Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De interne structuur van partitieve constructiesGa naar eindnoot*
|
(1)a | drie van mijn nichtjes |
(1)b |
|
(2)a | de vrienden van mijn nichtjes |
(2)b |
|
Verdedigers van deze opvatting zijn onder meer Emonds (1976: 240), Blom (1977), Wiers (1978) en Bennis (1979). Van de Nederlandse structuralisten heeft Van der Lubbe (1978: 190, 191) over woordgroepen als een van hen, twee van zijn volgers, één van de twee onruststokers opgemerkt, dat het telwoord beschouwd dient te worden als kern van de woordgroep en de voorzetselgroep als
bepaling. Deze opvatting sluit in zoverre aan bij wat in (1b) tot uitdrukking gebracht is, dat zij ook een bepalingstatus aan de PP toekent. Over de aard van de kern heeft Van der Lubbe dus een van de andere genoemde auteurs afwijkende opvatting; hij geeft voor zijn visie geen argumentatie.
In de andere visie op deze partitieve constructies zijn deze woordgroepen in structuur duidelijk verschillend van ‘possessieve’ als (2a). Aan (1a) wordt in deze opvatting een structuur toegekend als (1c):Verdedigers van deze visie zijn Chomsky (1970: 200), Akmajian & Lehrer (1976), Sag (1977: 187), en Klein (1977a, b). De belangrijkste verschillen met (1b) zijn:
(i) | er is geen leeg hoofd: nichtjes is de kern |
(ii) | er is geen PPGa naar eindnoot2 |
Ook Paardekooper kunnen we tot de verdedigers van deze opvatting rekenen. In zijn Beknopte ABN-syntaksis (Paardekooper 1977) bespreekt hij op blz. 467, par. 3.5.11.2.1., het syntagma twee van zulke poppetjes. Hij vergelijkt dit type onder meer met het syntagma twee van een kwartje en constateert de volgende verschillen:
(a) er is onmisbaar als twee van een kwartje lijdend voorwerp is, maar kan niet voorkomen bij twee van zulke poppetjes:
(b) twee van een kwartje is splitsbaar, twee van zulke poppetjes niet:
De afsplitsbaarheid en weglaatbaarheid tonen aan, dat we in (5) met een nabepaling te maken hebben. In twee van zulke poppetjes is van zulke poppetjes noch afsplitsbaar (zie (6)) noch weglaatbaar. Paardekooper (a.w., 468): ‘Daar is van zulke poppetjes zus [I. dus] zeker geen nabep.’ Wel bestaan er naast syntagma's als ik heb twee van zulke poppetjes gekocht zinnen van het type (7):
‘Maar nu moesten we het onweglaatbare er binnensmokkelen, zodat er in feite een type ontstaan is dat eerder aan twee van een kwartje doet denken (zonder daaraan gelijk te zijn!)’ (Paardekooper a.w., 468).Ga naar eindnoot3(c) het paradigma kwartje kan enkel- en meervouden bevatten, het paradigma poppetjes daarentegen geen enkelvouden:
Paardekoopers observaties en argumenten wijzen er al op, dat het nauwelijks vol te houden is, dat (1a) drie van mijn nichtjes en (2a) de vrienden van mijn nichtjes identiek of bijna identiek van bouw zijn. In de volgende paragrafen zal ik een aantal bekende, maar ook een aantal nieuwe argumenten presenteren die toch wel heel duidelijk pleiten voor de hypothese dat deze beide woordgroepen een verschillende structuur hebben. Daarbij zal blijken hoe belangrijk en hoe goed Paardekoopers observaties ten aanzien van partitieve constructies zijn. Voorts zal ik laten zien, dat de bezwaren van Bennis (1979) en Wiers (1978) tegen (1c) en hun argumenten voor (1b) geen steek houden (zie paragraaf 6).
2. Het Subjacentie-argument
In Akmajian (1975) wordt onder meer getoond, dat in een zin als (9):
(9) | Mieke zei, dat er een kleuter van de school van Annemieke kon komen |
de PP van de school van Annemieke wel verplaatst kan worden naar het zinseinde, vanuit de NP een kleuter van de school van Annemieke, terwijl het niet mogelijk is de dieper ingebedde PP van Annemieke te verplaatsen uit de NP de school van Annemieke. Vergelijk daarvoor zin (10) en (11):
(10) | Mieke zei, dat er een kleuter kon komen van de school van Annemieke |
(11) | *Mieke zei, dat er een kleuter van de school kon komen van Annemieke |
Akmajian verklaart deze waarnemingen met behulp van Chomsky's Subjacentie-conditie, die hij, toegespitst op extrapositie, als volgt formuleert:
(12) | No element may be extraposed more than one cycle up from the cycle containing it |
Cyclische knopen zijn S- en NP-knopen. Diagram (13) (zie pag. 298) toont hoe conditie (12) de welgevormdheid en onwelgevormdheid van resp. (10 en (11) verklaart:Ga naar eindnoot4
De PP van Annemieke wordt gedomineerd door twee cyclische knopen (NP1 en NP2), terwijl de PP van de school van Annemieke slechts door één cyclische knoop (NP1) gedomineerd wordt. Extrapositie van de PP van Annemieke betekent een schending van conditie (12), maar extrapositie van van de school van Annemieke wordt door (12) toegestaan.
Als (1b) de correcte structuur zou zijn van (1a) drie van mijn nichtjes, dan zou men verwachten, dat een bepaling bij de NP mijn nichtjes niet verplaatsbaar zou zijn, maar van mijn nichtjes plus bepaling wel. Het is echter precies omgekeerd!
(14) | *Wij hebben één gezien van de nichtjes van Eline |
(15) | Wij hebben één van de nichtjes gezien van Eline |
(16) | *Wij hebben één gelezen van Van Deyssels kritieken op Couperus' werk |
(17) | Wij hebben één van Van Deyssels kritieken gelezen op Couperus' werk |
Het ‘extrapositie-gedrag’ van de PP's in een kleuter van de school van Annemieke is dus tegengesteld aan die van de vermeende PP's in één van de nichtjes van Eline en één van Van Deyssels kritieken op Couperus' werk. Dit blijft een onverklaarbaar feit voor de aanhangers van structuur (1b). Deze structuur is immers in wezen gelijk aan (2b).
Wiers (1978: 70) en Bennis (1979) hebben beiden gepoogd dit subjacentieprobleem op te lossen onder handhaving van structuur (1b). Wiers zoekt in haar bespreking van Klein (1977b) de oplossing bij het begrip ‘semantische herinterpretatie’, dat zij gevonden heeft in Grosu 1972. Bennis (1979: 211) noemt deze ‘semantische herinterpretatie’ volkomen terecht ‘een ondoorzichtig semantisch principe’ en wijst vervolgens op theoretische bezwaren tegen Wiers' voorstel. Maar ook Bennis' eigen oplossing is er geen. Zijn alternatief
is gebaseerd op de observatie dat in een NP als één van de boten van Sinterklaas op PP van Sinterklaas niet een PP bij de NP boten hoeft te zijn, maar ook een zusterkonstituent van de PP van de boten kan zijn en dus een PP bij het lege hoofd [verg. structuur (1b), MK]. In dat geval zou bij extractie van de PP geen schending van subjacentie optreden. [(Bennis 1979: 212)]Ga naar eindnoot5
Bennis beschouwt dan vervolgens de volgende typen zinnen:
(18) | Ik heb één van de voetballers die bij NEC spelen, ontmoet (bep.) |
(19) | Ik heb één van de voetballers, die bij NEC speelt, ontmoet (uitbr.) |
(20) | Ik heb één van de voetballers ontmoet die bij NEC spelen (bep.) |
(21) | Ik heb één van de voetballers ontmoet, die bij NEC speelt (uitbr.) |
Bennis acht zin (20) onwelgevormd, een oordeel dat door geen van de door mij geraadpleegde native speakers (allen linguïsten) gedeeld werd. Integendeel, deze zin is belangrijk beter (in de door Bennis bedoelde restrictieve betekenis van de
relatieve zin) dan zin (21) (in een uitbreidende interpretatie). Bennis' betoog dat er een verschil in aanhechtingsniveau van de S-complementen aangenomen zou moeten worden, wordt hierdoor niet erg aannemelijk.Ga naar eindnoot6
Ook het tweede argument van Bennis dat de verschillende structuren een verschil in topicalisatiemogelijkheden voorspellen, is niet erg sterk. Hij geeft de volgende zinnen:
(23) | Van de voetballers, die bij NEC spelen, heb ik er één ontmoet |
(24) | * Van de voetballers, die bij NEC speelt, heb ik er één ontmoet |
(25) | * Van de voetballers, heb ik er één ontmoet, die bij NEC spelen |
(26) | Van de voetballers heb ik er één ontmoet, die bij NEC speelt |
(27) | [PP Van de leerlingen uit onze klas] heb ik Truus goed gekend |
Hier zal ook hij een losse basis-gegenereerde PP moeten aannemen, gezien de onwelgevormdheid van (28), de vermeende bron voor (27):
(28) | *Ik heb [NP Truus [PP van de leerlingen uit onze klas]] goed gekend |
Op grond van deze overwegingen lijkt het mij heel redelijk als onderliggende structuur van (23) Van de voetballers die bij NEC spelen, heb ik er één ontmoet (29) aan te nemen:
(29) | Ik heb [PP van de voetballers die bij NEC spelen] er één ontmoet |
Voor een onafhankelijke PP pleit ook een zin als:
(30) | [PP Van de voetballers van NEC] heb ik één van de middenvelders zien struikelen |
Deze PP kan onmogelijk vooropgeplaatst zijn vanuit de NP *één van de middenvelders van de voetballers van NEC. De bron van (30) moet wel zijn:
(31) | Ik heb [PP van de voetballers van NEC] één van de middenvelders zien struikelen |
De onwelgevormdheid van (24) heeft naar mijn mening geen andere oorzaak dan de discongruentie in getal tussen voetballers (< + plu>) en speelt (< - plu >). De onwelgevormdheid van (25) heeft als oorzaak de discongruentie tussen één (< - plu>) en spelen (< + plu>) (verg. Van de voetballers heb ik er twee ontmoet die bij NEC spelen, uit Ik heb van de voetballers er twee die bij NEC spelen ontmoet). Zin (26) is afgeleid van (32):
(32) | Ik heb [PP van de voetballers] er [NP één die bij NEC speelt] ontmoet |
De door Bennis (1979: 212) verworpen gedachte dat we in een zin als (Bennis' zin (10)):
(33) | Ik heb er één gezien van de boten van Sinterklaas |
te maken hebben met een onafhankelijke PP (een bijwoordelijke bepaling van beperking) en niet met een bijvoeglijke PP die afkomstig is uit een NP één van de boten van Sinterklaas levert dus aanzienlijk betere resultaten op dan Bennis aannam. Nogmaals: Bennis zou voor een zin als Ik heb Truus gezien van de leerlingen uit mijn klas toch ook een onafhankelijke PP moeten aannemen!
Op grond van dit alles meen ik te mogen concluderen, dat Wiers noch Bennis een deugdelijke alternatieve verklaring gegeven hebben voor het door mij naar voren gebrachte subjacentieprobleem ten aanzien van NP's als drie van mijn nichtjes, één van de boten etc. Deze problemen rond subjacentie bevestigen Paardekoopers opvatting dat van zulke poppetjes in twee van zulke poppetjes zeker geen nabepaling is (zie de Inleiding van dit artikel, (b)). In de volgende paragrafen zal evidentie hiervoor uit heel andere hoeken van de grammatica gepresenteerd worden.
3. Het samentrekkingsargument
Als woordgroepen als (1)a drie van mijn nichtjes dezelfde interne structuur zouden hebben als (2)a een componist van deze opera's zou men verwachten, dat deze woordgroepen zich op gelijke wijze zouden gedragen bij samentrekking. Deze verwachting wordt echter allerminst bewaarheid, zoals ik heb laten zien in Klein 1977: 101. Vergelijk:
(34) | We hebben de componist van deze opera's ontmoet en - van deze pianosonates |
(35) | * We hebben drie van mijn nichtjes ontmoet en - van mijn neefjes |
Bennis (1979: 214) en Wiers (1978: 67, 68) betrekken, zoals gezegd in het voorafgaande, bij hun bespreking van mijn beschrijving van partitieve constructies als in Ik heb drie van mijn nichtjes gezien ook een type zin die veel op deze zin lijkt, maar er duidelijk van verschilt door het voorkomen van het kwantitatieve er:
(36) | Ik heb er drie gezien van mijn nichtjes |
(37) | Ik heb [NP drie van mijn nichtjes] gezien |
(38) | (Wat poppen betreft), ik heb er [NP één Δ [PP van mijn nichtjes]] gezien |
De interne structuur van de NP in (37) is in het voorafgaande uitvoerig besproken: er is geen leeg hoofd in aanwezig en er is geen PP (zie (1) c). Daarin verschilt deze NP met die in (38), waarin deze wel aanwezig zijn. De nominale dummy Δ wordt gebonden door het kwantitatieve er, dat niet kan voorkomen met een NP als in (37), waarin een dergelijke dummy ontbreekt:
(39) | * Ik heb er drie van mijn nichtjes gezien |
(39) is onwelgevormd als er opgevat wordt als het kwantitatieve er; de zin is uiteraard correct als er geïnterpreteerd wordt als het locatieve er. Deze onderscheiding is bepaald niet nieuw: het is in feite het onderscheid dat Paardekooper
(1977) bespreekt naar aanleiding van syntagma's als twee van een kwartje en twee van zulke poppetjes (zie Inleiding, (a)).
De juistheid van dit onderscheid is aantoonbaar met een reeks van argumenten waarvan ‘samentrekking’ er één is. De zin met het kwantitatieve er gedraagt zich bij contractie niet als de vergelijkbare zin met een partitieve constructie (zie (35)), maar wel zoals de zin met een ‘gewone’ [NP Det - + PP] -constructie (34):
(40) | (Wat poppen betreft,) ik heb er één Δ van mijn nichtje gezien en - van mijn neefje |
(41) | (Wat opera's betreft,) ik heb er één Δ van Gounod gezien en - van Mozart |
Hetzelfde verschijnsel zien we in iets andere vorm bij ‘discourse’:
(42)a | A: | Heb je één van de opera's gehoord? |
B:≠ | Nee, wel van de pianosonates (≠ = ‘geen goed antwoord’) | |
b | A: | Heb je er één Δ van de opera's gehoord (Δ = bijv. uitvoering) |
B: | Nee, wel van de pianosonates | |
c | A: | Heb je de uitvoering van de Mascotte gehoord? |
B: | Nee, wel van Une Nuit à Venise |
Bij ‘Gapping’ zien we weer hetzelfde verschil:
(43) | Wij hebben de componist van deze opera's ontmoet en zij
// van deze operettes |
(44) | Wij hebben er een Δ van deze opera's bijgewoond en zij
/// van deze operettes (Δ = bijv. voorstelling) |
(45) | * Wij hebben één van de opera's gezien en zij
/ van de operettes |
In Hankamer 1973 voegt de auteur de volgende conditie toe aan de regel ‘Gapping’:
(46) | The Major Constituent Condition
The remnants of Gapping are Major Constituents |
(zie voor een kleine uitbreiding hiervan Neijt-Kappen 1979).
Als deze conditie juist is, kan men dus stellen, dat van deze operettes in (43) een ‘major constituent’ is, en wel een PP. Van de operettes in (45) is dan geen ‘major constituent’, en dus ook geen PP.
Deze ‘Gapping’-verschillen kunnen aangevuld worden met het in de vorige paragraaf beschreven ‘Subjacentie’-argument. De subjacentie-conditie doet uiteraard vermoeden dat een PP die door twee bindende NP-knopen gedomineerd wordt niet alleen als restant kan achterblijven. Dit vermoeden wordt bevestigd:Bij zinnen met partitieve constructies is het - geheel volgens verwachting - net andersom:
Voor wie een onderscheid maakt à la Paardekooper (1977) zijn deze feiten veel minder onbegrijpelijk: één van de opera's heeft eenvoudigweg een heel andere binnenbouw (paradigmatisch èn syntagmatisch) als zulke syntagma's als twee van een kwartje.
4. Het coreferentie-argument
Het is bekend, dat pronominale NP's die deel uitmaken van een bijvoeglijke PP in een NP coreferentieel kunnen zijn met een andere NP in de zin. Als voorbeeld hiervan diene (50):
(50) | [NP Een vriend [PP van heni]] zei, dat mijn broersi niet van Gounod hielden |
Het pronomen hen kan coreferentieel zijn met de NP mijn broers in (50), omdat het deze NP niet c-commandeert. Onder c-commanderen verstaan we het volgende:
(51) | Een knoop α c-commandeert een knoop β als | |
(i) | α en β elkaar niet domineren, en | |
(ii) | de vertakkende knoop γ, γ de maximale projectie van de categorie die α onmiddellijk domineert, ook β domineert |
De eerste vertakkende knoop boven de pronominale NP hen in (50) is de PP-knoop. Deze domineert de NP mijn broers niet en dus c-commandeert de NP hen de NP mijn broers niet. Een coreferentiële interpretatie van hen en mijn broers wordt dus door de gangbare theorie (‘een pronomen mag zijn antecedent niet c-commanderen’) voorspeld.
Als partitieve constructies als één van hen dezelfde interne structuur zouden hebben als NP's als een vriend van hen in (50), dan zou niet te begrijpen zijn, waarom hen in (50) wel coreferentieel kan zijn met mijn broers, maar hen in (52) niet:
(52) | *Eén van heni zei, dat mijn broersi niet van Gounod hielden |
Dit frappante verschil tussen NP's als een vriend van hen en partitieve constructies als één van hen vindt men in een reeks van andere zinnen:
(53)a | Eén vriend van mijn broersi verraadde heni |
b | Eén vriend van heni verraadde mijn broersi |
c | * Eén van mijn vriendeni verraadde heni |
d | * Eén van heni verraadde mijn vriendeni |
e | Een vriend van hemi zag de fiets van Jani |
f | * Eén van heni zag de fietsen van mijn broers |
Al deze feiten zijn onverklaarbaar voor hypotheses à la Wiers en Bennis, waarin dezelfde structuur wordt toegekend aan één van hen en een vriend van hen. Kent de grammatica aan één van hen een structuur toe in de geest van (1c),
dan is er geen probleem. De NP Eén van hen is in deze opvatting even gelaagd als NP's met ‘enkelvoudige’ pronomina als zij, hen etc. Dat impliceert, dat partitieve constructies als één van hen dezelfde anaforische mogelijkheden hebben als pronomina als hen of zij. Dit blijkt juist te zijn:
Deze verschillen tussen NP's als een vriend van hen en één van hen moeten te maken hebben met een verschil in gelaagdheid: als één van hen één NP dieper ingebed is, is een anaforische interpretatie van hen wel mogelijk:Ga naar eindnoot8
(58) | [NP Een vriend van [NP één van heni]] zei, dat mijn broersi niet van Gounod hielden |
(59) | De verloofde van één van heni verraadde mijn vriendeni |
(60) | De verloofde van één van heni zag de fietsen van mijn broersi |
Ik kan uit deze feiten niets anders opmaken dan dat (54) de juiste structuur is. (1c) en (54) verklaren nu zowel de problemen met partitieve constructies rond subjacentie (par. 2) en contractie (par. 3) als de hier besproken coreferentieverschillen.
Gezien alles wat er in par. 3 besproken is over de verschillen tussen Jan heeft één van die opera's gezien en Jan heeft er één Δ van die opera's gezien (Δ = bijv. voorstelling) komt het natuurlijk nauwelijks meer als een verrassing dat woordgroepen als één Δ van hen ten aanzien van coreferentiemogelijkheden ‘partij kiezen’ voor woordgroepen als een vriend van hen:
(61) | Wij hebben slechts één vriend van heni horen zeggen, dat mijn broersi zouden komen |
(62) | (Wat de vrienden aangaat) wij hebben er slechts één Δ van heni horen zeggen, dat mijn broersi zouden komen |
(63) | * Wij hebben één van heni horen zeggen, dat mijn broersi zouden komen. |
5. Het predicaatsnomen-argument
Het is een merkwaardig, en voorzover ik weet een tot nog toe nergens vermeld feit, dat vrije en gebonden anaforen die vervat zijn in NP's met de functie van predicaatsnomen andere coreferentie-mogelijkheden bezitten als overeenkomstige anaforen die vervat zijn in dezelfde NP's met een andere functie. De
In (64)a heeft de grootste bewonderaar van hem de functie van direct object, in (64)b van predicaatsnomen. Zoals men ziet, brengt dit verschil in functie een verschil in gebruik van anaforen met zich mee. Deze verschillen, die op zichzelf al van belang zijn voor een algemene theorie over anaforen en beschreven zullen worden in Klein (in voorbereiding) vormen tezamen met de voorbeelden in (65) de basis voor een nieuw argument ten gunste van (1c):
Men lette vooral op het contrast tussen (64b) en (65b): diepere inbedding van de NP met de functie van predicaatsnomen brengt het gebruik van anaforen op één lijn met dat van anaforen vervat in objects-NP's (vergelijk (64a) en (65a): diepere inbedding veroorzaakt bij objecten geen verschil).
Dat betekent, dat we nu over een nieuw criterium beschikken om uit te maken hoe gelaagd woordgroepen als één van de grootste bewonderaars van hem zijn. De hypothese van Wiers, Bennis e.a. zegt dat deze woordgroep in wezen gelijk is aan die van een kennis van de grootste bewonderaars van hem en twee PP's bevat (van de grootste bewonderaars van hem en van hem), terwijl er in mijn hypothese slechts één PP is. Volgens Wiers, Bennis e.a. zou men dus mogen verwachten, dat in (66):net als in (65)b hem mogelijk is en niet zichzelf. Dit is echter niet het geval, integendeel, zichzelf is hier alleen maar mogelijk, precies wat hypothese (1)c voorspelt. Zo gauw er een PP bijkomt, wordt hem wel mogelijk als anafoor van Jan:
6. De tegenwerpingen in Wiers 1978 en in Bennis 1979
Wiers (1978: 210) voert in haar bespreking van mijn proefschrift een zestal bezwaren aan tegen de door mij voorgestelde structuur (1)c voor partitieve constructies als drie van mijn nichtjes. In de eerste plaats meent zij dat de determinator mijn in drie van mijn nichtjes niet de determinator kan zijn van de hele NP. Wiers (t.a.p.):
Kenmerk van de partitieve konstruktie is immers dat er altijd een aantal onbepaalde leden aangeduid worden uit een als definiet aangeboden groep. Vandaar dat de mate van definietheid van de hele NP in ligt tussen die van NP's twee boten en de twee boten.
De observatie betreffende de verschillende mate van bepaaldheid in dit citaat is
zeker juist. Het blijkt uit zinnen als (68), waarin het plaatsonderwerp Er een <-definiet>-onderwerp vereist:
(68)a | Er lagen twee boten op het strand |
b | *Er lagen de twee boten op het strand |
c | ??Er lagen twee van de boten op het strand |
d | ?*Er lag één van hen op het strand |
(68c) is naar mijn gevoel (en dat van vele anderen) minder goed als (68a), maar beter als (68b). (68d) wordt door de meeste native speakers aan wie ik dat gevraagd heb om onverklaarbare redenen minder van kwaliteit bevonden als (68c). Het is moeilijk uit te maken wat de oorzaak van deze verschillen is. Maar het is heel zeker niet zo, dat de door Wiers zelf voorgestelde structuur op dit punt meer verklaart dan de structuur (1c). Integendeel, haar ‘lege hoofd’-hypothese voorspelt zonder meer grammaticaliteit voor zin (68c) en (68d). Zo bezien is (1c) dus beter dan haar voorstel, omdat (1c) voorspelt dat (68c en d) onwelgevormd zijn, wat ook zeker zo is, al is deze onwelgevormdheid resp. minder en iets minder ernstig als in (68b).
Het tweede bezwaar van Wiers:
Indien meisjes in de NP één van die meisjes het hoofd van de NP is, is niet verklaarbaar dat deze NP zich als een enkelvoud gedraagt. Vgl.:
[(69)] Eén van die meisjes kwam binnen [(= Wiers' (29)]
Aan deze bewering ligt de volgende veronderstelling ten grondslag: het hoofd (kern) van een subjects-NP komt in getal overeen met de pv. Deze veronderstelling treft men in de literatuur veelvuldig aan, onder meer bij Blom (1977: 390):
Er zijn redenen om aan te nemen dat er een positioneel onderscheid bestaat tussen een nomen als heleboel en een nomen als hoeveelheid. De argumentatie voor dit verschil berust op een algemeen principe inzake het getal van NP's, dat inhoudt dat het getal van een NP bepaald wordt door het hoofd van die NP. Men kan nu aan de hand van het getal van het finiete werkwoord in de zinnen [(70)-(72)] vaststellen dat de NP die het nomen hoeveelheid bevat enkelvoudig is, ongeacht het getal van het erop volgende nomen, en dat het getal van NP's met heleboel varieert met het getal van het erop volgende nomen.
(70) Een grote hoeveelheid dozen was / *waren opengegaan (71) Een heleboel dozen *was / waren opengegaan (72) Een heleboel materiaal was / *waren onbruikbaar geworden
[= Bloms (12)-(14)]
Op grond van het genoemde principe kan men dan de konklusie trekken dat het nomen hoeveelheid het hoofd is van de NP waar het deel van uitmaakt, en het nomen heleboel niet.
Het is nu mogelijk om op basis van de voorbeelden (70)-(72) te laten zien dat het principe dat het getal van een NP bepaald wordt door het hoofd van die NP bijgesteld dient te worden. Men kan namelijk, à la Blom, aantonen dat dozen en materiaal ook het hoofd zouden moeten zijn in partitieve constructies als in (73) en (74):
(73) | Een heleboel van de dozen *was / waren opengegaan |
(74) | Een heleboel van het materiaal was / *waren opengegaan |
Maar deze conclusie kan niet correct zijn, omdat dit principe in (69) een zou aanwijzen als hoofd. Dat zou betekenen, dat in een heleboel van de dozen als
hoofd dozen zou worden aangewezen, terwijl in een van de dozen deze eer aan een te beurt valt. Een ongeloofwaardig resultaat, lijkt me. De oplossing voor het probleem kan eigenlijk geen andere zijn dan dat niet het hoofd van een NP in getal moet overeenkomen met de pv, maar het getal van de totale NP. In een heleboel van de dozen is de totale NP < + pluralis>, maar in een van de dozen is de totale NP < - pluralis>. Als het kernwoord < + telbaar> is, zoals dozen in een van de dozen, een heleboel van de dozen etc., dan geeft het telwoord de hoeveelheid en daarmee het getal van de totale NP aan. Als het kernwoord < - telbaar> is, zoals in bijv. een heleboel van het materiaal, dan is de totale NP (uiteraard) altijd < - pluralis>. (Ik dank deze observaties en conclusies aan P.A. Coppen.)
Als derde bezwaar voert Wiers aan, dat NP's als een van ons nooit het antecedent van het reflexivum ons zijn, maar altijd van zich, i.t.t. wat men volgens haar zou verwachten als ons de kern van de NP zou zijn. Zij doelt dus op zinnen als (75):
(75) | Eén van ons herinnerde zich / *ons dat verhaal |
Wat betekent [Δ]N in deze structuur? Zoals gezegd, Wiers stelt dat wij sprekers van het Nederlands een soort intuïtie hebben die zegt dat een van de boten zoiets betekent als één boot van de boten. Dat gaat leuk op voor één van de boten, maar wat moeten/kunnen native speakers ‘voelen’ bij [Δ]N in één [Δ]N van ons? *Eén wij van ons? *Eén ik van ons?
Wiers' vierde bezwaar sluit nauw aan bij het derde. ‘Als wij er vanuit gaan’ zo schrijft zij, ‘dat pronominale NP's die in de dieptestructuur direkt door S gedomineerd worden de nominatief-vorm hebben, zouden we in [(75)] de vorm wij in plaats van ons verwachten.’ Deze opmerking kan gemakkelijk weerlegd worden. Het toekennen van casus is een proces dat zich afspeelt op het niveau van de oppervlaktestructuur. Van is transformationeel ingevoegd door regel (77):
(77) | QP - (Det) - ⇒ Qp - van - (Dat) - |
Binnen de NP kent van oblique casus toe aan het pronomen personale. Op S-niveau kent het tijdselement < + nominatief> aan de gehele NP toe. Ik zie verder geen discussiepunten.
Het vijfde bezwaar van Wiers tegen mijn analyse betreft de onjuiste gedachte dat extraponeerbaarheid van de partitieve ‘PP’ mogelijk zou worden als het kwantitatieve er toegevoegd wordt. Hóe onjuist die gedachte is heb ik in de paragrafen 2, 3 en 4 al laten zien. De beide zinstypen (met en zonder het kwantitatieve er) hebben eenvoudig niets met elkaar van doen, zoals Paardekooper al heeft opgemerkt (zie mijn Inleiding, (b)).
Voor haar zesde bezwaar verwijst Wiers naar Selkirk 1977:
‘Als we met Selkirk (1977) aannemen dat het hoofd van een NP altijd kwa getal moet kongrueren met zijn specifikatoren, dan moet er wat dit betreft in Kleins analyse een uitzondeing gemaakt worden voor de partitieve konstruktie, waar het getal van het hoofd altijd groter moet zijn dan dat van de kwantor. Vgl.
(78) | * Eén van het boek (= Wiers' (44)) |
Dit wijst erop dat datgene wat Klein in de partitieve konstruktie het hoofd noemt kennelijk het hoofd niet is.’
Het probleem dat in (78) aangeduid is, is in wezen Paardekoopers probleem ten aanzien van zin (8) geef mij maar twee van zo'n poppetje in vergelijking met Geef mij er maar twee van een kwartje. Als men Selkirks principe wil handhaven, zal men met een goed alternatief moeten komen voor de door mij in de voorgaande paragrafen ontwikkelde voorstellen ter verklaring van de verschillen tussen deze zinnen.
Bennis sluit zich in zijn kritiek op mijn proefschrift nagenoeg geheel bij Wiers aan. Alleen voor de hierboven besproken zinnen met er heeft hij een alternatief ontwikkeld (Bennis 1979: 212-215). In paragraaf 2 heb ik laten zien, dat dit alternatief niet erg sterk gemotiveerd is.
7. Conclusies
In dit artikel heb ik de visie willen verdedigen, dat partitieve constructies als drie van mijn nichtjes gekenmerkt worden door het feit dat zij minder gelaagd zijn als drie vrienden van mijn nichtjes (zie (1c) en (2b)). Van mijn nichtjes in de partitieve constructie drie van mijn nichtjes is zeker geen PP. Ik heb daarvoor een viertal onafhankelijke argumenten gepresenteerd die gebaseerd zijn op verschijnselen die onverklaarbaar zijn voor de hypothese van Wiers (1978), Bennis (1979), Blom (1977) en Emonds (1976: 240), waarin aan deze woordgroepen een in wezen identieke, en even gelaagde, structuur wordt toegekend (zie paragraaf 2 t/m 5). De bezwaren van Wiers en Bennis bleken geen werkelijke bezwaren te zijn, omdat deze gebaseerd zijn op onjuiste vooronderstellingen (zie paragraaf 6).
Bibliografie
Akmajian, A. (1975) ‘More Evidence for the NP-Cycle’, in: Linguistic Inquiry 6, 115-129. |
Akmajian, A. and A. Lehrer (1976) ‘NP-Like Quantifiers and the Problem of Determining the Head of an NP’, in: Linguistic Analysis 2. |
Blom, A. (1977) ‘Het kwantitatieve er’, in: Spektator 6, 387-395. |
Bennis, H. (1979) ‘Appositie en de interne structuur van NP's’, in: Spektator 8, 209-228. |
Chomsky, N. (1970) ‘Remarks on Nominalization’, in: Jacobs, R.A. and P.S. Rosenbaum (eds.) Readings in English Transformational Grammar. Blaisdell, Waltham, Mass. |
Emonds, J.E. (1976) A Transformational Approach to English Syntax. Root, Structure-Preserving, and Local Transformations. New York, Academic Press. |
Gestel, F.Ch. van, (1979) ‘Hocus-Focus’, in: Zonneveld, W. en F. Weerman (eds.) Linguistics in the Netherlands 1977-1979, Dordrecht 1980, 283-290. |
Grosu, A. (1972) ‘The Strategic Content of Island Constraints.’ In: Working Papers in Linguistics 13, Ohio State University. |
Haan, G.J. de (1979) ‘Onafhankelijke PP-komplementen van nomina’, Spektator 8, 330-339. |
Hankamer, J. (1973) ‘Unacceptable Ambiguity’, in: Linguistic Inquiry 4 17-68. |
Klein, M. (1977a) ‘Akmajian, Paardekooper en twee van die Sinterklazen’, in: Gramma 1, 4-10. |
Klein, M. (1977b) Appositionele constructies in het Nederlands (diss.) Nijmegen. |
Klein, M. en M.C. van den Toorn (1978) ‘Vooropplaatsing van PP's’, in: Spektator 7, 423-433. Ook in: M. Klein (ed.) Taal kundig beschouwd. Den Haag 1980, 177-187. |
Klein, M. en M.C. van den Toorn (1979) ‘Van NP-Beperking tot XP-Beperking’, in: De nieuwe taalgids 72, 97-109. |
Klein, M. (in voorbereiding) ‘Predicaatstructuren’ (voorlopige titel). |
Lubbe, H.F.A. van der (1978) Woordvolgorde in het Nederlands. 4e dr. Assen. |
Neijt-Kappen, A.H. (1979) Gapping. A Contribution to Sentence Grammar. Dordrecht 1979. |
Paardekooper, P.C. (1977) Beknopte ABN-Syntaksis. 5e dr. Eindhoven [uitgave in eigen beheer]. |
Sag, I.A. (1977) Deletion and Logical Form. Reproduced by Indiana University Linguistics Club. |
Selkirk, E. (1977) ‘Some Remarks on Noun Phrase Structure’, in: Culicover, P.W., T. Wasow and A. Akmajian. Formal Syntax. New York, Academic Press. |
Wiers, E. (1978) ‘Kleins Appositionele constructies’, in: Spektator 8, 62-80. |
- eindnoot*
- Graag dank ik P.A. Coppen, J. Koster, M.C. van den Toorn, M. Visscher en de redactie van Spektator voor hun waardevolle commentaar op eerdere versies van dit artikel.
- eindnoot1
- De diagrammen (1b), (2b) en (1c) geven weer, dat ik waarde hecht aan de gedachte dat NP's, AP's etc. drie lagen bezitten. is te lezen als . Voor de discussie over partitieve constructies doet dit alles niet zo heel veel ter zake.
- eindnoot2
- Het is ook zeker denkbaar, dat het element van bijv. onder gehecht moet worden (zoals in Klein 1977b). Ik zal deze problematiek hier verder buiten beschouwing laten.
- eindnoot3
- Zie ook Van der Lubbe 1978:190.
- eindnoot4
- Overbodige structuur heb ik in diagram (13) weggelaten.
- eindnoot5
- In verband met de nog komende bespreking van Bennis 1979 is het van belang op te merken, dat op Couperus' werk in (16) een nabepaling moet zijn bij kritieken en niet een bepaling kan zijn bij de ‘gehele’ NP één van Van Deyssels kritieken. Het substantief kritiek selecteert immers het voorzetsel op. Wat Bennis aannemelijk tracht te maken voor van Sinterklaas in één van de boten van Sinterklaas, nl. dat van Sinterklaas een bepaling is bij één van de boten en niet bij boten, kan dus hier niet juist zijn.
- eindnoot6
- Zie noot 5. Bennis geeft de volgende diagrammen:
- eindnoot7
- Volgens Blom zou een zin als Ik heb er een aan mijn tante onderschept onwelgevormd zijn, omdat de PP aan mijn tante in een voorwerpsrelatie staat tot het veronderstelde hoofd van de NP. (Blom 1977: 394). Naar mijn mening zijn deze zin en de andere voorbeeldzinnen die zij in dit verband gebruikt (d.w.z. haar zinnen (39)-(41)) zeker niet ongrammaticaal.
- eindnoot8
- P.A. Coppen vestigde mijn aandacht op het feit dat partitieve objects-NP's zich wat anders gedragen dan partitieve subjects-NP's ten aanzien van coreferentie:
(i) De hooglerareni hebben een van heni afgevaardigd (ii) *Een van heni heeft de hooglerareni afgevaardigd
Ik kan geen verklaring geven voor dit opmerkelijke verschil.