorbeeld van de arbitraire afbakening van het objekt betreft de opdeling in nationale literaire structuren: Nederlandse, Franse, Duitse...literatuur zijn niets anders dan abstracties vanuit het (moderne) standpunt van de historicus, waaraan de literaire realiteit slechts ten dele - en soms bijzonder weinig - beantwoordt. Literatuur in een bepaalde culturele contekst, ontwikkelt zich voortdurend en systematisch in relatie met literatuur uit het verleden (de traditie) en ‘vreemde’ literatuur (import), die beide als voedingsbodem dienen voor de literaire produktie van het ogenblik. Zo gebeurt het dat jeugdliteratuur voor de lezers én voor de schrijvers vaak literatuur uit het verleden is of literatuur uit een vreemde cultuur. Door de literatuurhistorici wordt meestal enkel rekening gehouden met de ‘produktie van het ogenblik’, en sommige elementen van de traditie of van de geïmporteerde literatuur. Zodoende blijft de historische commentaar beperkt tot aspecten van de literatuur: wát literatuur eigenlijk is in een bepaalde contekst wordt dus ternauwernood in aanmerking genomen.
Op het eerste gezicht lijken al deze objecties erg theoretisch, kunstmatig en overdreven. Als uitdaging van onzentwege stellen we voor dat men de nietselectieve repertoria even zou na slaan die in ieder literair (sub-)systeem fungeren als panoramische overzichten en dat men ze zou bestuderen vanuit diachronisch en/of synchronisch oogpunt. In deze repertoria duiken ordeningsprincipes op, die variëren volgens de omstandigheden en die bepaalde waardeverhoudingen aanduiden. De exhaustiviteit van deze bronnen is eveneens relatief, want ook hier treden uitsluitingsmechanismen op; maar hun globale structuur verschaft ons toch een beter inzicht in de complexiteit en in de gelaagdheid van het systeem. Het is vanzelfsprekend een illusie te geloven dat de wetenschapper een onmiddellijke en ‘einwandfreie’ kennis van zijn object kan verwerven. Zowel de historicus als de theoreticus moeten echter de vooronderstellingen zoveel moge- | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
lijk trachten te beperken, door een beroep te doen op speciale onderzoekstechnieken en -hypothese. Hun verklaringsmodel moet kunnen rekening houden met wisselende situaties; het dient dus gebaseerd te zijn op diepere grondstructuren en moet het principe van toetsing systematisch aanwenden. Daarom precies zijn niet-selectieve repertoriaGa naar eindnoot(1) als uitgangspunt zo belangrijk. Het volstaat reeksen observaties van dit soort uit te bouwen - b.v. op de diachronische as of chronologisch parallelle reeksen in verwante en verder verwijderde systemen - om bepaalde constanten en verschuivingen op te merken (b.v. genreverschuivingen: méér of minder proza t.o.v. de andere genres; actualiteit van oudere literatuur; nieuwere en/of traditionele invoer van vreemde literatuur; stijgend prestige van triviaalliteratuur...). Hoe al zulke verschuivingen interpreteren? Wat gedaan met de overgrote meerderheid ‘onbekende’ schrijvers, werken en (sub-) genres, die in de repertoria op één voet geplaatst worden met Shakespeare, Goethe, Victor Hugo, enz.? Op al deze vragen blijft de historisch gerichte literatuurwetenschap het antwoord schuldig. Ze kan zich slechts verdedigen door a priori te stellen dat al deze vragen van belang ontbloot zijn. Zou het wetenschappelijk gezien niet erg boeiend zijn eens te veronderstellen dat al deze, tot dusver niet systematisch gestelde vragen, tóch fundamenteel kunnen zijn? Is het niet paradoxaal dat de historisch gerichte literatuurwetenschap totnogtoe geweigerd heeft de basisprincipes van de literaire evolutie opnieuw te formuleren? En is het niet even paradoxaal dat de selectieve instelling in de theoretische benadering globaal op dezelfde leest geschoeid blijft als vroeger? De literaire theorieën hebben een terloopse aandacht betoond voor diverse sectoren van de triviaalliteratuur, vooral uit de moderne periode. (Dat het probleem triviaalliteratuur in álle literaire systemen opduikt, volgens bepaalde wetmatigheden, werd tot nog toe weinig onderzocht). Maar de teksten en schrijvers waarover de structuralisten en zelfs de literatuursociologen het hebben, horen bijna steeds thuis in de traditionele stock van de overlevering. In hun kritiek op allerhande traditionele benaderingen hebben de theoretici zelden het probleem van de evaluatie en de selectie - bij de lezer én bij de wetenschapper - aangepakt; wellicht omdat ze er voor zichzelf geen oplossing voor gevonden hebben. Oók de receptie-esthetica blijft o.i. gevangen in deze vooropstellingen; zoals de meeste theoretische benaderingen werkt ze meestal met geïsoleerde case-studies, en niet voldoende met reeksen observaties die de particuliere gelaagdheid en complexiteit van de hele literatuur in een concreet systeem tot hun recht laten komen. Precies op grond van deze lacune kan onze hedendaagse literatuurwetenschap de literatuur - uit het verleden en het heden - slechts onder sommige aspecten belichten: het literaire systeem wordt immers gemanipuleerd door de onderzoeker vanuit zijn eigen a priori categorieën, die op vele punten duidelijk in conflict komen met de categorieën van het object.
Dat het hier aangeduide conflict opgelost kán worden, blijkt uit sommige recente benaderingsmethoden, gebaseerd op theorieën die niet als gesloten en pasklare oplossingen, maar als geheel van hypothesen, dus als werkschema's worden opgevat. Uit de pogingen om het geheel van de literatuurstudie uit te bouwen op een stevige theoretische basis zijn inderdaad een reeks theorieën ontstaan die literatuur zowel in haar diachronische als in haar synchronische elementen trachten te vatten. Hiertoe behoren de meeste semiotische interpretaties. (Eigenlijk zijn er wei- | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
nig theorieën die het historisch karakter van de literatuur expliciet als bijkomstig aanduiden: de diachronie en andere variabele elementen worden veeleer uit het oog verloren of gemakkelijkheidshalve tussen twee haakjes geplaatst). Nochtans sluiten ook heel wat semiotici zich op in beperkte theorieën (b.v. over fictionele teksten, over de roman), die ze zonder verdere precizering voorstellen als een theorie van ‘de literatuur’: deze extrapolering belet hen natuurlijk na te denken over de functie van particuliere sectoren in relatie tot de literatuur in haar geheel. Ook het vasthouden aan gesloten definities blijft erg verspreid onder semiotisch gerichte literatuurwetenschappers. De enige consequente combinatie van de historische en theoretische benadering, vanuit diachronisch en synchronisch perspectief, bestaat erin het onderzoek uit te bouwen vanuit een reeks hypothesen: theorieën over literatuur en over alle andere objecten zijn toch niets anders dan werkinstrumenten die ons toelaten ons studieobjekt te benaderen vanuit een bepaald model, om onze kans op slagen te vergroten? We gebruiken theorieën als hypothetische verklaringsmodellen, die moeten aangepast en verder uitgewerkt worden waar ze te kort schieten. Zo wordt het descriptief onderzoek nauw verbonden met het theoretische onderzoek, en vice versa: een strakke afbakening van theoretisch en ‘ander’ onderzoek (historisch-descriptief) is fataal voor de literatuurwetenschap. Een echte literaire theorie poogt dan ook alle aspecten van het literaire fenomeen te verklaren, in hun onderlinge relaties en hun relaties met niet-literaire fenomenen; of, in termen van ‘systeem’, in hun intra-systemische en intersystemische relaties.
Binnen de theorieën die volgens deze opties uitgebouwd en toegepast worden, verdient o.i. één welbepaalde theorie en methodologie hier onze bijzondere aandacht: de polysysteemtheorie, die werd ontwikkeld door I. Even-Zohar en enkele collega's van het ‘Porter-Institute’ (Tel-Aviv): zij is ontstaan vanuit intuïties en partiële theorieën die sinds de formalisten een min of meer coherent veld vormen in de literatuurwetenschap (van Tynjanov tot Lotman). Het is vanzelfsprekend uitgesloten in dit bestek een indringend beeld te geven van deze theorie; we verwijzen hiervoor naar enkele basisdocumenten (zie bibliografie) en beperken ons hier tot het voorstellen van de grondprincipes. Het is overigens een niet te verwaarlozen handicap voor deze theorie dat ze slechts met zeer summiere inleidingen zichzelf bekend heeft gemaakt. Het vraagt dan ook vanwege de onderzoekers een grote dosis soepelheid en creativiteit om zich in te werken in deze visie. Maar het loont de moeite; immers men zal dan vaststellen dat het fenomeen literatuur er niet duisterder maar wel reëler én inzichtelijker door wordt. De voornaamste troef van de polysystemische optiek is immers dat ze de kloof tussen historische en theoretische benadering inderdaad de facto overbrugt, en dat ze reeds heel wat ‘research’ geïnspireerd heeft. Literatuur zou zich, volgens deze theorie, gedragen als een systeem, of beter, als een amalgaam van systemen (een netwerk van hiërarchisch georganiseerde communicatiesystemen). Zij bestaat niet als een aparte wereld binnen de cultuur, maar als een wereld die steeds interferenties onderhoudt met de omringende communicatiesystemen (sociale, religieuze, artistieke). Deze systemen zijn nooit statisch, en derhalve evolueren ook de relaties (intern en extern) tussen de systemen en subsystemen. Dergelijke dynamische relaties kunnen het best worden geobserveerd vanuit normen (waardeschalen) en modellen (de concrete vormen en combinaties die de normen aannemen). Wélke normen en modellen als domine- | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
rend of gedomineerd functioneren, kan het best worden uitgemaakt door zowel diachronische als synchronische waarnemingen uit te voeren. Aldus kunnen de zogenaamde diepere structuren worden blootgelegd van wat literatuur eigenlijk is en bedoelt te zijn in een concrete contekst. Deze polysystemische aanpak blijkt operationeel te zijn voor alle aspecten van het literaire leven (gedefiniëerd zoals bij de Russische formalisten): voor één welbepaalde tekst, voor de leesactiviteit en de produktie, voor de literaire kritiek, genres, tijdschriften, nationale vs. dialectische of buitenlandse literatuur, voor de interferenties met de niet-literaire werkelijkheid, voor de interferenties tussen hogere en lagere literaire types (zgn. triviaalliteratuur), enz. We hebben reeds aangetoond hoe de studie van de literatuurgeschiedenis - nationaal of internationaal - van hieruit kan worden gesystematiseerd. De sleutel voor deze benadering steekt in de relativistische (functionalistische) vraagstelling: wat kenmerkt een particulier werk, genre, schrijver...als ‘literair’ en als goed of minder goed, volgens het systeem zelf waarin dit werk (genre, enz.) functioneert? Het relativistische karakter van de begrippen norm en model laat toe het resultaat van ander theoretisch (en niet-theoretisch) onderzoek te integreren in deze ruimere schema's, mits de nodige aanpassingen worden gedaanGa naar eindnoot(2). De polysysteemtheorie bevordert aldus een versoepeling van de globale vraagstelling rondom het complexe verschijnsel literatuur. De enige consequente manier om haar deugdelijkheid te toetsen bestaat erin te pogen ermee te werken, of het reeds verrichte onderzoek van naderbij te bestuderen. Het onderzoek dat we te Leuven sinds enkele jaren wijden aan zeer uiteenlopende aspecten van de moderne literatuur werd méér en méér door die theorie geïnspireerd, uit nood aan een adequaat verklaringsmodel (b.v. in vertaalonderzoek). Deze nood liet zich des te scherper voelen omdat we voorheen met allerhande andere verklaringsmodellen onze weg gezocht en niet gevonden hebben. We beschouwen het als een interessante paradox dat we zelf niet hoeven uit te maken waar in dit onderzoek de grens ligt tussen historisch en theoretisch onderzoek: bestaat die grens wel echt of is het een voorbijgestreefd dilemma? | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 519]
| |||||||
|
|