| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
H.F.A. van der Lubbe.
Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Assen: Van Gorcum 1978. 4de druk, XIV + 377 blz., ƒ 29,90.
De uitgave van een vierde druk van een boek is natuurlijk niet de aangewezen gelegenheid om de inhoud of verdienste ervan ook maar enigszins uitvoerig te bespreken. Zeker niet als het om een classic gaat als Van der Lubbes Woordvolgorde. Wel kan de vraag gesteld worden: waarom een vierde druk? In z'n Voorwoord geeft de schrijver daar gelukkig zelf een antwoord op: ‘op uitdrukkelijkverzoek van enkele vakgenoten’. Diezelfde vakgenoten hebben gevraagd om een integrale heruitgave van de oorspronkelijke tekst. Curieus genoeg moet Van der Lubbe gissen naar de motieven die die ‘collega's’ er toe hebben gebracht een ongewijzigde herdruk te bepleiten. Hij houdt het er op dat hun verlangen ‘deels uit historische overwegingen’ voortkomt. Een voordeel is wel dat dit kloeke werk met z'n handzame pocketformaat, nu fotografisch herdrukt kon worden, zodat de prijs naar verhouding laag is.
Toch heeft vdL niet kunnen nalaten de vrije tijd die z'n pensionering hem bezorgd heeft, te gebruiken om een Appendix van 33 bladzijden toe te voegen, ‘een recente wetenschappelijke toelichting waarin die onderwerpen worden belicht waarvan in de loop der jaren is gebleken dat daaromtrent enige misverstanden bestaan’. Ook worden ‘noodzakelijk gebleken verbeteringen aangegeven en bepaalde taalverschijnselen wat genuanceerder onder woorden gebracht’.
Waar gaat het boek ook al weer over? In 1949 verscheen De Groot's Structurele Syntaxis (dat ook al jaren uitverkocht is, uitgevers!!). Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen onderschikkende en nevenschikkende woordgroepen: vogels vliegen vs. vliegende vogels. Die categorieën kunnen in twee subcategorieën worden onderverdeeld. Er zijn predicerende en niet-predicerende. In het geval van nevenschikking zijn voorbeelden resp. zo heer, zo knecht en vogels, vliegen. Bij onderschikkingen gaat het om uitdrukkingen als resp. vogels vliegen en vliegende vogels. In een predicerende groep bestaat tussen de leden de relatie subject-predicaat.
Van der Lubbe is het met zulk een categorisatie niet eens. Eerst zijn er predicerende en niet-predicerende woordgroepen, die onderverdeeld kunnen worden in endocentrische en exocentrische. Endocentrisch zijn woordgroepen waarvan een deel dezelfde distributie heeft als het geheel (bedacht door Bloomfield). Exocentrisch is de rest. Vogels vliegen is exocentrisch, vogels, onze vliegende vrienden is endocentrisch. Deze categorieën verdeelt hij weer onder in telkens twee subcategorieën. Zo komt hij tot een zgn. woordgroepenleer van het Nederlands. De gegevens van het boek zijn o.a. geput uit Het boeiende dierenrijk van Alan Defoe.
Volgens de achterflap wordt ‘door de toepassing van de structurele beschouwingswijze niet alleen het verband tussen de structuren en schema's van diverse verbindingen aanzienlijk verduidelijkt, maar komt ook de taalkundige waarde van verschillende traditionele onderscheidingen in een geheel nieuw licht te staan’. In de meer methodologische begin-hoofdstukken worden vragen opgeworpen als ‘Met welk recht kunnen we spreken van “het” Nederlands? Waar en hoe kunnen wij de “wetten” en “regels” van het algemene Nederlands ontdekken? Is de vraag naar de rangschikking van de woorden in een “zin” niet grotendeels te herleiden tot de vraag naar de rangschikking daarvan in een woordgroep? Maar wat is het wezen en wat zijn de kenmerken van een woordgroep?’ In het laatste hoofdstuk tenslotte worden ‘enige praktische opmerkingen en wenken’ gegeven ‘in hoeverre de nieuw verworven inzichten van dienst zijn bij het onderwijs’.
Tien jaar geleden, bij het verschijnen van de derde druk meende vdL dat ‘het merendeel van de publicaties op het gebied van Neerlandistiek in de laatste tien jaar zo andersoortig van aanpak en visie is’ dat een ongewijzigde herdruk ‘verantwoord lijkt’. Nu, bij de vierde druk, heet het: ‘aandachtige lezing van vele publicaties uit de laatste twintig jaar
| |
| |
brachten mij tot het inzicht dat mijn studie veeleer hier en daar een fijne nuancering of een nadere toelichting vereiste, dan dat ze gedeeltelijk herschreven moest worden’.
Nemen we aan dat met die ‘andersoortige aanpak en visie’ gedoeld wordt op de zgn. (transformationeel) generatieve taalkunde, door vdL kortweg aangeduid met TGG. In z'n Inleiding tot generatief taalonderzoek spreekt Botha van een revolutie, die door het verschijnen van Chomsky's Syntactic Structures in 1957 (één jaar voor de promotie van vdL) ontketend zou zijn, met als gevolg een radicale verandering in de aard van taalkundig onderzoek. Waar of niet, in ieder geval is niet alleen het onderzoek van aanzien veranderd (men zag door de bomen het bos niet meer, zoals een dialectoloog, bepaald niet onhumoristisch opmerkte), ook heeft vanaf dat moment de taalkundige onderzoekspraktijk nogal een koerswijziging ondergaan, waardoor de specifieke problematiek van Woordvolgorde steeds meer uit het zicht raakte.
Tien jaar geleden moeten er nog raakvlakken zijn geweest, meer althans dan nu, zodat een ‘nuancering’ toen meer op z'n plaats was dan op dit ogenblik. Karakteristiek voor revoluties is, dat zowel degenen die er deel aan hebben als buitenstaanders, in hun beoordeling van de gebeurtenissen in het begin het heden met de toekomst verwarren, en later, zonder het heden aan zichzelf gegund te hebben, er toe over gaan het verleden voor het heden aan te zien. In het licht van zulk een perspectief-wisseling is het vanzelfsprekend dat de positiebepaling van vdL bij de derde druk nu meer op z'n plaats geweest zou zijn, terwijl z'n taxatie van dit ogenblik meer recht zou hebben gedaan aan de taalkundige omstandigheden van tien jaar geleden. Daarom beoordeelt vdL de generatieve taalkunde nu naar wat het tien jaar geleden voorstelde: ‘een van de belangrijkste resultaten van diverse TGG'ers is, dat zij volgens een geheel nieuwe methode en met deels andere middelen de juistheid van vele reeds eerder gemaakte onderscheidingen hebben geverifieerd. Ik denk hier met name aan de Syntaxis van Kraak en Klooster (1968)’. Daarom ook is teleurstelling, omdat de generatieve taalkunde in de Appendix maar driemaal ter sprake komt, nu minder op z'n plaats dan het tien jaar geleden zou zijn geweest wegens het ontbreken van een appendix. Van de drie keer gaat het er eenmaal om iets ‘in termen van de TGG uit te drukken’, eenmaal wordt ‘het voorgaande nog eens in de trant van de transformationalisten’ verduidelijkt. Een geringe oogst, maar de laatste maal wordt een ‘interpretatieregel’ uit Klein's proefschrift over appositie stevig aan de tand gevoeld, en het is die keer dat de hoop opleeft dat vdL (dankzij z'n ‘ledigheid’) in de hem toekomende tijd nog eens de lust en de moed (die hem, naar zijn zeggen, ontbraken voor het
herschrijven van z'n boek) zal vinden om z'n tanden te zetten in die geheel nieuwe mode. Als motto bij z'n appendix kiest hij: ‘Bereidheid om op ieder moment inzichten te herzien is zeker op het zo doornige pad van de studie der syntaxis voor wetenschappelijke vooruitgang onontbeerlijk’. Uhlenbeck, uit wiens pen die woorden gevloeid zijn, heeft zich nooit voor de inzichten van de TGG gewonnen gegeven en dat niet onder stoelen of banken gestoken. Dus dat belooft nog wat.
| |
Appendix
‘De jeugd’, zegt vdL, ‘heeft behoefte aan klaarheid en overzichtelijkheid. Zij verzet zich instinctmatig tegen het bijbrengen van een hoeveelheid weetjes, waarvan noch de onderlinge samenhang, noch de praktische toepasbaarheid haar ook maar ten halve duidelijk is. Haar drang naar inzicht is dieper en sterker dan haar dorst naar kennis’.
Op de literatuurlijst voor het MO-examen Nederlands is het werk van vdL vrijwel een verplicht nummer. Ondervraagd over de inhoud van het boek geven de examinandi, als ze hun lesje vlijtig geleerd hebben, doorgaans als antwoord de schrale karakteristiek die hierboven van het werk van vdL gegeven werd. Tot tevredenheid van de examinatoren. Arme vdL, z'n werk verdient beter. Arme MO-studenten, voor wie deze herdruk bestemd is, vdL had ze beter gegund.
Moest ik gissen naar de motieven voor het verlangen naar een ongewijzigde herdruk, ik zou een ander antwoord geven. Zijn de leraren van nu, niet de leerlingen van vroeger? Welnu, een leraar leert niet, die onderwijst wat hij geleerd heeft. Ook dat is een historische overweging.
Johan Kerstens
| |
Yvan Lebrun & Richard Hoops (eds.),
Problems of Aphasia. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979. 200 blz., (Neurolinguistics, vol. 9.) Prijs: ƒ 65, -.
In de door Swets & Zeitlinger fraai uitgegeven serie Neurolinguistics is onlangs deel 9 verschenen, met als titel Problems of Aphasia.
De inhoud van deze bundel, zoals gewoonlijk geredigeerd door Yvan Lebrun van de Vrije Universiteit van Brussel en Richard Hoops van de Ball State University in Muncie, Indiana, is echter minder fraai, want de hier gepresenteerde artikelen missen vrijwel elke thematische eenheid en bereiken ook nergens het wetenschappelijke niveau van een aan- | |
| |
tal van de vorige delen in deze serie (vgl. bijvoorbeeld deel 2: Intelligence and aphasia (1974), deel 4: Recovery in aphasics (1976) en deel 6: A.R. Luria, Neuropsychological studies in aphasia (1977).
Men krijgt na de lezing van dit boek sterk de indruk, dat de redacteuren graag weer een nieuw deel op de markt wilden brengen en toen maar bij gebrek aan beter een aantal willekeurige artikelen van merendeels onbekende Zwitsers en Belgen onder de altijd passende titel ‘Problemen in de afasie’ bij elkaar hebben geraapt.
Zo kan het gebeuren dat de eerste vier hoofdstukken gewijd zijn aan de pathologie van de linker hemisfeer (waarbij dan achtereenvolgens geheel uiteenlopende onderwerpen aan de orde komen als ‘ideokinetische afasie’, zuivere woordblindheid, de gevolgen van vertraagde auditieve feedback bij bepaalde afasietypen en de relatie tussen verbale expressie en pantomime bij afatici), terwijl de volgende twee hoofdstukken over de pathologie van de rechter hemisfeer gaan (resp. over prosodische aspecten in het taalbegrip en over een geval van rekenstoornissen bij een wiskundeleraar).
Het laatste hoofdstuk tenslotte gaat in op de relaties tussen de linker en rechter hemisfeer aan de hand van een patiënte bij wie de linker hemisfeer vanwege een tumor gedeeltelijk operatief werd verwijderd, zonder dat dit veel effect had op haar taalgebruik.
Opvallend is verder, dat vier van de zeven hoofdstukken (hfd. 1,2, 6 en 7) bij nader inzien niet meer bevatten dan een aantal uitvoerig beschreven, maar desondanks weinig interessante ‘case histories’, die vervolgens in het licht van de bestaande literatuur nog uitvoeriger worden bediscussiëerd. Ook de overige drie hoofdstukken leveren weinig nieuws op. Hoofdstuk 3 en 4 geven weliswaar de resultaten van een aantal experimentele onderzoekingen weer, maar deze blijken grotendeels al elders gepubliceerd, terwijl hoofdstuk 4 de weinig verrassende conclusie oplevert, dat afasiepatiënten in vergelijking met normalen naar verhouding meer moeite hebben met het benoemen van voorwerpen dan met het uitbeelden van die voorwerpen via gebaren.
Kort samengevat: de nieuwe bundel van Lebrun & Hoops is een overbodig boek, dat bestaat uit een verzameling veelal oninteressante artikelen die qua onderwerp weinig of niets met elkaar te maken hebben en vrijwel geen nieuwe informatie bevatten.
R.S. Prins
| |
Letterkunde
C.W. van de Watering.
Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poetica. Muiderberg: Coutinho, 1979. 152 pag. (diss. Utrecht) ƒ 22,50.
De Vijftigers hebben zo langzamerhand een vaste plaats in de nederlandse literatuurgeschiedenis gekregen. In tegenstelling tot de aanvankelijke verguizing wordt de literaire waarde van hun werk nu algemeen erkend. Het is echter de vraag of ze met die erkenning wel zo blij moeten zijn. Erkenning houdt immers niet vanzelfsprekend in dat er met hun poëzie ook iets gedaan wordt. Eerder is van het tegendeel sprake. Op het schrijven in Nederland heeft de poëzie van de Vijftigers weinig invloed gehad, op het lezen nog minder. Over het algemeen wordt deze poëzie nog als duister en moeilijk toegankelijk beschouwd, en behalve enkele regelmatig aangehaalde gedichten wordt hun werk nauwelijks gelezen. Met name geldt dat voor de gedichten van een van hun protagonisten: Lucebert. De gemiddelde student Nederlands zal wel weten dat hij ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking wilde brengen’, ‘Keizer van de Vijftigers’ werd genoemd en hoe hij de poëzieprijs van Amsterdam in ontvangst kwam nemen, - maar verder niets van zijn werk gelezen hebben en er waarschijnlijk ook niet toe in staat zijn. Bewonderd is nog niet gelezen. Ook zijn er tot nu toe weinig verhelderende studies over zijn werk geschreven. Er is weliswaar een aantal essays en interpretaties van afzonderlijke gedichten, maar een systematiese analyse moet nog gemaakt worden. In deze situatie probeert C.W. van de Waterings proefschrift Met de ogen dicht verandering te brengen. Althans een aanzet te geven.
Van de Watering geeft toe dat Luceberts poëzie niet gemakkelijk is, maar keert zich tegelijk tegen een aantal bij-effekten van dat kenmerk. Hij verzet zich tegen de opvatting dat je deze poëzie alleen moet aanvoelen i.p.v. te willen begrijpen; of dat ze voornamelijk geschreven is op basis van associatief taal- en beeldgebruik en dat daarom ook de lezer zich alleen door zijn associaties moet laten leiden; en verder tegen de mening dat polyinterpretatibiliteit inhoudt, dat iedereen in een gedicht mag lezen wat hij wil, omdat dé interpretatie toch niet is vast te stellen. Volgens Van de Watering staan dergelijke opvattingen een serieuze literaire kritiek in de weg: hij gaat er van uit dat deze gedichten zich lenen voor vormen van interpretatie, die verder gaan dan aanvoelen en ondergaan.
Het hoofdbestanddeel van het proefschrift wordt
| |
| |
gevormd door twee interpretatieve hoofdstukken. In het eerste geeft hij een uitgebreide interpretatie van één gedicht: Ik ben met de man en de macht (p. 15-78). In het tweede laat hij de samenhang zien tussen vier opeenvolgende gedichten: De schoonheid van een meisje, Ik tracht op poëtiese wijze, Wij zijn gezichten en Nu na twee volle ogen vlammen (p. 91-131). De gedichten zijn alle vijf poëtikaal en afkomstig uit de bundel Apocrief. De analphabetische naam. De laatste vier vormen de afdeling De analphabetische naam. Omdat hij bij deze interpretaties op het mystieke karakter van Luceberts gedichten gestoten is, geeft hij in een Intermezzo enkele aantekeningen over literatuur en mystiek.
Het is hier niet mogelijk de inhoud van Van de Waterings interpretaties samen te vatten. Waarom dat niet kan zal duidelijk worden uit de beschrijving van zijn werkwijze. Van de Watering stelt zich ten doel ‘een begin van inzicht te verwerven in een poëzie die als moeilijk toegankelijk geldt’. Hij typeert Luceberts gedichten als een ‘eigenzinnige’ vorm van taalgebruik, waarin polysemie en ambiguïteit een grote rol spelen. Voor de interpretatie ervan gebruikt hij de zgn. close reading-metode, d.w.z. hij ontleent de argumenten van zijn interpretaties konsekwent aan een ‘nauwkeurige observatie van taalgebruik en gedetailleerde analyse daarvan met behulp van termen en onderscheidingen uit de taalkunde’. Dat betekent dat hij zeer uitvoerig alle interpretatiemogelijkheden die de tekst biedt nagaat en afweegt. Strofe voor strofe, regel voor regel. Zijn voornaamste gereedschap daarbij is de grammatika en het woordenboek. Hij laat zien dat de gedichten beredeneerde konstrukties zijn, waarin zorgvuldig met verschillende woordlagen en grammatikale ambiguïteit wordt gewerkt.
Als voorbeeld kan ik waarschijnlijk het best een citaat uit een van de interpretaties geven. De eerste strofe van het gedicht Ik ben met de man de macht luidt:
Ik ben met de man en de macht
die een karkas hakken in de blinde muur
Van de Watering stelt vast dat hier taal gebruikt wordt op een onconventionele manier en probeert vervolgens de implikaties daarvan te beschrijven. ‘Het is duidelijk dat in r.l. de vaste uitdrukking “met man en macht” op bepaalde wijze gebruikt is, dat wil zeggen: gevarieerd. Het effect van dat variëren is meervoudig. Ten eerste - dat is niet onbelangrijk om vast te stellen - blijft de oorspronkelijke betekenis aanwezig. Er staat dus onder andere ook: ik hak met man en macht; dat is: met alle beschikbare krachten, met aller hulp. De collectieve notie die hier al in aanwezig is, wordt door de bijzondere aanwending nog versterkt. Door de invoeging van ben als koppelwerkwoord, wordt met opgeladen; het krijgt meer dan de betekenis van het gewone voorzetsel. “Mét iemand of iets zijn” is: samen met iemand of iets zijn of iets doen. Ik ben met = ik sta aan de kant van, ben solidair met, ik doe mee met, ik voel mij één met allen die (enz.). De eigen krachten worden dus gekoppeld aan, of uitgebreid met de krachtsinspanningen van anderen. Welke anderen? De toegevoegde bepalende lidwoorden bij man en bij macht impliceren: élke man en élke macht, weliswaar beperkt door de erop volgende beperkende bijvoeglijke bijzin, maar dan toch: elke man en elke macht die een karkas hakken (enz.). Door nog steeds het variëren van de uitdrukking is er meer “deling” tussen man en macht dan in de uitdrukking zelf; de macht wordt daardoor meer complementair ten opzichte van de man. Als ik let op de etymologie van “met man en macht”, die is: met man en maeghd, zelf een verbastering van: met man en maegh, dan zouden de complementen zijn: elke man en elke vrouw, of al de mijnen. Ik kan bij macht ook denken aan
“groep” of “massa”, beide woordenboekbetekenissen; dan worden de complementaire delen: elk individu en elke groep. Tenslotte is het mogelijk, als “disiunctive feature” tussen man en macht levend/niet-levend (of menselijk/-niet-menselijk) te beklemtonen; dan betekent met de man en de macht: met elke menselijke en niet-menselijke kracht in mij en/of buiten mij. Het bijzondere van deze connotaties is - in ieder geval hier - dat de verschillende mogelijkheden elkaar niet uitsluiten’. (pag. 20).
Op deze wijze behandelt hij uitvoerig het hele gedicht. Hij komt daarbij echter niet tot een samenvattende interpretatie. Hooguit geeft hij, in een afsluitende paragraaf, het kader waarin de losse stukken in elkaar kunnen passen: de mystiek. Bij het interpreteren van de afzonderlijke passages was hij al een paar keer op dat verband gestoten. Een aanwijzing bijvoorbeeld vormde regel 3, met de ogen dicht. (‘Mystiek’ is afgeleid van het griekse werkwoord μνϵιν, dat ‘de ogen (en de lippen) sluiten’ betekent. Lucebert zelf heeft er, in korrespondentie met Van de Watering, herhaaldelijk blijk van gegeven het woord ‘mystiek’ te verbinden met de etymologiese betekenis ervan).
In het hoofdstuk over literatuur en mystiek maakt hij de balans op van het gebruik van het begrip ‘mystiek’. Hij komt tot de konklusie dat de term op
| |
| |
verschillende plaatsen veelvuldig voorkomt, maar ongedefinieerd blijft en daardoor eigenlijk onbruikbaar is. Om het begrip bruikbaar te maken zou het volgens Van de Watering her-ijkt moeten worden. Hij stelt daarvoor een werkdefinitie voor die een inhoudelijke en een formele komponent bevat. Inhoudelijk: ‘de mystieke ervaring is een bewustzijnstoestand of geestelijke staat die zich van andere bewustzijnstoestanden onderscheidt door een aantal kenmerkende eigenschappen, waarvan de belangrijkste is: het ervaren van eenheid, eenwording of vereniging met een object, dat door het subject van de ervaring - afhankelijk van diens culturele, religieuze of filosofische context - wordt geïnterpreteerd als: een persoonlijke God, het onpersoonlijk goddelijke, het absolute, het levensbeginsel zelf, het universum, de natuur, het diepste eigen ik of zelf, het onbekende, het andere, het niets’. (p. 86-87)
Andere kenmerken van deze ervaring: het uitgesproken kenaspekt; het aspekt van passiviteit; tijdloosheid; een ik-bewustzijn dat het alledaagse ik transcendeert; de onuitsprekelijkheid van de ervaring. De formele komponent: ‘een te schrijven lexicon van bijzondere uitdrukkingsvormen en uitdrukkingsmiddelen, te weten: woorden, beelden, voorstellingen, stijlfiguren en procedures’. (p. 87) Verder gaat Van de Watering niet.
Hoewel uitgebreid op de genoemde gedichten wordt ingegaan is het resultaat van dit proefschrift toch betrekkelijk gering. Veel meer dan de meerduidigheid en het mystieke karakter van deze gedichten komen we niet te weten. Het is dan ook niet moeilijk enkele tekortkomingen te noemen: slechts vijf gedichten worden geïnterpreteerd terwijl niet duidelijk wordt welke plaats deze gedichten innemen in het totale werk van Lucebert; de procédé's die polysemie en ambiguïteit bewerkstelligen worden niet geanalyseerd; poëzie en werkwijze worden niet met soortgelijke experimenten verbonden; waarom mystiek een aspekt is van deze poëzie wordt niet duidelijk. Maar ik vraag me af of niet de voornaamste tekortkoming in de gehanteerde leeswijze ligt. Van de Watering plaatst zich in de Inleiding buiten de theoretiese diskussie m.b.t. het interpreteren van literaire teksten. Hij beroept zich daarbij op zijn praktiese doelstelling (‘inzicht verwerven in moeilijk toegankelijke poëzie’) en op de extra overweging dat het onderzoek op het deelgebied waarop hij zich begeeft, ‘in een fase verkeert, waarin de expliciete theorievorming, zowel die over de poëzie als object als over de interpretatie als methode, het hebben moet van voorafgaande observaties en beschrijvingen, eerder dan andersom’. (p. 11) Het is echter de vraag of het zonder theorievorming mogelijk is die observaties en beschrijvingen te maken. Los van een theorieties kader volgt Van de Watering nu een leeswijze die hem nogal afhankelijk maakt van zijn objekt. De bedoeling van het interpreteren is het werkplan van de schrijver bloot te leggen. Zijn materiaal verzamelt de interpretator voornamelijk door te associëren: zo vindt hij varianten van uitdrukkingen en stuit hij op de mystiek. Zorgvuldig worden alle mogelijkheden nagegaan en afgewogen. Maar in feite doet hij daarmee het werk van de schrijver nog eens over. Hij
bewandelt de weg die de schrijver heeft afgelegd en kan slechts herhalen wat al in de gedichten staat. Kennis van de geïnterpreteerde teksten levert die methode niet op.
Lezen is niet hetzelfde als schrijven. Een wetenschappelijke lezing zou een verklaring moeten kunnen geven van datgene waarover de tekst zelf geen uitsluitsel kan geven: haar voorwaarden, eigenschappen en effekten. In dit geval betekent dat dat ze ons laat zien: in welke literaire kontext de gedichten gemaakt zijn en hoe die kontext bepalend is voor het schrijven en lezen ervan. Verder: hoe de schrijver andere teksten (hier bv. de mystieke literatuur) gelezen heeft en in zijn gedichten ver/bewerkt heeft. Misschien kan onder begeleiding van die kennis duistere poëzie toegankelijker worden.
Sjef Bogman
| |
J.F. Vogelaars Gedaanteverandering onder het mes. Karl Caluwé. Het klokwerk van de gedaanteverandering. Of hoe de lezer horlogemaker wordt. Wilrijk, 1979. 115 p. (Antwerp studies in literature, nr. 1.) 115 BF.
Karl Caluwé koos het in 1968 voor het eerst verschenen Gedaanteverandering of 'n metaforiese muizeval van J.F. Vogelaar voor zijn studie.
Gedaanteverandering (voortaan GV), dat te lezen is als een misdaadverhaal waarin, kort gezegd, twee personen een aanslag voorbereiden, wordt door Caluwé geïnterpreteerd volgens de regels van het spel. Met behulp van het interpretatiemodel van Ricardou analyseert hij bestanddelen als het perspektief, de typografie, de grammatikale tijd, het thema en de personages, en brengt deze met elkaar in verband. Hoe dit gebeurt, mag duidelijk worden aan de hand van het volgende voorbeeld. Sprekend over de wisselingen die zich in het vertelperspektief voordoen, stelt Caluwé dat elk van de personages tegelijkertijd waarnemer en waargenomene is. ‘Dit spiegeleffekt (de moordenaar staat tegenover
| |
| |
zijn slachtoffer als tot een potentiële - virtuele - moordenaar waar hij op zijn beurt slachtoffer van is) is symptomatisch voor de hele GV’ (p. 74). Vervolgens heet het dat ook de intrige aan deze spiegelen omkeringstendens onderhevig is, evenals het thema: ‘Het spiegeleffekt is bovendien ook symptomatisch voor de omkeerbaarheid van de machtsstruktuur die het belangrijkste thema is van de GV. In de dubbelfiguur Al/Omentes die zich vanuit een gemeenschappelijk verleden maar onder andere politieke omstandigheden tot elkaars opponenten hebben ontwikkeld(...), wordt ons op heel originele manier duidelijk gemaakt dat het dezelfde beweegredenen zijn die zowel de gevestigde macht als haar ondermijners aandrijven en dat een zelfde figuur met identieke inzet zich zowel tot exponent als tot ondermijner van macht kan ontwikkelen, afhankelijk van het kamp waar hij door omstandigheden in terecht komt’ (p. 75).
Uitgangspunt van de studie van Caluwé vormt de stelling, ‘dat de literaire opstelling van de sociaal en politiek geëngageerde Vogelaar en de als nieuwe kunst-om-de-kunst gekenmerkte NR (= Nouveau Roman) in de praktijk zeer verwant zijn’ (p. 5). Om deze stelling bevestigd te krijgen, zet Caluwé bepaalde redeneringen op. Zo meent hij, naar aanleiding van het door hem gesignaleerde spiegeleffekt in het boek, te mogen concluderen, dat het principe van omkering en spiegeling ‘zonder twijfel op de NR terug te voeren is’ (p. 76). Het is echter helemaal niet noodzakelijk een dergelijke techniek uitsluitend met de nouveau roman in verband te brengen. Deze techniek wordt door de tijd heen in allerlei soorten teksten gebruikt. Maar gaat men ervan uit, zoals Caluwé doet, dat er een verband tussen de nouveau roman en Gedaantenverandering bestaat, dan zoekt men naar overeenkomsten die deze relatie moeten bevestigen.
De gelijkstelling van Vogelaars Gedaantenverandering en de nouveau roman gaat Caluwé opvallend makkelijk af. Hij somt de middelen op waarin Vogelaar zich in zijn boek onderscheidt van ‘oude vormen’ van literatuur: het doorbreken van het chronologisch verloop van het verhaal, het schetsen van onaffe mensenlevens, het reduceren van (onderling verwisselbare) personages tot enkele gegevens, het uitsluiten van een metaforische interpretatie van de objekten en het gebruiken van sterke perspektiefwisselingen. De problematisering van een traditioneel-realistische leesattitude die zo ontstaat, brengt Caluwé tot de opvatting: we kunnen de Gedaantenverandering ‘benaderen als een anti-roman, zoals S. Heath de NR bestempelt’ (p. 90).
Een geleidelijke gelijkstelling van GV en NR, zoals men ziet.
Men kan zich natuurlijk door Caluwé laten overtuigen dat er overeenkomsten bestaan tussen de NR en GV. Uit zijn studie blijkt ook dat hij plausabiliteit in zijn redeneringen nastreeft. Vaak zijn zijn opmerkingen inderdaad overtuigend, soms ook niet. Als men zich bijvoorbeeld aan het slot afvraagt of zijn these, ‘dat de literaire opstelling van de sociaal en politiek geëngageerde Vogelaar en de als nieuwe kunst-om-de-kunst gekenmerkte NR in de praktijk zeer verwant zijn’, dan kan men slechts concluderen dat Caluwé hierover helemaal niets heeft opgemerkt: hij vergelijkt niet de literatuuropvatting van Vogelaar en diens hele oeuvre met de NR, maar alleen diens Gedaanteverandering. En hoe hij dat doet, hebben we al gezien.
K. Beekman
| |
Mary Louise Pratt. Toward a speech act theory of literary discourse. Bloomington etc.: Indiana University Press, 1977, XIX, 236 p.
1.
In dit boek breekt Mary Louise Pratt een lans voor een benadering waarin literatuur niet wordt opgevat als linguïstisch autonoom verschijnsel. Ze levert kritiek op de poëtische taaldoctrine, die leert dat we het specifieke van literatuur kunnen aflezen aan de literaire tekst.
De aanhangers van de poëtische taal-doctrine zeggen het onderscheid tussen poëtische taal en niet-poëtische taal te gebruiken om uitspraken over de poëticiteit van literaire teksten te verifiëren. Pratt laat zien dat het onderscheid berust op enkele nooit uitgewerkte aannamen. De doctrine blijkt dan ook niet zo zeer te steunen op linguïstisch bewijsmateriaal als wel op een estetische ideologie.
Kennelijk gaan de aanhangers van de poëtische taal-doctrine ervan uit, dat taal in literatuur anders functioneert dan buiten literatuur. Ze nemen aan dat er een oppositie-relatie bestaat tussen literaire en niet-literaire taalfuncties, die tot uiting komt in waarneembare eigenschappen van teksten. Literatuur zou linguïstisch autonoom zijn, en behalve literatuur zou er een andere homogene linguïstische categorie zijn: niet-literatuur. En er zouden vele linguïstische gegevens zijn die dat onderscheid ondersteunen.
Pratt wijst er op, dat die empirische steun nooit werd gegeven, en dat onduidelijk bleef wat ‘niet-literatuur’ als monolitisch blok inhoudt. De Russische formalisten en andere aanhangers van de poëtische taaldoctrine meenden ten onrechte dat de
| |
| |
structurele linguïstiek uitsluitend gegevens verstrekt over niet-literaire taal. Zíj konden daar dan de eigenschappen van literaire taal tegenover stellen. Ze vergaten echter dat voor elke vorm van taalgebruik meer dan alleen de grammaticale regels gelden.
Deopvatting dat niet-literaire taal alle en alleen die eigenschappen heeft van de structurele grammatica is onjuist, maar bezorgt literatuur wel een uitzonderingspositie.
Die uitzonderingspositie is door vele literaire kunstenaars geclaimd, maar het is natuurlijk iets anders als literatuurwetenschappers er - normatief - van uit gaan.
Ik ben het met Pratt eens dat de literatuurwetenschap niet met een bevooroordeelde beschrijving van haar object moet komen. Pratt ziet een dergelijke ‘ideologische kleuring’ als een gevolg van de poëtische taal-doctrine. Men besteedt geen aandacht aan de gebruikssituatie van literatuur, en projecteert ideëen over hoe literatuur zou moeten zijn op het object. Het beeld dat van literatuur wordt gegeven is op die manier vertekend.
Pratt bespreekt in haar boek voorstellen die een bijdrage leveren aan de tot stand koming van een theorie van het taalgebruik. Ze verbindt de bespreking met eigen observaties van literair taalgebruik, en wil zo argumenten leveren voor een algemenere dan een strikt tot literatuur beperkte visie op taalgebruik. Die visie zou leiden tot een meer adequate beschrijving van het verschijnsel literatuur.
Als Pratt bijvoorbeeld het werk van Labov over de verhaalstructuur bespreekt, concludeert ze dat er formele en functionele overeenkomsten zijn tussen de orale vertellingen van persoonlijke ervaringen - het studiemateriaal van Labov - en de als literatuur bekend staande romans en verhalen. Zij vindt het dan ook niet verstandig om eigenschappen zoals coherentie, foregrounding, perspectief of emotionele intensiteit te beschouwen als literairheidskenmerken. Ze komen ook voor buiten de literatuur.
Als we aandacht besteden aan dergelijke overeenkomsten in taalgebruikssituaties, krijgen we een systematische kijk op de onderscheidende kenmerken, meent Pratt.
Ik zal nagaan of Pratt bijdraagt aan het vinden van die onderscheidende kenmerken zodat een niet-normatieve beschrijving en verklaring van verschijnselen op het gebied van de literaire communicatie mogelijk wordt.
| |
2.
Pratt houdt zich in haar boek uitsluitend bezig met narratieve literatuur. Dat dienen we te bedenken als we haar betoog volgen, dat gericht is op het karakteriseren van de ‘literary speech context’.
Ze gaat uit van het onderzoek van William Labov. Uit dat onderzoek leidt ze af dat de contekst belangrijk is voor de taalhandeling ‘verhaal’. Labovs observaties betreffen namelijk enerzijds grammaticale eigenschappen van verhalen en anderzijds gedragingen van taalgebruikers. Labov stelt eigenlijk de vraag waarom verhalende teksten complex, ge- structureerd, etc. zijn. Dat leidt ertoedat hij ook de contekst in ogenschouw neemt. Een verteller geeft zijn taaluiting een bepaalde organisatievorm. Maar hij moet er ook voor zorgen dat zijn specifieke inbreng in de communicatieve situatie de moeite waard is: de lezers moeten de indruk krijgen dat de taaluiting ‘tellable’ is en niet louter ‘assertable’ (zie onder).
De verteller geeft voorts oriënterende informatie om het verhaal te situeren en begrijpelijk te maken. Het lezerspubliek daarentegen verwacht een afloop, rekent op een bepaalde retorische inkleding, etc.
Dergelijke gegevens, die behoren tot de contekst van het verhaal, mogen in een beschrijving van literatuur niet verwaarloosd worden, vindt Pratt: literatuur is een specifieke taalgebruikssituatie.
De taalhandelingstheorie levert het apparaat waarmee we de contekstuele informatie kunnen beschrijven. Als uitgangspunt geldt: het gebruiken van een taal betekent het deelnemen aan een complexe, regelgeleide vorm van gedrag. Taalgebruikers beschikken over ‘kennis’ zodat ze zich verbaal kunnen gedragen. De passendheidsvoorwaarden uit de taalhandelingstheorie beschrijven die kennis van de taalgebruiker. Het verschil in voorwaarden bepaalt het verschil in taalhandeling. Pratt meent dat dergelijke passendheidsvoorwaarden ook voor teksten gelden. Als we literatuur als taalhandeling beschouwen, moeten we de karakteristieke voorwaarden voor dit type taalhandeling specificeren. We beschrijven dan eigenlijk welke conventionele aspecten van belang zijn voor het tot stand komen van literaire communicatie. Pratt benadrukt in dit verband ook dat het onjuist is te menen dat in de omgang met literatuur een houding van ‘detachment’ kenmerkend is: het deelnemen aan literaire communicatie vereist wel degelijk iets van de deelnemers, iets wat we ‘esthetic commitment’ kunnen noemen.
De door veel estetici genoemde specifieke houding, het ‘to dwell on implicit meanings’ bijvoorbeeld, komt tot stand doordat we weten dat iets literatuur ís.
Drie groepen eigenschappen, voortvloeiend uit de
| |
| |
taalgebruikssituatie, kenmerken volgens Pratt de ‘literary speech contex’. Het gaat om eigenschappen die we ook wel in andere taalgebruikssituaties aantreffen: Pratt zoekt immers een algemene systematiek. Kennelijk is de combinatie van eigenschappen specifiek voor (narratieve) literatuur. In de eerste plaats behoren literaire werken tot de taaluitingen die tot een publiek gericht zijn: het ‘speaker-Audience’ type. Daarmee bedoelt Pratt een gemarkeerde vorm van conversatie waarin het gebruikelijke ‘turn-taking-system’ eenzijdig wordt doorbroken, namelijk door de verteller. Iemand die een verhaal wil vertellen moet volgens Pratt expliciet om een uitzonderlijke conversatie-beurt vragen. Zij ziet Labovs ‘a bstract’ bijvoorbeeld vanuit dit perspectief. Een ‘a bstract’ heeft tot functie: het vragen van bekrachtiging voor het mogen vertellen van een verhaal, en het uitnodigen van de hoorder, resp. de lezer, om publiek te willen zijn. (Hoofdstuk) Titels, samenvattende introducties of algemene uitspraken aan het begin van een roman hebben deze abstract-functie in literaire verhalen.
Het publiek verwacht het een en ander van de verteller, bijvoorbeeld dat hij voor een onderhoudende, retorische vormgeving zorgt, en dat er informatie wordt verstrekt die het vertellen waard is. Kortom: er speelt een flink aantal verwachtingen mee die te maken hebben met algemene passendheidsvoorwaarden die speaker-Audience taalhandelingen regelen.
In de tweede plaats weten de deelnemers aan literaire communicatie dat het gaat om een voor publicatie bestemde taaluiting. Pratt noemt als eigenschappen: ‘definitiveness, pre-paration, pre-selection’. Ze doelt daarmee onder meer op het feit, dat de lezer weet dat de verteller meer tijd had voor de compositie van zijn taaluiting, dat hij over speciale correctiemogelijkheden beschikte, en dat er een fiks selectie-apparaat bij het uitgeven en distribueren van de tekst betrokken was - dit alles in tegenstelling tot bij de normale conversatie situatie.
De lezer weet ook, dat men de tekst kennelijk als literaire tekst bedoelde te verspreiden, en dat men de tekst als zodanig de moeite waard achtte.
Ook dergelijke kennis - een code die geleerd moet worden, zegt Pratt - geldt voor andere dan alleen literaire teksten. Pratt wijst er terecht nog op, dat juist deze groep eigenschappen raakt aan de waarden-beladenheid van literatuur. In de voorselectie wordt bepaald dat een verbale boodschap literatuur is, en dat beïnvloedt de lezer in zijn leeshouding.
De derde groep eigenschappen heeft te maken met het coöperatieprincipe dat werkzaam is in elke vorm van rationele samenwerking. Grice preciseerde en verbeterde de passendheidsvoorwaarden van de taalhandelingstheorie door het verband te zoeken van specifieke taalhandelingen met algemene regels van verbaal gedrag. Daartoe formuleerde hij het coöperatie-principe met een viertal maximen die we uit dat principe kunnen afleiden: de maximen van quality, quantity, relation, en manner.
Deze regels van algemene aard liggen volgens Grice aan de basis van elke vorm van rationele samenwerking. Doordat elke taalgebruiker er van uit gaat dat zijn communicatiepartner zich houdt aan het coöperatie-principe, kan hij bepaalde gevolgtrekkingen maken uit de conversatiebijdragen. Grice noemt dergelijke gevolgtrekkingen: ‘conversational implicatures’. Hij bespreekt zijn regels en begrippen voor de taalgebruikssituatie waarin men de bedoeling heeft informatie uit te wisselen.
Pratt bekijkt een en ander voor de literaire communicatie, en houdt zich met name bezig met een specifieke invulling van de ‘relation’-maxime (vgl. Grice's: ‘Be relevant’). In de situatie die Grice karakteriseert kunnen we die maxime invullen met ‘Be true’ en ‘Be not obvious true’. Ofwel: de inbreng moet ‘assertable’ zijn.
Voor de taalhandeling ‘verhalen’ is dat niet voldoende. Er moet bij komen dat de informatie ‘tellable’ is. Verhalende teksten behoren tot de zogenaamde ‘display texts’:
‘Like the natural narrator, the speaker of a literary work is understood to be displaying an experience or a state of affairs, creating a verbal version in which he, and we along with him, contemplate, explore, interpret, and evaluate, seeking pleasure and interpretive consensus. As with natural narratives, we expect literary works to be tellable. We expect narrative literary works to deal with people in situations of unusual conflict and stress, unusual for the characters if not for us’. (Pratt, p. 140).
Literaire teksten hebben volgens Pratt ‘thoughtproducing’ ten doel. Het gaat om het ten toon spreiden van ervaringen, en dat levert informatie op die ongewoon is, die tegen de verwachtingen in gaat, of anderszins problematisch is.
We volgen nog even Pratts vertolking van de opvattingen van Grice, maar dan op het gebied van de verhalende literatuur.
We gaan er als lezer van uit, dat de verteller zich houdt aan het coöperatie-principe. Om die aanname te kunnen handhaven, zullen we uit de verstrekte informatie gevolgtrekkingen maken. Van de informatie die we niet direct kunnen plaatsen, nemen
| |
| |
we aan, dat later verduidelijking zal volgen.
We veronderstellen als lezer dat de verteller het hele verhaal kent, en dat hij het voor ons onthult, zodat we in staat zijn de reeks gebeurtenissen te begrijpen en we er een bepaalde houding tegenover kunnen innemen. Als lezer zijn we in staat om uit te maken welke informatie van belang is voor het verhaalverloop, welke informatie oriënterend is, en welke evaluerend.
Als de verteller kennelijk zondigt, dat wil zeggen: bewust niet voldoet aan het coöperatie-principe of de maximen, accepteren we dat ook nog. In de literaire contekst geldt de hyperprotectie van het coöperatie-principe. De verteller, concludeert de lezer volgens Pratt, zal wel een speciale bedoeling hebben voor het bewust negeren van het coöperatieprincipe of één van de maximen.
| |
3.
De kritiek van Pratt op de poëtische taaldoctrine - ze spreekt zelf over ‘the poetic language fallacy’ - is mijns inziens juist. Een a priori keuze voor literairheid als teksteigenschap maakt de waarde van een wetenschappelijke beschrijving van literatuur twijfelachtig. De gewoonlijk genoemde literairheidskenmerken blijken ook buiten de literatuur voor te komen. Een beschouwing van literatuur als linguïstisch autonoom verschijnsel lijdt aan een gebrek aan systematiciteit. Zelfs het zo systematisch ogende beschrijvingsmodel van Jakobson kenmerkt zich bij nader inzien door het ontbreken van samenhangende criteria. Een algemenere visie op het taalgebruik zou ook de beschrijving van literatuur kunnen verbeteren. Het is aannemelijk dat er dan ook op andere dan alleen grammaticale eigenschappen moet worden gelet. Het is echter de vraag of we een adequatere beschrijving van literatuur verkrijgen door voor ‘literaire tekst’ voortaan ‘literaire tekst + contekst’ in te vullen. De begrippen tekst en contekst zijn op zich slechts verzamelnamen voor heel diverse verschijnselen. Het is niet mogelijk om zonder meer de relevante contekst van een verschijnsel of een gebeurtenis aan te geven. De manier waarop Pratt de term gebruikt roept de vraag op of de ‘literaire contekst’ een voorgeschreven karakter heeft. Pratt lijkt voorbij te gaan aan de functie van contekstfactoren in de empirische werkelijkheid. Haar taalgebruikstheorie heeft voornamelijk een conceptueel karakter, berust op een standaardsituatie die ideëel is.
De taalhandelingstheorie gaat mank aan hetzelfde euvel: er wordt geen rekening gehouden met de interactie die kenmerkend is voor taalgebruikssituaties, waarin tal van anticipaties voorkomen, en waarin sociale relaties medebepalend zijn voor de communicatie(afloop). De ideale conversatie-situatie toont een gekleurd beeld van empirische taalgebruikssituaties.
Als we ons beperken tot literaire communicatie, dan moeten we ons bijvoorbeeld afvragen vanuit welk perspectief een dergelijk verschijnsel kan worden geanalyseerd. Evenmin als in de taalhandelingstheorie in het algemeen is in de ‘speech act theory of literary discourse’ duidelijk hoe we de passendheid, of het succes van taalhandelingen moeten vaststellen. Uit de terminologie van Pratt blijkt soms een hang naar de auteursintentie-gedachte: ze heeft het over het aannemen van de gewenste evaluatieve houding, en het bereiken van een consensus over de ten toon gespreide ervaringen. De feitelijke positie van de hoorder, resp. de lezer wordt mijns inziens nog steeds niet op zijn waarde geschat.
Hoe zit het, kortom, met de empiriciteit van de taalhandelingstheorie? Kan de taalhandelingstheorie een complex verschijnsel als literatuur, wanneer we literatuur als een institutie, dus als een samenstel van normen en waarden beschouwen, beschrijven? Hebben we niet veeleer een empirische interactietheorie nodig?
Pratt gebruikt de opvattingen van Grice om literaire communicatie te typeren. Jammer genoeg probeert ze niet om enige vulling te geven aan de wel heel algemene stellingen van Grice. In hun algemeenheid lijken ze juist, maar het gebruik ervan wordt pas interessant bij een gepreciseerde uitwerking voor - bijvoorbeeld - de omgang met literatuur. We zouden het zo kunnen zien: in zijn algemeenheid beschrijft Grice met zijn ‘conversational implicatures’ de Verstehensoperatie. Maar de literatuurwetenschap heeft niet zo veel aan een zo vage en algemene beschrijving. Als Pratt het voorstel van Grice overneemt - en ik wil het nog niet eens hebben over de problemen die zich kunnen voordoen bij de analogieredeneringen: voor zinnen, maar ook voor teksten; voor informatie uitwisseling, maar met enige modificaties ook voor literaire communicatie - krijgen we een zeer globale voorstelling van zaken. Een tamelijk vaag beeld, weliswaar in taalhandelingstheoretische termen, van: er gebeurt iets tussen auteur, tekst en lezer.
Als we bijvoorbeeld menen verduidelijking te krijgen over het betekenis toekennen door lezers aan literaire teksten, dan horen we eigenlijk alleen maar dat de leeshouding voor een belangrijk deel gestuurd is (vgl. geïnstitutionaliseerde contekst). Lezers ‘weten’ dat er oriënterende, evaluerende en voor het verhaal zelf (!) relevante informatie wordt
| |
| |
verstrekt. Lezers ervaren breuken met de maximen van het coöperatie-principe als bewust gewilde afwijkingen van de auteur: hij bedoelt er iets mee. Maar we horen niet hóe de lezer het verschil in informatie bepaalt, en nergens staat dat een lezer op grond van voorkennis zíet dat er sprake is van het bewust in de wind slaan van een maxime. Het tekstinterpretatiedebat in de literatuurwetenschap gaat er juist om, dat verschillende lezers kennelijk andere opvattingen (kunnen) hebben over wat evaluerend is, en wat verhaal wordt. In dat debat maakt een eventuele keuze voor een tussen auteur en lezers te bereiken consensus een belegen indruk. Met deze laatste overwegingen doe ik het boek van Pratt niet geheel recht. Mary Louise Pratt zoekt niet naar een interpretatiemodel voor literaire teksten, al zouden haar voorbeelden bedriegelijk kunnen werken. De gedachten over het decoderen van teksten in de geïnstitutionaliseerde literaire contekst zijn op zich wel juist. De lezer wordt kennelijk door diverse conventies in zijn leesgedrag gestuurd. De gedachten zijn niet precies genoeg om er een tekstinterpretatiestrategie aan te ontlenen. Daartoe leent het voorstel van Pratt zich niet. Kunnen we nu met haar voorstel een beschrijving geven van concrete literaircommunicatieve situaties? Of blijft het bij gemeenplaatsen?
Ik denk dat we het voorstel van Pratt het beste kunnen beschouwen als een - vooralsnog veel te globale - kenschets van de literaire communicatie. Het specificeren van criteria, en het invullen van de inhoud van de literaire conventies, moet nog plaats vinden.
G. de Vriend
| |
Mededeling
E.D. de Jong (red.), Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1979, 144 blz, ƒ 50, -.
In 1975 verscheen onder redactie van P.C. Uit den Boogaart Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands. De verschillende frequentie-lijsten werden samengesteld op basis van 6 corpora van 120.000 woorden, één daarvan een corpus gesproken taal. In de inleiding van dat boek werd beloofd dat er nog een aparte publikatie zou verschijnen over een meer representatief corpus gesproken taal. Met het verschijnen van dit boek onder redactie van Eveline de Jong is die belofte ingelost.
Bij het samenstellen van het corpus is rekening gehouden met de uit de sociolinguïstiek bekende niet-linguïstische variabelen geslacht, leeftijd, opleiding/beroep, gesprekssituatie en regio. Er is materiaal verzameld van Amsterdamse taalgebruikers, zowel formeel als informeel taalgebruik, van vrouwen en mannen, van mensen die hoog en van mensen die laag scoren op de lijst van beroepen/opleidingen, en uit twee leeftijdsgroepen: jong (geboren tussen 1.1.1950 en 31.12.1954) en oud (geboren tussen 1.1. 1920 en 31.12. 1924). Het corpus van 120.000 woorden is precies verdeeld over de 16 groepen die men op basis van de niet-linguïstische indelingscriteria kan maken. De lijsten zijn op dezelfde manier opgezet als die van Uit den Boogaart, en van ieder woord wordt vermeld in welke sociolinguïstische klasse(n) èn met welke frequentie het wordt gebruikt. De lijsten zijn alfabetisch opgezet. Wie dus b.v. wil weten of vrouwen vaker verkleinwoorden gebruiken dan mannen, moet zelf alle lijsten een keer doornemen, omdat er geen retrograde lijsten zijn.
| |
R. Collier en J. 't Hart,
Cursus Nederlandse Intonatie. Wetenschappelijk Onderwijs Limburg, (Diepenbeek) en Instituut voor Perceptie Onderzoek (Eindhoven), 1980.
De cursus bestaat uit een handboek (88 blz.) en een cassette met demonstraties en oefeningen (ca. 90 min.).
In het eerste hoofdstuk worden de perceptief belangrijkste soorten toonhoogtebewegingen gedemonstreerd en ingeoefend. Het tweede hoofdstuk behandelt de relatie tussen accentuering en intonatie.
In de volgende hoofdstukken worden de belangrijkste intonatiepatronen beschreven, waarbij telkens wordt uitgelegd welke variante toonhoogtecontouren uit ieder patroon kunnen worden afgeleid (als functie van de accentuering en/of het syntactische patroon).
De cursus streeft er vooral naar de gebruiker inzicht bij te brengen in de relatie tussen de globale intonatieve impressie van een uiting (de zgn. toonhoogtecontour) en de melodische detailstructuur (de zgn. toonhoogtebewegingen). De contouren worden daarom beschreven als confirmaties van afzonderlijke, perceptief relevante bewegingen. Om het analytische inzicht te bevorderen worden alle demonstraties telkens driemaal herhaald: eerst met een mannenstem, dan met een vrouwenstem , en tenslotte met een tweemaal vertraagde vrouwenstem (waarbij de melodische variatie veel beter hoorbaar is).
De meeste oefeningen zijn ‘cognitief’ opgevat. Ze doen een beroep op het bewuste analytische en
| |
| |
synthetische vermogen van de leerling. Die moet precies kunnen horen uit welke types bewegingen een contour is opgebouwd en, voordat hij een uiting intoneert, moet hij een expliciet ontwerp maken van de te realiseren contour.
Van alle analyse-oefeningen staat een modelantwoord in de tekst en van alle productie-oefeningen staat een modelantwoord op de band.
De cursus is in de eerste plaats bedoeld voor het uitspraakonderwijs aan anderstaligen. Hij kan echter ook diensten bewijzen in de opleiding van o.m. neerlandici en logopedisten.
Het handboek en de cassette zijn in een eerste, beperkte, oplage tegen kostprijs beschikbaar. Het boek kost ƒ 7,50 en de cassette ƒ 12,50. Ze kunnen uitsluitend besteld worden bij J. 't Hart, Instituuut voor Perceptie Onderzoek, Den Dolech 2, 5600 AZ Eindhoven (Nederland).
Het betreffende bedrag dient gelijktijdig overgemaakt te worden op gironummer: 107 63 26 t.n.v. de Technische Hogeschool te Eindhoven, onder vermelding van ‘Fondsnummer 09403, IPO’.
| |
Woordenboek van de Vlaamse Dialekten
Van dit woordenboek zijn verschenen: een Inleiding, waarin de opzet en methode van dit woordenboek worden verantwoord, Deel I, aflevering 1 (over Akkerland en Weiland) - het woordenboek is niet alfabetisch, maar systematisch geordend- en een Wetenschappelijk apparaat bij de eerste aflevering, waarin de voor de enquête gebruikte vragenlijsten en een voorlopig alfabetisch register zijn opgenomen. De Inleiding bevat verder een hoofdstuk over ‘Het Klankpatroon van de Vlaamse dialekten’ (met 54 kaarten) geschreven door J. Taeldeman. Men kan de drie nu verschenen delen bestellen bij de boekhandel, bij Drukkerij George Michiels, Corverstraat 13, 3700 Tongeren, of bij het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit Gent, Blandijnberg 2, 9000 Gent. |
|