Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| ||||||||||
NotitieJan Van LuxemburgAnalyse van een focalyseIn enige uithoeken van de literaire kritiek - en ook wel op sommige linguïstische conferenties - geldt de persoonlijke aanval als een acceptabel wapen. Zo'n aanval gaat in het ‘ideale’ geval gepaard met een hardnekkige bereidheid de lachlust van de lezer te dienen. Gossip is onderdeel van zo'n benadering. Hein Leferink en Erica van Boven (verder LB) hebben in ‘Over narratologie, of Mieke Bal in focalyse’ (Spektator 9/2), naar het lijkt, de voorbeelden van literaire kritiek en linguïstiek proberen na te volgen. LB denken misschien het afgenomen gezag van de literatuurwetenschap wat op te kunnen vijzelen door net zo leuk en net zo ‘gewoon’ te doen als Henk Spaan over Maarten 't Hart (of zoals Chomsky's afgevallen discipelen over Chomsky). Het lijkt me geen goede methode. Het stuk van LB is een duidelijk op de persoon gerichte kritiek. De aanval op de publicaties van Mieke Bal (verder MB) heeft een onmiskenbaar persoonlijk, en wat erger is, grievend karakter. Deze beschuldiging zal ik hieronder argumenteren. Deze notitie heeft tot doel bezwaar aan te tekenen tegen wetenschappelijke artikelen met een zo duidelijke ondertoon van verdachtmaking en hoon. Ik heb wel horen beweren dat de kritiek van LB op MB een sexistisch karakter heeft. Zoals men weet is MB een vrouw. Welnu, zo luidt de redenering van mijn zegslieden, een vrouw die meedraait in het wetenschappelijk bedrijf en nadrukkelijk (en vernieuwend) meedoet aan een ‘logocentrische’ discussie (het terrein van wetenschappelijke fallokratie) wekt bij haar mannelijke partners in de wetenschap een gevoel van bedreigheid op. Dit gevoel, aldus nog steeds mijn zegslieden, leidt vaak tot sexistische vormen van kritiek. Ik geloof daar niet zo veel van (maar wie zal het zeggen?). Hoewel het stuk van LB werkelijk bol staat van persoonlijke en agressieve argumenten zie ik nergens expliciet of zelfs impliciet sex-discriminerende opmerkingen. Bovendien is, naar ik aanneem, Erica van Boven een vrouw; in onze contreien althans wordt de voornaam ‘Erica’ slechts in carnavalstijd aan mannen meegegeven. Veel andere verklaringen voor het agressieve karakter van de kritiek kan ik echter ook niet bedenken. Misschien biedt een passage op pag. 161 nog enig houvast. LB zeggen daar: Niet alleen zijn wij zelf, in alle bescheidenheid, in staat om met een veel simpeler begrippenapparaat - zonder drie lagen en een focalisator - minstens evenveel nuances in ‘vertellen’ en ‘zien’ te beschrijven als Mieke Bal, maar... LB doelen daar op een artikel van Leferink uit 1978. Het is denkbaar dat LB hun aanval op de concurrentie doen om eigen nering te beschermen. De commerciële term ‘minstens’ en de excusatio propter infirmitatem (‘in alle bescheidenheid’), een retorisch figuur, dat ook elders wordt gebruikt, geven althans minimale steun aan een dergelijke verklaring. In onderstaande zal ik iets zeggen over de argumentatietrant (1) en over enige inhoudelijke kwesties (2). Het ligt voor de hand dat (1) en (2) elkaar raken en overlappen. Omdat lezers gauw verveeld raken van duplieken c.q. reacties op reacties zal ik proberen het kort te houden. | ||||||||||
1. De argumentatiemethoden van LB1.1. AlgemeenDe hele kritiek van LB wordt gekenmerkt door een toon van aanklacht (hoe haalt MB het in haar hoofd met een theorie te komen die wij zo slecht vinden?) en ridiculisering (wat maakt zij er een potje van en wat doet zij gewichtig). Onder 1.2. geef ik een aantal voorbeelden. Ik citeer hier uit begin en einde van het artikel. Al op de eerste pagina wordt de toon aangegeven: Uit een wetenschappelijk perceel aan de achterzijde van het Instituut De Vooys (domicilie van de door LB geprezen Ton Anbeek. JvL) (verscheen) een dissertatie die de pretentie voerde een theorie en een begrippenapparaat te leveren waarmee subtiliteiten in vertelwijzen wel beter (dan in Anbeeks dissertatie JvL) konden worden beschreven. (144) Die deun wordt consequent - enige stijlvastheid | ||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||
kan men LB niet ontzeggen - volgehouden tot de laatste pagina: En ons is bij lezing en herlezing van La chatte helaas niet opgevallen dat het personeel vegeteert en slechts via Alain bestaat. Maar dat zal wel komen omdat wij niet zo'n prachtig focalisatiemodel-met-drie-niveaus tot onze beschikking hebben. (168) Beide cursiveringen zijn van mij. Men lette ook op de toon van incrowdroddel in het eerste fragment. Overigens kondigt al de titel-ad-hominem aan, wat voor gossip we kunnen verwachten: ‘Over narratologie, of Mieke Bal in focalyse.’ Het is opvallend dat als korte titel boven de oneven pagina's het tweede deel van deze titel wordt aangehouden: dat is dertien keer iemand cursief voor kak zetten. Boeiend detail is ookdat de naam (Mieke) Bal 154 keer in de tekst voorkomt en dat nog eens 55 keer in titel en noten. LB doen geen pogingen om, waar mogelijk, een enigszins welwillende uitleg te geven van niet geheel duidelijke passages. Misschien is dat hun goed recht maar binnen de totaalzetting van de kritiek draagt deze handelswijze bij aan het agressieve karakter van die kritiek. Voorbeeld is hun interpretatie van een passage uit Bal 1978a door LB geciteerd op 154-155. Het inderdaad niet geheel doorzichtige karakter van de uitleg van het begrip ‘focalisator’ wordt hier geduid als een poging tot misleiding. (Overigens trekken LB ter plekke een verkeerde conclusie, wannneer ze zeggen dat de verteller het gezichtspunt afstaat. Dit is in strijd met de door hen hier weergegeven theorie van MB. Afstand van gezichtspunt doet de focalisator, niet de verteller. Dat verteller en focalisator vaak samenvallen hebben, neem ik aan, LB vaak bij MB gelezen. In hun wat ontologische visie op de begrippen verhaallaag en focalisator maken ze echter haast vanzelf blunders.) Kleine wijzigingen in elkaar opvolgende publikaties (zoals tussen Bal 1977 en Bal 1978a) worden niet onderzocht op hun mogelijke status van correctie, maar dienen uitsluitend voor een benadrukken van inconsistentie. Vergelijk de discussie over de extra-diegetische verteller (152). (LB geven hier trouwens blijk niet begrepen te hebben dat de hetero-diegetische verteller en de extra-diegetische verteller elk term zijn uit een andersoortige onderscheiding). Waar LB prijzen doen ze dat oningevuld en terloops. Zo stellen ze dat MB een juiste kritiek levert op Genette (153) zonder dat ze duidelijk maken waar de geschilpunten liggen. Ook prijzen ze met positieve geluiden MB het graf in. De gunstige opmerkingen over Bal 1974 worden uitsluitend ingezet om haar andere publicaties te kleineren. LB suggereren een ander en eenvoudig analysemodel achter de hand te hebben. Ze doelen daarbij op Leferink 1978, waar n.b. dertien (13) vertelstandpunten worden onderscheiden waaronder het ‘vastliggend subjectiverend-auctorieel vertelstandpunt’. Een permanent prijzend verwijzen naar Anbeek 1978 wekt daarbij de suggestie dat de auteurs een simpele Stanzeliaanse driedeling of zelfs tweedeling prefereren. LB nemen Bal 1978b niet systematisch mee (144). Toch schromen ze niet te zeggen dat systematische bestudering van dat boek hun conclusies niet wezenlijk zou hebben veranderd. | ||||||||||
1.2. Grollen en scheldwoordenVoor deze paragraaf volsta ik met citaten die uit hun verband worden weergegeven. Ik doe dit ter wille van de leesbaarheid en in de overtuigingdat de gewraakte uitdrukkingen ook buiten-contekstueel verwerpelijk zijn. Bij mijn citeren geef ik slechts wat voorbeelden. Hoewel ik geen verdere raadpleging van LB's artikel aanbeveel, kan men ter plekke nog veel meer vinden. ‘wanneer Mieke Bal voor één keer een behoorlijke definitie geeft van een verhaal’ (148) ‘maar nu goed kijken, dat moet je bij Bal vóór alles doen.’ (148) ‘met permissie: wat hier staat, vinden wij boerenbedrog’ (149) ‘leest u maar, hoofdpijn krijg je ervan’ (152) ‘zo wordt een mens die iets van narratologie probeert te snappen toch langzaam gek’ (152) ‘volgens ons gebruikt Bal de term ‘focalisator’ voor ‘het gezichtpunt’ hier alleen maar om verwarring te stichten. (155) ‘als Bal haar dissertatievisie serieus genomen had’ (155) ‘verwacht de lezer - althans een lezer die Frans kent en geneigd is mensen aan hun woorden te houden...’ (156)Ga naar eindnoot1. ‘we kennen Mieke Bals manier van schrijven langzamerhand’ (156) ‘'Mieke Bal zal het wel als een insinuatie beschouwen, maar we denken dat...’ (159) ‘bol staan van wetenschappelijke pretenties’ (161) ‘tenzij natuurlijk Mieke Bal ineens gaat zeggen’ (167) ‘Hier laten we het maar bij’ (168) en daar sluit ik me graag bij aan. | ||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||
2.Tegen de narratologie van Mieke Bal zijn van verscheidene kanten bezwaren ingebracht; een paar van die bezwaren deel ik ook wel (zie Van Luxemburg 1979). LB hebben ook geen ongelijk als ze de schrijfster enige moeilijk doorzichtbare formuleringen verwijten. Ze hebben op enige details inhoudelijk gelijk b.v. wanneer ze MB verwijten dat ze bij haar beschrijving van de verteltechniek van La chatte de extra-diegetische/heterodiegetische verteller-focalisator vergeet (waarbij ik zelf wil aanvullen dat we hoe dan ook van zulke stapeltermen afmoeten of we nu Bal, Genette of Leferink heten). Ook geef ik LB gelijk bij een paar details van hun interpretatie van La chatte, maar dan zijn we op een ander discussie-niveau, een verschil dat LB onvoldoende sterk benadrukken. Maar de kritiek van LB weerlegt geenszins de analytische bruikbaarheid van het narratologische drielagenmodel: geschiedenis (een serie logisch en chronologisch aan elkaar verbonden gebeurtenissen); verhaal (een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis) en tekst. Deel van het probleem lijkt te liggen in de wel bij wijlen onderdrukte maar toch steeds weer opkomende neiging van LB om de drie lagen, de verteller en de focalisator te ‘ontologiseren’ of in de wens al deze lagen en instanties met eigen ogen te aanschouwen. Voorbeeld is een zin als ‘je kunt toch een geschiedenis niet op een bepaalde wijze presenteren zonder die op een bepaalde wijze (in dit geval o.a. in taaltekens) te presenteren?’ (150) Daar de tekst bij MB een verhaal betekent en het verhaal op zijn beurt de geschiedenis, is het verwijt niet ter zake, tenminste zolang je er niet op staat die tekens in je blote handen vast te kunnen houden. Noch minder plaats is er voor het triomfantelijke ‘tegenbewijs’ tegen het drielagenmodel, waarbij LB ‘aantonen’ dat een gedicht van Bloem drie lagen vertoont. Zo'n (ridiculiserend bedoelde) aanname is n.l. volkomen oninteressant als men niet aan geeft welke analytische functie men aan die drie lagen had toebedacht. De drie lagen in MB's theorie hebben een heel duidelijk aangegeven analystisch doel: het onderzoek naar resp. handelingen en acteurs, naar de ordening en presentatie van die geschiedenis en naar tekstkenmerken m.n.in verband met de vertellersfunctie. De opmerking rond die zelfde Bloemdiscussie (Alas poor Bloom) dat volgens MB de aanwezigheid van drie lagen het exclusieve kenmerk van narratieve teksten is (147) is helaas evenmin gerechtvaardigd en misschien gevolg van slecht lezen of slechte kennis van het Frans. In Bal 1977; 12 wordt gesproken over een ‘typologie des genres qui est essentiellement relative (...) les limites entre les genres ne sont pas étanches. Bien au contraire. Probablement il n'existe que très peu de textes “purs” d'un genre’ enz. Het beroep op Van Zoest 1978 bij de bepaling van het karakter van een teken is misplaatst. Om te beginnen citeren LB Van Zoest verkeerd. Van Zoest zegt niet dat een teken zintuigelijk waarneembaar moet zijn (LB 145); wel zegt hij: ‘Het teken moet dus, om als zodanig te functioneren, wel waarneembaar gemaakt worden, maar hoe dat gebeurt is niet van wezenlijk belang.’ (Van Zoest; 21). Elders zegt hij: Peirce heeft de interpretant een gelijkwaardig of eventueel hoger ontwikkeld teken genoemd dat in de geest van de interpreterende persoon ontstaat. (...) Als de interpretant een teken is, dan kan zich daaruit weer een nieuwe interpretant ontwikkelen, en zo ad infinitum. (Van Zoest: 34). LB kunnen zich dus niet op Van Zoest beroepen in hun hoon over het tekenbegrip van MB en hadden gevoegelijk de bladzijden 145-146 van hun betoog achterwege kunnen laten. De geciteerde passage van Van Zoest lijkt haast geschreven om een lagentheorie à la MB te rechtvaardigen (tekst betekent verhaal, betekent geschiedenis; of omgekeerd: verhaal is interpretant van tekst en geschiedenis is interpretant van verhaal). Ook hier lopen LB weer in de zelf opgezette ontologische val, nu ten aanzien van het tekenbegrip. Bezwaar is ook de concentratie op de focolasatietheorie van MB. LB insinueren (151-152) dat MB haar drie-lagen-theorie bedacht heeft om het onderscheid focalisator-verteller te kunnen rechtvaardigen. Ze gaan dan voorbij aan het feit dat die drielagentheorie vele andere narratologische verschijnselen (b.v. ruimte en tijd) verantwoordt. Als ze, toen ze Bal 1978b ‘niet systematisch meenamen’ (144), de studie wel terloops hadden doorgelezen, was hun eenzijdigheid of verdraaiing niet mogelijk geweest. Tenslotte nog iets over het onderscheid focalisatorverteller. LB stellen dat elke (klassieke) verteltheorie op een of andere manier rekening houdt met de a-parallellie van vertellen en perspectieven - ik zou ze niet graag al te strikt aan die bewering houden - maar ze geven toe dat Genette 1972 een grotere precisie aanbrengt en dat het werk van MB gekenmerkt wordt door een nog grotere theoretische gestrengheid (153). Dat is een groot compliment, maar LB laten na - zoals ik boven al gesteld heb- | ||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||
uit dat compliment enige conclusie te trekken. Om dat verteller, focalisator en verhaallagen niet echt bestaan - wel zijn de verteller en de tekstlaag het gemakkelijkst aan te wijzen is het zaak een analysemodel te vinden dat theoretisch precies is en dat zo veel mogelijk verantwoordt. Ik heb die precisie en dat vermogen tot verantwoording het sterkst aangetroffen bij Genette en Mieke Bal. Wel heb ik het idee dat voor globale didaktische doeleinden en genretyperingen Stanzel aantrekkelijke mogelijkheden biedt. Leferinks model sluit in principe bij de Stanzelrichting aan en hij mag het van mij in die richting blijven proberen. Ik vermoed echter dat de door Genette in 1972 ingezette ontwikkeling te prefereren is. De discussie is in een stadium waarin beide stromingen elkaar kunnen aftasten en corrigeren. Ik heb vertrouwen in de richting van die discussie, maar sinds het artikel van Hein Leferink en Erica van Boven vrees ik voor het niveau ervan. | ||||||||||
Bibliografie
|
|