Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet verschijnen van de verzamelbundel Syllables and Segments (SS) is een weerspiegeling van de toegenomen belangstelling binnen de generatieve fonologie voor de notie ‘syllabe’. In dit artikel zal een beknopte schets gegeven worden van het belang van deze notie, mede aan de hand van de in SS opgenomen artikelen. Eerst zal het belang van de notie ‘syllabe’ voor een aantal aspecten van synchrone fonologische beschrijvingen aangeduid worden, en daarna komen andere vormen van evidentie voor de syllabe ter sprake, feiten uit o.a. de fonetiek, de taalpathologie en het taalverwervingsonderzoek. Veel artikelen in SS hebben juist betrekking op deze, meer externe evidentie. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De syllabe als conditionerend element van fonologische regelsEen inmiddels klassiek voorbeeld van de rol van de syllabe in fonologische regels is de regel van het Nederlands - en het Duits - dat obstruenten stemloos worden aan het eind van een syllabe. Ook bij klinkerreductie blijkt de syllabegrens soms een rol te spelen: een onbeklemtoonde vocaal kan in de eerste syllabe van een woord alleen tot een schwa gereduceerd worden, als de vocaal aan het eind van de syllabe staat (Booij 1978). De syllabegrens speelt ook een cruciale rol in het proces van assimilatie van stem in consonantclusters. Als een combinatie explosief + fricatief tautosyllabisch is, past de explosief zich qua stemhebbendheid aan bij de fricatief, als de combinatie heterosyllabisch is, is de richting van de assimilatie omgekeerd. Vergelijk:
Op de onderliggende vorm van ABVA (afkorting van Algemene Bond Van Ambtenaren) heeft voor de assimilatieregel eerst nog de regel dat obstruenten stemloos worden aan het eind van een syllabe, gewerkt. Een ander voorbeeld van de rol van de syllabe vinden we in het verschijnsel dat een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diftong niet kan optreden voor een tautosyllabische [r], maar wel voor een heterosyllabische. Vergelijk:
In de woorden (2ii) behoort de ]r] tot een andere syllabe dan de diftong, en daarom zijn deze woorden fonotactisch welgevormd. Het domein van deze fonotactische restrictie is dus blijkbaar de syllabe. Ook voor vele andere talen is gewezen op het feit dat de syllabe als domein van fonologische regels fungeert, b.v. in Vennemann (1972) voor het Duits en het IJslands, Hooper (1972, 1976) voor het Spaans, Kahn (1976) voor het Engels en Vogel (1977) voor het Italiaans. SS bevat o.a. een bijdrage van Ilse Lehiste, ‘The syllable as a structural unit in Estonian’ waarin wordt aangetoond dat de vorm van verbale stammen in het Estisch afhankelijk is van de aard van de tweede syllabe van een vorm uit het paradigma van zo'n werkwoord: als de tweede syllabe gesloten is, treedt de ‘zwakke’ vorm van de stam op, en als deze open is, de ‘sterke’ b.v.:
In kaottata valt er een syllabegrens midden in tt (een gerekte t) waardoor de tweede syllabe gesloten is en de zwakke vorm van de verbale stam, kao optreedt (Lehiste neemt aan dat de sterke vorm de onderliggende is). Ook in het Estisch speelt de notie ‘syllabe’ dus een rol in de preciese formulering van fonologische regels. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. De syllabe als domein van fonotactische restructiesHooper (1976) heeft voorgesteld om de fonotactische restricties van een taal zoveel mogelijk te verantwoorden in termen van condities op syllabestructuur (zie Booij 1978). Kahn (1976) heeft nu een stelsel van regels ontworpen waarmee aan een woord een representatie in termen van syllaben wordt toegekend, zodanig dat de restricties op combinaties van segmenten niet worden overschreden. In een onwelgevormd woord zal dientengevolge minstens één segment niet met een syllabeknoop (S) verbonden zijn, hetgeen dat woord onwelgevormd doet zijn. Vergelijk:
Een belangrijk voordeel van deze benadering is dat de beperkingen op intervocalische consonantclusters niet apart gespecificeerd hoeven te worden, maar voortvloeien uit de beperkingen op begin- en eindclusters. Dat *molrkon onwelgevormd is, vloeit voort uit de onwelgevormdheid van zowel de syllabe molr als rkon. Kahn (1976) formuleert overigens die beperkingen op de begin- en eindclusters van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||
syllabe niet. Een klassieke benadering is die beperkingen af te leiden uit de beperkingen op clusters aan woordbegin en -einde, de zogenaamde distributionele benadering. Bell (1976:255) heeft er echter al op gewezen -en dat wordt nog eens herhaald in de Inleiding van SS- dat dit de volgende claim zou inhouden: (5) Als een mediale consonantcluster geanalyseerd kan worden in toegestane woord-initiële en -finale clusters, dan valt de syllabegrens niet tussen niet-toegestane clusters. Volgens Bell (1976) zijn er tegenvoorbeelden tegen deze claim. Zo komen in het Huichol aan het woordeinde geen consonanten voor, maar aan het woordbegin wel clusters als pt-. Dit nu zou impliceren dat een intervocalische cluster -pt- in het Huichol in z'n geheel bij de tweede syllabe gerekend zou worden, terwijl in feite de eerste consonant bij de eerste, en de tweede bij de tweede hoort. Voor het Nederlands zou de distributionele benadering impliceren dat een intervocalische velaire nasaal bij de eerste syllabe gerekend zou moeten worden, omdat aan het woordbegin deze klank niet voorkomt. In feite hoort deze echter, bij langzaam spreken, bij de tweede syllabe. De benadering van Hooper (1976) is daarom adequater: de restricties op consonantclusters hebben betrekking op syllabe-initiële en -finale clusters, en die kunnen worden aangevuld door woordstructuurbeperking. Voor het Huichol zou b.v. de woordstructuurbeperking gelden dat aan het woordeinde geen consonanten mogen voorkomen. De beperkingen op clusters in syllaben worden doorgaans (b.v. Hooper (1976, 1978), Kiparsky (1979)) beschreven in termen van een sonoriteitshiërarchie of krachtschaal: de minst sonore (= meest krachtige) klanksegmenten moeten aan de buitenkant van de syllabe staan, de meest sonore in het midden. In de Inleiding van SS wordt de volgende krachtschaal voorgesteld:Ga naar eindnoot1
Gegeven zo'n krachtschaal, geldt de volgende universele conditie op optimale syllabestructuur:
conditie: m>n>p; q<r<s (Hooper 1978:185)
waarbij de kleine letters variabelen zijn voor de kracht van een consonant volgens de krachtschaal, en de consonanten (C) optioneel zijn. Syllaben als molr of rkon zijn nu onwelgevormd omdat ze in strijd zijn met (7). Structuur (7) drukt ook uit dat de structuur van syllaben in principe spiegelbeeldig is, een verschijnsel dat overigens allang bekend was (zie b.v. Bakker 1971 voor het Nederlands):
Er zijn echter twee soorten taalspecieke afwijkingen van schema (7) (vgl. ook Kiparsky 1979:434): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(i) een taal kan bepaalde mogelijkheden die schema (7) biedt, uitsluiten. Zo heeft het Nederlandse geen combinatie nj- (vgl. Russisch njet) of een combinatie bw- (vgl. Frans boisson); (ii) een taal kan ook combinaties toestaan die niet met (7) overeenstemmen. Zo kan in het Nederlands een syllabe eindigen op vier consonanten (ernst, herfst), en komt de combinatie -st/st-voor hoewel s en t volgens schaal (6) dezelfde kracht hebben. In een gemarkeerdheidstheorie zouden de afwijkingen van (7) als gemarkeerde gevallen kunnen worden beschouwd, die de complexiteit van het fonologisch systeem doen toenemen, terwijl de restricties volgens (7) dat niet doen. Ook SS, p. 10 wijst erop dat talen de universele restricties kunnen overschrijden, b.v. Russisch rta, lba, lzi. Maar de ongemarkeerde omgekeerde clusters zijn dan altijd ook toege- staan. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. De interne structuur van de syllabeIn de theorie over de structuur van de syllabe die we tot nu toe veronderstelden, die van Kahn (1976), is er binnen de syllabe geen hiërarchische structuur: de structuur van een syllabe als pont is (9i) en b.v. niet (9ii):
Bell en Hooper wijzen er in hun inleidend artikel (p. 21) echter op, dat er wel argumenten zijn om een syllabe interne structuur toe te kennen, namelijk (zie ook Hyman 1975: 188):
Syllabische klanken vormen de ‘peak’ of ‘nucleus’, en samen met de syllabe-finale consonantcluster, de ‘coda’ vormen ze een eenheid, de ‘core’, die ook wel met de handige naam ‘rhyme’ wordt aangeduid (Kiparsky 1979, Vergnaud, Halle, e.a. 1978). De onset is de consonant-(cluster) aan het begin van de syllabe. SS geeft o.a. de volgende argumenten voor deze interne hiërarchie: (i) In de vele talen waar het onderscheid tussen lichte en zware syllaben een rol | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||
speelt, b.v. bij accenttoekenning, wordt de aard van de syllabe alleen bepaald door de rhyme: een syllabe is zwaar als de rhyme bestaat uit een gespannen of lange vocaal gevolgd door nul of meer consonanten, of als de rhyme bestaat uit een ongespannen/korte vocaal gevolgd door minstens één consonant. De onset speelt dus geen enkele rol. (ii) Er bestaan wel restricties tussen een vocaal en de volgende consonanten in dezelfde syllabe, maar niet of nauwelijks tussen vocaal en de voorafgaande consonanten. De rhyme lijkt dus het domein van dergelijke restricties te zijn. SS spreekt voorzichtig van ‘the co-occurrence constraints, which are far stronger between coda and nucleus than between onset and nucleus’ (p. 21). Een nog sterkere claim zou zijn dat er helemaal geen restricties bestaan tussen consonanten en de volgende vocaal, een standpunt dat o.a. verdedigd wordt door Jonathan Kaye (pers. med.). In ieder geval heb ik voor het Nederlands alleen restricties binnen de rhyme kunnen vinden, zoals
Dat we de ‘core’ aanduiden met de term ‘rhyme’ is natuurlijk niet toevallig. Ook het verschijnsel eindrijm ondersteunt immers de verdeling onset-rhyme: om te bepalen of twee syllaben op elkaar rijmen moeten we alleen kijken of de rhymes identiek zijn, de onsets mogen verschillen. Een interessante bijdrage in dit verband is het artikel van Deborah Ohsiek in SS, ‘Heavy syllables and stress’. Ze tracht de vraag te beantwoorden waarom juist zware lettergrepen bij voorkeur woordaccent krijgen. Uit haar experimenteel fonetisch onderzoek blijkt dat woordaccent zich manifesteert in een langere duur en een hogere grondtoon van de beklemtoonde syllabe, en dat zware syllaben nu inherent, dus ook als ze onbeklemtoond zijn, een relatief langere duur en hogere grondtoon hebben dan lichte syllaben. Dit geldt overigens vooral wat betreft de duur, hetgeen verklaart dat syllaben met een lange vocaal in veel talen nog eerder beklemtoond worden dan syllaben met een korte vocaal plus consonant(en). De hypothese dat een syllabe interne structuur heeft, wordt ook ondersteund door onderzoek van het taalgedrag van afasiepatiënten. In ‘Segment structure and the syllable in aphasia’ (in SS) concludeert Sheila Blumstein dat als patiënten klanksegmenten verwisselen, ze dit veel minder gemakkelijk doen in een consonantcluster dan wanneer één enkele consonant wordt gevolgd door een vocaal: de cohesie tussen twee consonanten is dus blijkbaar groter dan tussen consonant plus vocaal. Kiparsky (1979:432) heeft nu t.a.v. de interne structuur van de syllabe voorgesteld dat deze volgens het volgende model moet zijn opgebouwd:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In (12) staat σ voor ‘syllabe’, s voor ‘strong’ en w voor ‘weak’. Van twee zusterconstituenten is de ene altijd sterker dan de andere, d.w.z. heeft een hogere graad van sonoriteit. Kiparsky neemt de volgende sonoriteitshiërarchie aan, waarbij de sonoriteit toeneemt van links naar rechts:
De syllabe kroont is b.v. een welgevormde syllabe:
Kiparsky stipuleert verder dat aan iedere syllabe een zo eenvoudig mogelijke structuur moet worden toegekend. Bij een syllabe als pa zijn er in principe twee mogelijkheden, (15i) en (15ii), maar (15ii) is de meest eenvoudige en dus de juiste (een knoop mag ook φ domineren in verband met syllaben als at, zie (16):
Ook SS, p.8. wijst op die voorkeur voor CV, zij het dat zij menen dat dit door een samenspel van factoren verklaard moet worden. Externe evidentie in dit verband is, dat Blumsteins afasie-patiënten ook aan CV de voorkeur gaven: als van een CVC-syllabe een consonant werd weggelaten was het meestal de slot-consonant, wat het geprefereerde patroon CV oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||
5. Syllabe en woordaccentIn Chomsky en Halle (1968) (SPE) wordt aangenomen dat een vocaal de drager van het woordaccent is. Het woordaccent wordt dus niet toegekend aan de hele syllabe, hetgeen in het SPE-kader ook niet kan omdat geen representatie in termen van syllaben beschikbaar is. In het hierboven geschetste kader is dat echter wel het geval. Er zijn nu verschillende argumenten om de syllabe als drager van het accent te zien. Zo zagen we hierboven dat de aard van de syllabe waarin een vocaal voorkomt mede bepalend is voor de plaats van het woordaccent. Ook vanuit fonetisch oogpunt is dat een aantrekkelijke hypothese: als een syllabe beklemtoond wordt, heeft dat niet alleen als effect dat de vocaal langer gaat duren, maar dat geldt b.v. ook voor de eraan voorafgaande consonant (Nooteboom 1972:59). Ook Ohsieks onderzoek naar de fonetische basis van de beklemtoonbaarheid van syllaben, dat hierboven al werd genoemd, ondersteunt die visie.Ga naar eindnoot3 Een interessant fonologisch argument voor de syllabe als drager van woordaccent is te vinden in S.R. Andersons bijdrage aan SS, ‘Syllables, segments and the Northwest Caucasian languages’. Anderson betoogt hier dat men, in navolging van de Leidse linguïst Kuipers, inderdaad dient aan te nemen dat het Kabardisch, één van de in de Kaukasus gesproken talen, onderliggend geen vocalen heeft. Er treden in de fonetische vormen wel vocaal-achtige overgangen tussen consonanten op, aangeduid als [ə] en [a], en wel als volgt: [a] in beklemtoonde syllaben waarvan de voorafgaande consonant is gemarkeerd voor het optreden van juist deze vocaal; Waar het nu om gaat is, dat een dergelijke analyse van het Kabardisch alleen mogelijk is als de syllabe als structurele eenheid beschikbaar is voor beklemtoning. Pas daarna wordt de vocaal, die in het SPE-kader de klemtoon moet ontvangen, ‘ingevuld’. | |||||||||||||||||||||||||||||
6. Syllabe en morfologieIn par. 3 zagen we dat de syllabe een cruciale rol speelt bij de verantwoording van de fonotactische restricties van een taal. Syllabificatieregels definiëren dus mede de notie ‘mogelijk woord van taal T’ en horen daarom thuis in de woordgrammmatica van taal T (behalve uiteraard de stijlbepaalde syllabificatieregels). Deze hypothese wordt ondersteund door McCawleys analyse van het Amerikaanse pejoratieve suffix fuckin' in ‘Where can you shove infixes’, eveneens opgenomen in SS. Dit infix wordt namelijk normaliter ingevoegd na een syllabegrens, dus b.v. fan-fuckin'-tastic, en niet fant-fuckin'-astic. Deze infigeringsregel veronderstelt dus dat informatie over het syllabepatroon van de input-woorden beschikbaar is. Dit wijst erop dat de notie ‘syllabe’ ook van belang is voor de morfologie, en bovendien dat de stijlonafhankelijke regels zich in de woordgrammatica bevinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
7. Externe evidentie voor de syllabeDe tot nu toe gegeven argumenten zijn een voldoende rechtvaardiging voor de introductie van de notie ‘syllabe’ in de generatieve fonologie. Naast interne evidentie (fonologische en morfologische data) kwam ook enige externe evidentie ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is wellicht niet overbodig op te merken dat zulke externe evidentie niet vereist is voor een linguïstische hypothese. Pas als we geconfronteerd worden met twee concurrerende linguïstische hypothesen die t.a.v. de synchrone data gelijkwaardig zijn, heeft het zin te bezien welke van beide hypothesen het grootste empirische bereik heeft, d.w.z. welke van beide hypothesen de beste voorspellingen doet t.a.v. andere aspecten van taal, zoals taalverandering, taalverwerving e.d. Een voorbeeld van externe evidentie m.b.t. de syllabe is dat als bij versprekingen twee klanken worden verwisseld, ze dezelfde syllabepositie hebben, b.v. het kij is geteerd in plaats van het tij is gekeerd (Nooteboom en Cohen 1976:18) en mank of aberika voor Bank of America (Fromkin 1973:18) In SS vinden we soortgelijke data. Eén van de afasiepatiënten van Blumstein zei b.v. gedrees i.p.v. degrees. Als afasiepatiënten segmenten vervangen door andere, of segmenten invoegen, blijven de welgevormheidscondities op syllaben gehandhaafd. Tommy werd b.v. uitgesproken als trommy, met de volgens de sonoriteitshiërarchie correcte cluster tr-. Potentieel belangrijke, maar ook enigszins controversiële terreinen van externe evidentie voor linguïstische hypothesen zijn de produktie en perceptie van taal. In SS komt de syllabe als perceptuele eenheid nauwelijks aan de orde. Informatie hierover vindt men wel in Gleitman en Rozin (1977) die diverse publicaties noemen waarin onderzoek wordt gerapporteerd dat de syllabe als perceptieëenheid ondersteunt. Gleitman en Rozin wijzen er in dit verband op, dat Japanse kinderen het syllabisch schrift veel gemakkelijker leren dan het logografisch (= woord) schrift, omdat het syllabisch schrift correspondeert met een dominante eenheid van perceptie, de syllabe (het Japanse schrift is een mengvorm van syllabisch en logografisch schrift). Gleitman en Rozin wijzen er op dat het syllabisch schrift ook veel eerder is uitgevonden dan het alfabetisch schrift, en bovendien in verschillende culturen. Een beroemd voorbeeld is het syllabisch schrift dat uitgevonden werd door de Cherokee Indiaan Sequoja (cf. Sloat e.a. 1978: 57-58). Rozin en Gleitman (1977) hebben dan ook een curriculum ontwikkeld voor kinderen in Philadelphia voor het leren lezen en schrijven waarin de syllabe in de beginfase een belangrijke rol speelt. Dit curriculum leverde bemoedigende resultaten op voor kinderen die grote moeite hadden met het alfabetisch schrift, dat immers een hogere graad van abstractie vereist. | |||||||||||||||||||||||||||||
8. Syllabe en taalproduktieOnderzoek van taalproduktie kan op twee manieren informatie opleveren t.a.v. de syllabe. In de eerste plaats kan men onderzoeken hoe taalgebruikers tijdens het spreken een woord in syllaben verdelen. Een interessant onderzoek in dit verband is dat van Davidsen-Nielsen(1974). Hij onderzocht de syllabificatie van Engelse woorden en maakte daarbij gebruik van het feit dat syllabe-initiële stemloze explosieven in het Engels worden geaspireerd. Aangezien aspiratie gemakkelijker waarneembaar is dan syllabeverdeling, kon zo indirect onderzocht worden welke syllabificatieprincipes de taalgebruiker hanteert. Uit zijn onderzoek bleek dat clusters als sp-, st- en sk- gevolgd door een beklemtoonde vocaal (zoals in estáte, escápe) in hun geheel bij de tweede syllabe gerekend worden (dus: p, t en k zijn dan niet geaspireerd), tenzij er een morfologische grens na de s valt, zoals in mistime, miscalculate, discourteous en disclaim. Dit ondersteunt de hypothese dat de syllabificatieregels worden geblokkeerd door sterke interne morfologische grenzen (doorgaans aangeduid met #❘, cf. Booij 1977, hfdst. 2; 1978). Het tweede type onderzoek is gericht op de vraag welke rol de syllabe speelt bij de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||
produktie van spraak. De klassieke theorie van Stetson uit 1951 is dat met elke syllabe een beweging van de ribspieren die de longen samendrukken, correspondeert. Deze theorie bleek echter te eenvoudig te zijn. Ladefoged (1971:81) merkt hierover op: ‘Although there is no single muscular gesture marking each syllable [...] there is evidence [...] that speakers organize the sequences of complex muscular events that make up utterances in terms of a hierarchy of units, one of which is the size of the syllable.’ Enkele artikelen uit SS tonen aan dat de syllabe inderdaad hoogstens één van de eenheden van coarticulatie (het verschijnsel dat de articulatie van een klank wordt beïnvloed door aangrenzende klanken) is, zeker niet de enige. Zowel Ladefoged als Nooteboom en Cohen (1976), die eveneens van oordeel zijn dat de syllabe een rol speelt bij de besturing van spraakprocessen, verwijzen in dit verband o.a. naar een publikatie uit 1965 van Kozhevnikov en Chistovich. Weliswaar merken Nooteboom en Cohen wel op, dat volgens Kozhevnikov en Chistovich een syllabe altijd eindigt op een vocaal, behalve de laatste voor een pauze (p.74), maar ze trekken daaruit niet expliciet de conclusie dat de zo gehanteerde notie ‘syllabe’ dus niet samenvalt met de linguïstische notie ‘syllabe’. Een reeks VCCCV wordt immers dan altijd verdeeld als V.CCV terwijl vanuit linguïstisch gezichtspunt de verdeling soms VC.CV zal zijn. Terecht wijst Gay daarop in zijn artikel ‘Articulatory units: segments or syllables?’ in SS waarin hij o.a. dit coarticulatiemodel van Kozhevnikow en Chistovich bespreekt, en dit vergelijkt met een ander model, dat van Henke, dat eveneens door Nooteboom en Cohen (1976:14-15) wordt besproken. Gay komt op grond van een aantal, gedeeltelijk zelf uitgevoerde experimenten tot de conclusie dat processen van anticiperende coarticulatie zich in een aantal gevallen niets aantrekken van syllabegrenzen. Lisker komt in zijn bijdrage aan SS, ‘Segment duration, voicing and the syllable’ tot een soortgelijke conclusie. In het Engels duren vocalen langer voor een stemhebbende dan voor een stemloze obstruent (vergelijk b.v. cob en cop). Lisker heeft nu onderzocht of die invloed op de lengte van de vocaal ook geldt voor een heterosyllabische obstruent, en het antwoord is bevestigend, gezien de volgende gegevens (p. 139; de vocaalduur voor [p] is gedeeld door de vocaalduur voor [b]):
Lisker concludeert daarom dat het hier besproken verschijnsel geen ondersteuning vormt voor de hypothese van de syllabe als articulatorische eenheid. Wel zien we hier dat een tautosyllabische stemhebbende obstruent een sterker effect heeft op de vocaalduur dan een heterosyllabische. Dat coarticulatieprocessen niet altijd geblokkeerd worden door syllabegrenzen, zien we ook in het verschijnsel dat in het Nederlands de [r] een centraliserend effect heeft op gespannen klinkers: de articulatie verschuift in het laatste gedeelte naar het centrum van de klinkerruimte, waar zich de schwa bevindt. Dit type coarticulatie is overigens taalspecifiek (zogenaamde ‘soft coarticulation’, Fujimura en Lovins in SS). Nu heeft Koopmans-Van Beinum (1969) erop gewezen dat het feit dat difton- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen niet voor een [r] kunnen optreden hiermee te maken heeft: de articulatiebeweging die de diftong vereist (van midden naar hoog in de klinkerruimte) is strijdig met de articulatie in de richting van de schwa. Toch kan het centraliserend effect van de [r]) in bepaalde gevallen geblokkeerd worden door een syllabegrens, want een diftong geeft geen problemen voor een heterosyllabische [r]. Hieruit blijkt weer dat de syllabe slechts één van de eenheden van coarticulatie is, maar dan toch in ieder geval óók een rol speelt in de articulatie. Niet alle gegevens over taalproduktie zijn dus positieve externe evidentie voor de syllabe. | |||||||||||||||||||||||||||||
9. Syllabe en taalverwervingEen laatste type externe evidentie is taalverwerving. David Ingram geeft in ‘The role of the syllable in phonological development’ een overzicht van studies over fonologische ontwikkeling. Hieruit blijkt o.a. dat kinderen het syllabetype CV als eerste beheersen, het patroon dat universeel favoriet is. Later leren ze pas de meer ingewikkelde syllabepatronen beheersen. Als kinderen woorden niet goed uitspreken, heeft de verandering die ze aanbrengen vaak tot doel woorden met eenvoudige syllabepatronen, bij voorkeur CV, te krijgen. Bovendien wordt ook het aantal syllaben aanvankelijk gereduceerd. Veel kinderlijke ‘verbasteringen’ kunnen dus adequaat worden geïnterpreteerd met behulp van de notie ‘syllabe’. | |||||||||||||||||||||||||||||
10. ConclusiesIn dit artikel werd een overzicht gegeven van een aantal soorten evidentie ten gunste van de syllabe, o.a. aan de hand van een aantal artikelen uit SS. Daarmee zal het belang van deze verzamelbundel ongetwijfeld duidelijk zijn geworden. De herintroductie van de syllabe in de fonologie kan gezien worden als een ontwikkeling van de fonologie in de richting van de autosegmentele fonologie (Goldsmith 1976) die aanneemt dat een fonologische representatie niet uit één soort segmenten bestaat, maar uit verschillende soorten autonome segmenten zoals het ‘traditionele’ klanksegment, de rhyme en de syllabe. Dit type fonologie zal zeker een van de ‘issues’ in de taalkunde van de komende tijd zijn. * Ik dank Jaap van Marle voor zijn waardevol commentaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|