Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling van intonatie in het Nederlands: de interpretatie van ambigue wie-vragenGa naar eindnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIntonatie is één van de meest ongrijpbare en gekompliceerde taalverschijnselen. Niet alleen kunnen er aan intonatie verschillende akoestische aspekten worden onderscheiden, maar ook bestaat er een nauw verband tussen intonatie en andere komponenten van de taal, zoals syntaxis en semantiek. Deze gekompliceerdheid is er waarschijnlijk de oorzaak van dat er nog niet veel onderzoek aan intonatie is gewijd. Het verwervingsproces van intonatie in het Nederlands is nog helemaal niet systematisch onderzocht. Wij vonden het daarom van belang een onderzoek te doen naar dat verwervingsproces. Hierbij zijn we uitgegaan van het begrip intonatie zoals dat door Nooteboom & Cohen (1976) wordt aangegeven. Zij schrijven: We zullen hier de term intonatie uitsluitend gebruiken voor de melodische structuren van spraak zoals die tot uiting komen in de waargenomen toonhoogte. Dus verschijnselen als tempowisselingen, timbre, luidheidsvariaties, rekenen we niet onder intonatie, maar we beperken de term intonatie ook niet, zoals soms in de linguïstiek wel gebeurd is, tot alleen die toonhoogteverschijnselen die met het onderscheid tussen vragen, beweren, uitroepen en bevelen te maken hebben. (p. 89) Wij hebben ons in het onderzoek moeten beperken tot een belangrijke komponent van intonatie, het accentpatroon. Onder accentpatronen verstaan wij de posities van de toonhoogte-accenten, welke nauw verbonden zijn met de semantische en syntaktische struktuur van een uiting. Een tweede beperking is, dat ons onderzoek zich heeft gericht op de ontwikkeling van het perceptueel gebruik van accentpatronen: de produktieve kant is buiten beschouwing gebleven. In dit gedeelte zullen een aantal mogelijke benaderingen van intonatie worden aangestipt. Daarna zullen de doelstellingen en hypotheses van ons onderzoek worden besproken. In sektie 2 zullen de representanten van de verschillende be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naderingen worden behandeld, terwijl ook zal worden ingegaan op enkele verwervingsstudies. In 3, 4, 5 en 6 komen achtereenvolgens de methodologie van ons onderzoek, de resultaten, de diskussie en de konklusies aan de orde. Formeel is intonatie te beschouwen als het fluktueren van verschillende fonetische eigenschappen in een zin: toonhoogte, accent, basisfrekwentie etc. Men kan intonatie ook vanuit funktioneel oogpunt benaderen. Er zijn verschillende funktionele benaderingen mogelijk, al naar gelang het aspekt dat men wil benadrukken: het expressieve, het strukturele of het kommunikatieve. Een aantal belangrijke funktionele benaderingen zullen in 2.1 worden besproken, waarbij tevens wordt aangegeven wat onze positie is. De hypotheses bij ons onderzoek waren: a. Er is een duidelijk ontwikkelingspatroon in de perceptie van het zinsaccent: de perceptie van het zinsaccent moet verworven worden. b. Het verwerven van de perceptie van het zinsaccent gebeurt op latere leeftijd. De hypotheses zijn gebaseerd op een onderzoek van Atkinson-King (1973), naar het verwerven van het niet-kontrastief woordaccent. Zij kon een duidelijke, langdurige ontwikkeling vaststellen (zie 2.2.2.). Op grond hiervan hadden wij de verwachting dat kinderen ook zo'n langdurige ontwikkeling doormaken bij de verwerving van het zinsaccent. Uit verschillende studies naar de verwerving van intonatie komt naar voren dat intonatiepatronen al kort na de geboorte geleerd zouden worden (zie bijv. Tonkova-Yampol'skaya, 1968). Deze studies gaan uit van een beperkte interpretatie van het begrip ‘intonatie’. Zij geven intonatie vooral een formelefonetische inhoud. Wij hanteren echter een funktionele interpretatie (zie boven) en verwachten dat kinderen pas laat het systeem van zinsaccenten volledig beheersen, In 2.2 wordt op dit punt dieper ingegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. LiteratuuroverzichtIn dit gedeelte worden drie verschillende funktionele benaderingen besproken van intonatie bij volwassenen. Daarna volgt een overzicht van het meest relevante onderzoek op het gebied van de ontwikkeling van intonatie bij kinderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Intonatie bij volwassenenDe drie benaderingen die hieronder worden besproken hebben de nadruk gelegd op het analyseren van intonatiepatronen in termen van funktionele kategorieën: de funkties gekoppeld aan fonologische opposities. Dit funktionele aspekt is vooral door de antropologisch georiënteerde richtingen - de school van Pike - en door de Praagse school geanalyseerd. In Nederland houdt A. Kraak zich bezig met de funkties van een onderdeel van intonatie, het zinsaccent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1 PikePike (1945) heeft in zijn analyse van intonatie geprobeerd een systeem van opposities op te stellen. Hij maakt gebruik van een toonhoogte-foneem. De toonhoogtenivo's zijn de variabelen in termen waarvan intonatiekontouren gekarakteriseerd kunnen worden. Vervolgens koppelt Pike een stelsel van funktionele kriteria aan de vormelijke. Deze kriteria hebben betrekking op de ‘houding van de spreker’. Intonatie geeft, aldus Pike, de houding van de spreker weer ten aanzien van de boodschap. Intonatie kan verbazing, boosheid, blijdschap etc. uitdrukken. Pike koncentreert zich dus op de expressieve funktie van intonatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2 DanešDaneš (1960) onderscheidt meer verschillende funkties van intonatie. Er zijn twee primaire, strukturele funkties. Intonatie begrenst en verbindt uitingen en geeft ook de twee thematische delen van een uiting aan: het thème (datgene waarover al gesproken is) en het propos (datgene wat gezegd wordt over het thème). Ook onderscheidt Daneš verscheidene sekundaire, modale funkties. In deze kategorie vallen zowel expressieve (zie boven) als kommunikatieve funkties. Onder dit kommunikatieve aspekt verstaat Daneš ‘conveyance of intention’: intonaties geven aan of er sprake is van beweringen, bevelen of vragen. Hoewel Daneš niet gelooft dat intonatie een direkte grammatikale funktie heeft, meent hij welk dat intonatie op indirekte wijze ondersteunend werkt bij de interpretatie van een uiting. Zo kan bijvoorbeeld de door de intonatie aangeduide thème-propos organisatie bepaalde syntaktische of semantische effekten hebben. Vergelijk:
Hier hebben de twee mogelijke thème-propos organisaties het toevallige effekt dat ze ‘objekt-clause’ in (1) en ‘adverbiale clause’ in (2) onderscheiden. Intonatie kan dus ondersteunend werken, zeker wanneer een struktuur vaag of ambigu is. Maar Daneš betwijfelt of intonatie alléén in veel gevallen voldoende is om ambiguïteit op te lossen. Kennis van kontekst of situatie is vaak onontbeerlijk (p. 52). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.3 KraakDe tweedeling in strukturele en modale funkties heeft de weg bereid voor de inmiddels in gebruik geraakte onderscheiding tussen accent-systemen en intonatie-systemen in engere zin. Kraak (1970) houdt zich vooral met zinsaccent-verschijnselen bezig. Hij probeert een verband te leggen tussen plaatsing van het hoofdaccent en syntaktische struktuur. Hierbij hanteert hij het begrippenpaar topic en comment, te vergelijken met Daneš thème-propos onderscheid. Het topic drukt uit wat volgens de spreker in de aandacht van de toegesprokene is; het comment drukt uit wat de spreker als nieuwe informatie bedoelt. Het comment draagt, volgens Kraak, het hoofdaccent. Alleen informatie is direkt kommunikatief funktioneel en het is dan ook natuurlijk, dat juist wat informatief is, accent krijgt, of relatief sterk accent. (p. 49)
Wanneer men de drie bovengenoemde benaderingen met elkaar in verband brengt, dan blijkt dat er geen sprake is van duidelijke tegenstellingen. Veeleer lijkt de visie van Daneš de andere te omvatten. De expressieve funktie van intonatie, welke centraal staat in de visie van Pike, krijgt ook binnen de benadering van Daneš een plaats. Daneš legt echter meer de nadruk op de strikt linguïstische funkties van intonatie: de strukturele en de kommunikatieve funktie. Ook Kraak houdt zich vooral met de puur taalkundige aspekten van het zinsaccent bezig. Zoals hierna zal blijken, richt ons onderzoek zich op bepaalde syntaktisch-semantische effekten van accentpatronen. Wij bestuderen dus strikt linguïstische funkties en bevinden ons dan ook op de lijn van Daneš en Kraak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De verwerving van intonatieEr is in de literatuur weinig te vinden over de verwerving van intonatie. De studies die intonatie wel noemen, houden zich voornamelijk bezig met het vroegste gebruik van verschillende toonhoogte-patronen, waarmee fundamentele behoeften en gevoelens worden uitgedrukt, zoals honger, pijn en tevredenheid. Evenals Crystal (1973) zijn wij van mening dat het grootste deel van deze studies zich niet bezig houdt met intonatie, maar met vokalisaties, dat wil zeggen, vroege, biologisch bepaalde klankpatronen, welke geen deel uitmaken van een taalspecifiek kontrastief systeem. De term intonatie wijst daarentegen naar ‘a system of non-segmental linguistic contrastivity...’ (p. 5), in die zin dat onder andere door middel daarvan syntaktische en semantische kontrasten binnen een taal kunnen worden uitgedrukt. Het betreft hier dus een puur linguïstische interpretatie van het begrip intonatie. Hieronder bespreken wij twee studies die uitgaan van dit linguïstisch begrip intonatie en die zich daarom ook bezighouden met oudere kinderen: Cruttenden (1974) en Atkinson-King (1973). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1 CruttendenCruttenden (1974) deed een perceptieonderzoek bij Engelse kinderen van 7-10 jaar aan de hand van voetbaluitslagen op de radio (bijv. Everton 2, Liverpool 1). Gelijk spel, thuiswinst en uitwinst hebben elk hun eigen intonatiepatroon. Cruttenden liet de kinderen na het horen van de eerste skore en de naam van de tweede club voorspellen wat de uitslag was. Hij vond een duidelijke ontwikkeling in het vermogen de juiste uitslag te geven. Verder bleek dat 50% van de negenjarigen deze vaardigheid nog niet onder de knie had. Cruttendens onderzoek is nogal beperkt, omdat het zich bepaalde tot het intonatie-systeem van voetbaluitslagen. Een meer omvattend onderzoek is gedaan door Atkinson-King. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 Atkinson-KingAtkinson-King (1973) toonde aan dat het woordaccent laat geleerd wordt. Zij onderzocht het vermogen om op grond van neutraal (= niet-kontrastief) woordaccent betekenisverschillen en grammatikale onderscheidingen aan te geven. Zij testte perceptie en produktie bij 300 proefpersonen in de leeftijd van 5-13 jaar. Testitems waren minimale paren van een samengesteld zelfstandig naamwoord en een nounphrase, zoals gréénhouse/green hoúse (broeikas/groen huis). Atkinson-King kon konstateren dat er een heel duidelijke ontwikkeling optreedt. Hoewel zij ook enige individuele variatie vond, kon Atkinson-King toch een algemene volgorde van verwerving vaststellen. Eerst kunnen kinderen de verschillende accentpatronen imiteren: de vijfjarigen bleken hiertoe al in staat. Daarna beginnen kinderen de patronen te begrijpen: omstreeks het achtste jaar kunnen kinderen uit het woordaccent de bedoelde betekenis opmaken. Tegelijk wordt dan ook het produktievermogen ontwikkeld: omstreeks het negende jaar gebruiken kinderen de verschillende woordaccenten voor de verschillende betekenissen. Als voornaamste reden voor het late verwerven van de vaardigheid met neutraal woordaccent noemt Atkinson-King de interferentie van kontrastief accent. Zij verwijst hierbij naar Hornby & Hass (1970), die hebben kunnen vaststellen dat kleuters al goed in staat zijn kontrastief accent te hanteren. Kontrastief accent wordt dus eerder geleerd dan neutraal accent. Een kind zal in het begin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
accentpatronen in samenstellingen en nounphrases misschien opvatten als kontrastief accent en ze ook als zodanig hanteren. Pas later zal het gaan inzien dat niet alle accentpatronen kontrastief zijn en dat er ook een ander (neutraal) accent bestaat, dat syntaktische relaties uitdrukt. Het zal dan moeten leren in welke gevallen er sprake is van kontrastief accent en in welke van neutraal accent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Methode van het onderzoekDoel van het onderzoek was het bepalen van een eventuele ontwikkeling in het gebruik van het zinsaccent als hulpmiddel bij de interpretatie van ambigue wievragen door kinderen van vier tot twaalf jaar. In het Nederlands zijn de zinnen
ambigu. Het vragend voornaamwoord kan als subjekt of als objekt worden geïnterpreteerd. Zulke vragen kunnen in het Nederlands op twee manieren worden uitgesproken. Men kan het hoofdaccent van de vraag op het werkwoord (al dan niet samengesteld) leggen (3) of op het zelfstandig naamwoord (4):
Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een door ons voor kinderen aangepaste test, oorspronkelijk ontworpen door Read, Kraak en Boves (Nijmegen 1979) om de invloed van het zinsaccent bij de interpretatie van ambigue wievragen te onderzoeken bij volwassenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 De Nijmeegse testOm de invloed van de verschillende accentpatronen te onderzoeken, is een test ontworpen, waarin een achttal werkwoorden opgenomen zijn in vraagzinnen die met het vragend voornaamwoord wie beginnen. Achter de werkwoorden staan de personen die als het zelfstandig naamwoord voorkomen. Door kombinatie van een werkwoord met telkens één van de naamwoorden zijn acht doelzinnen gevormd. Bijvoorbeeld:
Aan deze acht kombinaties van werkwoorden en naamwoorden zijn achttien andere zinnen toegevoegd die voornamelijk de funktie hebben de te onderzoeken zinnen van elkaar te scheiden en ook dienen als oefening aan het begin van de test. Deze toegevoegde zinnen hebben de volgende vorm:
Ook in deze, zogenaamde bezigzinnen is de helft van de werkwoorden samengesteld. Het onderzoek is gedaan bij Nijmeegse studenten. De test werd afgenomen onder drie verschillende kondities: één groep kreeg een geschreven versie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
test, waarbij men aan moest kruisen welk van de twee antwoorden men het best bij de vraag vond passen, bijvoorbeeld bij de vraag ‘Wie zoent de vrouw?’: hetzij ‘De man zoent de vrouw’, hetzij ‘De vrouw zoent de man’. Een andere groep kreeg de test op een band te horen, waarbij de doelzinnen met zinsaccent I werden opgelezen en deze niet op het antwoordformulier stonden. Een derde groep kreeg de test aangeboden met zinsaccent II. Ook hierbij stonden de doelzinnen niet op het formulier. Zowel bij zinsaccent I als bij zinsaccent II moesten de proefpersonen weer aankruisen welk van de twee antwoorden zij het best bij de vraag vonden passen. De bezigzinnen werden aangeboden met alleen het zinsaccent op het werkwoord. De resultaten van het onderzoek waren als volgt:
Deze resultaten laten een duidelijke tendens zien. De groep proefpersonen die zinsaccent I te horen kreeg interpreteerde wie minder vaak als subjekt (dat wil zeggen vaker als objekt), dan de overige groepen. In ons onderzoek ging het om de ontwikkeling van deze tendens bij kinderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 OntwerpBij ons onderzoek zijn dezelfde banden gebruikt als in Nijmegen. Omdat de jongere kinderen niet konden lezen, is het Nijmeegse onderzoek in zoverre aangepast voor de kinderen, dat er niet met een door henzelf in te vullen antwoordformulier gewerkt is. De kinderen konden op een vraag van de band door middel van het aanwijzen van een gekleurde figuur in een tekening het antwoord geven. Ze konden ook de kleur noemen van één van de vier personen. Er zijn acht kleuren gebruikt: twee per persoon. Voor iedere vraag zijn er twee tekeningen ontworpen. Eén tekening verbeeldt de subjektinterpretatie van wie en de andere de objektinterpretatie (zie appendix 1). Van de lijst van 26 vragen zijn de nummers 5, 8, 11, 14, 17, 20, 23 en 26 de acht plaatsen van de doelzinnen (voor de doelzinnen zie appendix 2). Om de eventuele invloed van voorafgaande bezigzinnen op de interpretatie van de doelzinnen en de invloed van andere volgorde-effekten uit te sluiten, is de volgorde van de doelzinnen bepaald door middel van random order. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 ProefpersonenDe proefpersonen waren leerlingen van een kleuter/basisschool in de Bijlmermeer. Het waren leerlingen van vier tot twaalf jaar; per leeftijd werden in principe acht kinderen gestest (onder kinderen van x jaar worden kinderen van x;0-x;6 jaar verstaan). Alle proefpersonen waren kinderen van ouders met Nederlands als moedertaalGa naar eindnoot1. Daarnaast zijn als kontrolegroep nog acht volwassenen, behorende tot het niet-wetenschappelijke personeel van de fakulteit der letteren van de UvA getest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 ProcedureDe test werd uitgevoerd door twee personen: de tester, die de instrukties aan het kind voorlas en de observer, die de antwoorden noteerdeGa naar eindnoot2. Van de acht kinderen per leeftijd kregen vier de doelzinnen met zinsaccent I en vier met zinsaccent II. De verdeling van de acht tests over de acht kinderen werd random bepaald. De eerste twee van de vier kinderen per leeftijd en per zinsaccent kregen de tekeningen in links/rechts positie en de volgende twee in rechts/links positie, om mogelijke effekten van positie-voorkeur te vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ResultatenEerst zullen de resultaten bekeken worden met betrekking tot de werkwoorden, om te zien of er verschil in interpretatie optreedt bij de afzonderlijke werkwoorden, dan wel bij de soorten werkwoorden (ongeleed of scheidbaar samengesteld). Daarna worden voor alle werkwoorden samen de tendenties per leeftijd wat betreft subjektinterpretatie, objektinterpretatie en fouten besproken. Onder fouten wordt verstaan het kiezen van de niet-bevraagde persoon, bijvoorbeeld in ‘Wie zoent de vrouw?’ wanneer een kind de vrouw aanduidde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 WerkwoordenAls men de afzonderlijke werkwoorden bekijkt, blijkt er geen systematisch verschil te zijn per leeftijd en per zinsaccent in de keuze van wie als subjekt of als objekt. Ook het aantal fouten vertoont geen systematisch verschil. Omdat er geen verschillen per werkwoord gevonden zijn, is er gekeken of er verschillen optreden per soort werkwoord. Ook hier was geen verschil te konstateren. Wel is het zo dat bij alle leeftijden het aantal subjektinterpretaties hoger is dan het aantal objektinterpretaties, voor beide accentpatronen. De vierjarigen doen niet helemaal mee met dit patroon: zij laten bij zinsaccent II voor de scheidbaar samengestelde werkwoorden iets meer objektinterpretaties zien. Tot en met zeven jaar worden meer fouten gemaakt met scheidbaar samengestelde werkwoorden bij zinsaccent II dan met ongelede werkwoorden. Bij zinsaccent I is dit andersom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Subjekt- en objektinterpretatieTot aan zeven jaar blijkt er geen regelmatig verschil te zijn in het gedrag per zinsaccent bij de objektinterpretatie (zie fig. 1). Dat betekent dat tot deze leeftijd de interpretatie van wie onafhankelijk is van het zinsaccent. Vanaf zeven jaar blijkt er een vast patroon te zijn: zinsaccent II geeft nooit meer objektinter-pretaties dan zinsaccent IGa naar eindnoot3. Figuur 2 laat zien dat er tot zeven jaar een duidelijk verschil is in percentages subjektinterpretatie per zinsaccent: zinsaccent I geeft meer subjektinterpretaties dan zinsaccent II. Dit gedrag is tegenovergesteld aan dat van de volwassenen. Bij de twaalfjarigen is het verschil tussen de accenten wat betreft subjektinterpretatie 8,33%, bij de volwassenen 12,50%. Het verschil wat betreft objektinterpretatie is 8,23% bij de twaalfjarigen en 9,38% bij de volwassenen. De verschillen tussen de twaalfjarigen en de volwassenen zijn vrijwel even groot. Dit betekent dat het zinsaccent voor beide groepen een even belangrijke rol speelt in de interpretatie van de zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 1: % Objektinterpretatie van WIE per zinsaccent
(doelzinnen) Fig. 2: % Subjektinterpretatie van WIE per zinsaccent
(doelzinnen) Fig. 3: % Fouten per zinsaccent
(doelzinnen) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 FoutenFiguur 3 toont de percentages fouten per zinsaccent. De jongsten maken veel fouten. Het aantal fouten neemt snel af tot weinig of geen fouten bij zeven jaar. Opmerkelijk is dat er tot en met zeven jaar meer fouten worden gemaakt bij zinsaccent II. Na zeven jaar is er geen foutenpatroon per zinsaccent te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Diskussie5.1 Interpretatie van de resultatenDe resultaten laten zien dat het verwervingsproces van het zinsaccent bij kinderen verloopt volgens een duidelijk patroon. In dit patroon zijn drie stadia aanwijsbaar: het eerste stadium omvat de periode tussen het vierde en het zesde jaar, het tweede stadium wordt bereikt in het zevende en achtste jaar en het derde stadium omvat de periode na het negende jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. vier tot en met zes jaar.Dit stadium wordt gekenmerkt door een hoog percentage fouten bij beide zinsaccenten. Dit betekent dat de kinderen de vragen nog niet begrijpen. Hoewel de skores in subjekt- en objektinterpretatie verschillen, mogen hier wegens het grote aantal fouten geen konklusies uit getrokken worden met betrekking tot de invloed van de accentpatronen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. zeven en acht jaar.Deze kinderen bevinden zich in een overgangsstadium. Ze maken weinig fouten, wat betekent dat ze de vragen begrijpen. Men kan de antwoorden als echte keuzes beschouwen. Bij de zevenjarigen ziet men een groeiende invloed van het zinsaccent. Er zijn duidelijke tendenties wat betreft subjekt- en objektinterpretaties per zinsaccent in de richting van het volwassenenpatroon. De achtjarigen blijken geen verschil tussen de accenten te maken. Dit is te zien aan de zeer hoge skores voor subjektinterpretatie bij beide accenten. Toch moet men niet konkluderen dat de achtjarigen geen notie zouden hebben van de mogelijkheid tot objektinterpretatie. Eerder lijkt er sprake te zijn van een overgeneralisatie van de subjektinterpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. negen tot twaalf jaar.Ook de oudere kinderen maken weinig fouten. De negenjarigen interpreteren niet langer door middel van een overgeneralisatie van de subjektinterpretatie: de skores voor objektinterpretatie stijgen (zie fig. 1). In dit stadium worden de verschillen tussen de accenten wat betreft subjekt- en objektinterpretatie steeds groterGa naar eindnoot3. Hieruit is te konkluderen dat in dit stadium het zinsaccent een steeds belangrijker rol gaat spelen bij de interpretatie van in aanleg ambigue zinnen. De oudere kinderen beheersen het passief gebruik van het zinsaccent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Strategieën en vergelijking tussen ons onderzoek en dat uit Nijmegen.5.2.1 Strategieën.Enkele proefpersonen in het eerste ontwikkelingsstadium gebruikten strategieën om de gestelde vragen te beantwoorden. Er is een onderscheid te maken tussen de niet-linguïstische links/rechts strategie en de linguïstische zogenaamde naamwoordstrategie. De links/rechts strategie kwam voor bij 2 vierjarigen, 2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijfjarigen en 2 zesjarigen. Drie kinderen kozen in meer dan 75% van de gevallen een linkerplaatje, drie anderen kozen even zo vaak een rechterplaatje. De naamwoordstrategie houdt in dat de proefpersoon antwoordt door de persoon te kiezen die in de vraag voorkomt. Deze strategie werd gebruikt door 3 van de 7 vier- en vijfjarigen die de doelzinnen met zinsaccent II kregen aangeboden. Dat deze strategie alleen werd gebruikt bij zinsaccent II is waarschijnlijk het gevolg van het accent op het naamwoord, omdat dit de meeste aandacht kreeg. Ook het groter aantal fouten bij zinsaccent II is hiermee te verklaren: de naamwoordstrategie levert altijd een fout antwoord op. Een andere mogelijkheid om fouten te verklaren is dat kinderen wie als waar kunnen interpreteren (zie ook Tyack & Ingram, 1977). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2 Verschillen en overeenkomsten tussen ons onderzoek en dat uit Nijmegen.De voor kinderen aangepaste antwoordprocedure met tekeningen was moeilijker dan de Nijmeegse, omdat bij de test voor de kinderen niet twee, maar vier antwoorden mogelijk waren, met de mogelijkheid om fouten te maken, wat in het Nijmeegse onderzoek uitgesloten was. Hoewel de testen onderling verschillen in ontwerp en procedure, laat een vergelijking van de resultaten van de volwassenen in beide onderzoeken dezelfde tendenties zien:
Zowel in de resultaten van ons onderzoek als in die van Nijmegen zijn de volgende tendenties te vinden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. KonklusiesIn de sekties 4 en 5 is gebleken dat de in sektie 1 gestelde hypotheses over de ontwikkeling van het zinsaccent bevestigd zijn:
Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de bevindingen van Atkinson-King (1973) en Cruttenden (1974), die aantoonden dat woordaccent en intonatie laat geleerd worden.
Onze onderzoeksresultaten zowel als de Nijmeegse zijn goed te interpreteren binnen het theoretisch kader zoals dat door Daneš (1960) is aangegeven. De restrikties die hij voor zijn theorie laat gelden nemen wij echter niet allemaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over. Hoewel Daneš zelf geen gevallen van zinnen behandelt die zonder hulp van kontekst of situatie moeten worden geïnterpreteerd, maakt hij wel enige opmerkingen over de relatie tussen ambiguïteit en intonatie. Daneš stelt dat intonatie weliswaar ondersteunend werkt bij de interpretatie van een uiting, maar dat intonatie alleen niet altijd voldoende aanwijzingen geeft. Kontekst of situatie zijn vaak noodzakelijke faktoren voor het juiste begrip van taaluitingen. Uit de beide Nederlandse onderzoeken met geïsoleerde ambigue zinnen blijkt dat weliswaar het ambigue karakter van de zinnen gehandhaafd blijft, maar dat er toch duidelijke tendenties zijn aan te wijzen in de interpretatie, die samenhangen met het zinsaccent. Wij konkluderen dat het zinsaccent een grotere rol kan spelen dan Daneš met zijn voorzichtige opmerkingen over intonatie suggereert.
Dit onderzoek was een eerste aanzet tot bestudering van de ontwikkeling van het zinsaccent bij Nederlandse kinderen. Daarom is gekozen voor een onderzoeksopzet met een groot aantal leeftijden, waardoor het aantal proefpersonen per leeftijd beperkt moest zijn. Verder onderzoek zal uitgevoerd moeten worden met een groter aantal proefpersonen en zal dan gericht moeten zijn op de bestudering van de leeftijdsperiode van zes tot tien jaar, omdat de belangrijkste ontwikkelingen in verband met de verwerving van het zinsaccent zich in deze periode lijken voor te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 1:Tekeningen voor ‘Wie helpt de man overeind?’ (verkleind) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 2:De doelzinnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|