Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over spotters, schelmen en een nonnenklooster (Aantekeningen bij enkele teruggevonden volksboeken)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende voor het projekt interessante boeken werden zo teruggevonden: de al eerder genoemde Rijm-Almanach (Amsterdam, z.n., 1595) en een Ulenspiegel-editie (Reess, Wylicx, 1577), die tot dusverre niet bekend waren in de literatuurgeschiedenis. Wel bekend, maar uit het oog verloren: Dat Dyalogus oft twisprake [...] tusschen [...] Salomon ende Marcolphus (Antwerpen, Eckert, 1501; NK 4216),Ga naar eindnoot7 Dat Baghijnken van Parijs (Antwerpen, Van Ghelen, circa 1540; NK 090),Ga naar eindnoot8 Der Vrouwen natueren ende complexie (Antwerpen, Van Ghelen, 1550/2) en
afb. 1
Titelpagina Rijm-Almanch (1595) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Distructie van der stat van van Jherusalem (Z.p.n.j.; NK 4430 en 0353). Verder het enige bekende exemplaar van Amadijs van Gaulen (Antwerpen, Nuyts, 1546) en de oudst bekende uitgave van de novellenbundel Dat bedroch der Vrouwen (Utrecht, Berntsz, circa 1530).Ga naar eindnoot9 Uit de rederijkershoek kwam een totaal onbekend refrein over de aanval op 's-Hertogenbosch in 1585, dat anoniem gedrukt werd door de Bossche drukker Jan van Turnhout onder de titel Een rethorijckelijck [...] bediet ende geschiedenisse der Stadt van Tshertogen Bossche gheschiet den XIX. dach Januarij. Anno LXXXV [...].Ga naar eindnoot10 In het vervolg van dit artikel zal ik de Rijm-Almanach, de Ulenspiegel en de Dyalogus tusschen Salomon ende Marcolphus uitgebreider bespreken, in verband met hun belang voor de literatuurgeschiedenis en/of de bijzonderheden die met deze exemplaren aan het licht kwamen.Ga naar eindnoot11 De Rijm-Almanach bleek een klein boekje te zijn van 19 bladen. De titelpagina geeft de volgende tekst.Ga naar eindnoot12 Rijm Almanach ende gheneraele prognosticatie, eewelijckdurende. Met een warachtighe sommarische beschrijvinghe opde principale stucken die ons in deesen teghenwoordigen ende toekoomenden tijt sullen weedervaren. Met noch zeekere prophetije van D. Pluymarius van Haus-berghen. Mars Mercurius en Venus, hoort mijn verclaren, zijn Heeren over dese toecomende jaeren. [Houtsnede voorstellende Jupiter [sic!], Mercurius en Venus]. Ghepractiseert door den wijdtberoemden Bottoor H. Plomparius Gecco Sottenbergensis, discipel des welgesienen ende weynich geachte Mr Blaesbalcus Cortwijl, der seven sotte consten Magister, residerende tot Nargonijen. t' Amstedam Anno 1595. De inhoud valt uiteen in drie delen. Eerst is er de almanak met de onderdelen: Calendarium Generale en Van de feest-daghen. Op blad A3r begint de prognostikatie. Hieronder vallen de hoofdstukken over de maanden van het jaar, de jaargetijden, oorlog en vrede, duurte, ziekte en sterfte. Daarna volgende de hoofdstukken Van de waterghetyden soo te lande als te water en Waerschouwinge van het aderlaten (bll B6v-B7r), die eigenlijk onder de almanak vallen. Op blad B7v vervolgt de prognostikatie met hoofdstukken over de verwachte zonsverduistering en de werking van de zeven planeten. Tot slot zijn er nog twee aanvullingen: de profetie van D. Haennarius Galeanus (sic!) en Devaluatie van de geveynst goude ende zilvere penninghen. Blad C3v besluit met: Finis Coronat Opus. Zoals de titel al doet vermoeden gaat het hier niet om een serieuze tekst maar om een spotalmanak en een spotprognostikatie, d.w.z. parodieën op de in de zestiende eeuw zo populaire almanakken en astrologische jaarvoorspellingen. Vorm en inhoud wijken niet af van wat in dit genre gebruikelijk is. De struktuur is ontleend aan de serieuze almanakken en prognostikaties, waar soortgelijke hoofdstukken normaal zijn. De formele overeenkomst wordt verder nog versterkt door de nummering van de regels in het hoofdstuk over de maanden, wat suggereert dat per dag gegevens genoemd worden. Binnen deze struktuur worden dan parodieën op voorspellingen gegeven met gebruikmaking van enkele humoristische procédés als naamsverbastering, evidentievoorspelling, dubbelzinnigheden e.d. Het bijzondere van dit boekje zit in de plaats van uitgave en in een aantal toevoegingen die andere spotprognostikaties missen. De uitgave verscheen in Amsterdam. Op grond van het gebruikte typografische materiaal is de druk toe te schrijven aan Barendt Adriaensz.Ga naar eindnoot13 Een uitgave in Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterdam wekt op het eerste gezicht de verbazing omdat alle andere uitgaven in dit genre in de zestiende eeuw uit Antwerpen afkomstig zijn. In deze Antwerpse uitgaven wordt uitsluitend gerefereerd aan Antwerpen en andere Vlaamse steden. De Rijm-Almanach heeft naast Noordnederlandse verwijzingen echter ook Antwerpse en Zuidnederlandse referenties, bijvoorbeeld: De niewe mane sal comen, soo ick mercke
Tamsterdam tusschen d'oude ende nieuwe kercke (A3r)
naast De nieu mane sal nu worden bekent, bloot,
t'Antwerpen boven Pieter Pots convent, groot. (A5r)
Deze Zuidnederlandse verwijzingen zullen voor Amsterdammers ondoorzichtig geweest zijn. Zij moeten vooral bedoeld zijn voor een speciaal publiek in Amsterdam, n.l. de vele naar Amsterdam gevluchte Zuidnederlandse protestanten. In de tekst zijn meer passages zichtbaar die verraden dat de bron van de Rijm-Almanach uit Antwerpen komt of dat er misschien een oudere Antwerpse uitgave bestond. Zo komt op blad B1v een stukje voor dat letterlijk overeenkomt met een gedeelte uit de Prognosticatie van Sloctoor Ulenspiegel (1560)Ga naar eindnoot14 èn uit de Nieuwe Ordinantien van Caleph Ringhelant ([1560]Ga naar eindnoot15),beide in Antwerpen gedrukt. Want tsal cout zijn (voorwaer) int water alst vriest
Godt seghen u compeer, tis wel gheniest.
Men sal niet veel koeyen int velt sien bysen,
Jan Asschevyster salt vier seer prysen,
Daer sal sonder hout, steen, bert ofte hamere
Ghemaeckt wordt menighe gheschilderde camere.
De tweede regel verraadt bovendien een voordrachtsituatie (n.l. een reaktie op een handeling van de marot) die wel opgaat voor Sloctoor Ulenspiegel en Ringelant, maar nergens in de Rijm-Almanach bevestigd wordt.Ga naar eindnoot16 Daarnaast vallen een aantal haast letterlijke overeenkomsten op met de Prognosticatie van Meester Hongherenborch van Commerkercken, die in 1561/2 in Antwerpen gedrukt werd.Ga naar eindnoot17 De bepaling van het tijdstip van de eventuele oudere uitgave is misschien mogelijk door de datering op blad B3v: ‘aschdach [...] den sevenden meert anno 1594 Stilo Novo’. Ik vermoed dat dit het resultaat is van de bewerking van de oudere uitgave. Immers het jaartal 1594 is wel aangepast aan de omstandigheden ten tijde van de herdruk, maar de rest niet, want Aschdach (aswoensdag) valt in 1594 in de Stilo Novo op 23 februari. Slechts in 1590 is binnen de Stilo Novo een aswoensdag op 7 maart. Een druk uit 1590 behoort tot de mogelijkheden.
De Rijn-Almanach wordt besloten met een profetie (C2rv). Normaal is dit een zwaar moralistisch, apocalyptische, eeuwigdurende voorspelling. De titelpagina belooft echter een profetie van D. Pluymarius van Haus-berghen, een naam die al toont dat het hier niet om een serieuze profetie gaat. Boven de tekst staat als auteur genoemd D. Haennarius Galeanus, een naam waarin tweemaal naar de haan wordt verwezen, en die schijnbaar duidelijker is dan de verwijzing van pluim in Pluymarius (of is Pluymarius nog een rest van de oudere uitgave?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gaat hier om een zgn. raadselprofetie, waarin verhullend beschreven wordt hoe de haan 's zondags de mensen op tijd voor de kerk wekt en hoe zij de rest van de dag met spelen doorbrengenGa naar eindnoot18. Over de zegening met wijwater tijdens de R.K. kerkdienst wordt b.v. gezegd: ...dan salder niet langhe hier na comen een hooch water, dwelck al die daer versaemt sullen zijn, over't hooft sal gaen, maer alle die Martini oft Calvini leere sullen aengenomen hebben, en zullen van dezen vloet geen hinder hebben...(C2v) met daarin de verwijzing naar Lutheranen en Calvinisten, die droog blijven omdat ze uiteraard niet bij deze dienst aanwezig zijn. Door middel van het acrostichon in de epiloog is het mogelijk de naam van de bewerker te weten te komen: Conclusie van de translateur publijckelijk,
Die dit werck uuten Latoene Retorijckelijk
Ghestelt, vermeerdert, en verbetert heeft rijckelijck.
Notabele geesten der Rethorijcken,
Ydoyne lesers van veel practijcken
En siet niet nau op sin noch mate.
Roem noch prijs en begheer ick hier van te strijcken.
Verweckt heeft my alleen charitate,
Als icker veel sach, beswaert den moet, goet,
En socht niet dan materie die lachen doet, soet.
Raept dan gheneucht, heb icker wel ghedaen aen.
Twert u ghebeden met hert en bloet, vroet,
+ Alle die geerne boerde in boerde verstaen, saen. (C3v)
Deze Nyervaert is in ieder geval Haennarius Galeanus. Gezien de plaats van het slotdicht is het niet duidelijk of hij ook Plomparius Gecco is. Waarschijnlijk is dit niet, omdat uit het gedicht blijkt dat hij zijn bron uit het Latijn haalde, en de Rijm-Almanach juist overeenkomsten vertoonde met een aantal in Antwerpen gedrukte Vlaamse teksten.Ga naar eindnoot19 Over Nyervaert zelf is niets met zekerheid te zeggen. Hij zou lid geweest kunnen zijn van de Amsterdamse kamer Het Wit Lavendel, het trefpunt van de Zuidnederlandse rederijkers in Amsterdam. Hier is hij echter niet terug te vinden. Als hij van buiten Amsterdam komt, valt te denken aan de kamers van Bergen op Zoom (devies: Uyt liefde verweckt) of Delft (devies: Wy rapen gheneught), waar in resp. de achtste en elfde regel van het slotdicht aan gerefereerd lijkt te worden.Ga naar eindnoot20 De naam zelf komt echter vaker voor in de literatuurgeschiedenis. Een Cornelis van Neervaert, van beroep ‘cannonier’, is ook bekend als dichter. Hij leverde een drietal gedichten voor de derde druk van het Geuzenliedboek ('s-Gravenhage, Heyndricksz, 1592)Ga naar eindnoot21. De tweede Cornelis Dircksz van Nyervaert (Niervaert) is bekend als schrijver van het Tractaet teghen depestilentie (Utrecht, Van Borculo, 1598) en het Oprecht onderwys van de letter-konst (geen exemplaar bekend).Ga naar eindnoot22 Een nadere identificatie is op dit moment nog niet mogelijk. Het volgende opvallende punt waardoor de Rijm-Almanach zich onderscheidt van andere prognostikaties, betreft enkele aanvullingen in de tekst. Er worden hier andere vormen van zestiende-eeuwse genreparodie beoefend. In het hoofdstuk over de jaargetijden is in verband met de winter toegevoegd een Ordonnantie, statuyt ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb.2
Titelpagina Traeclaet Teghen de Pestilentie (ex. KB Den Haag) een eeuwich edickt des alder donckerluchtichsten ende onverwinnelijcxten Caliphe Ringelant, gheheeten Mijn Heer de Winter (B1rv). In dit spotmandement houdt Ringelant, de personifikatie van de winter, een soort troonrede over wat er onder zijn heerschappij zal gaan gebeuren en waar zijn onderdanen zich aan te houden hebben. De humor is ook hier stereotiep te noemen: vol dubbelzinnigheden die naar kou èn overheersing wijzen, b.v. Mijn heer de winter die compt int lant
Met veel duyzent vriesen, cloeck ghemant (B1v)
Het onderwerp van dit mandement, de winterse ontbering, is al bekend uit een oudere en uitgebreidere ordonnantie met ongeveer dezelfde titel, uitgegeven door Jan van Ghelen te Antwerpen in circa 1560.Ga naar eindnoot23 Onder het capittel Van de Lenten is toegevoegd een Placcaet van de Vasten (B2v- B3r). Ook hier gaat het om een spotmandement. Er wordt vooral verwezen naar de schrale kost. Slechte onderdanen, die uiteraard zeer smakelijke namen hebben (Joris Leckebaert, Claes Deech-bout, Pieter Runtvleesch) worden aan de kaak gesteld. Het toezicht wordt opgedragen aan een aantal trouwe onderdanen, die dat in hun naam al tonen, b.v. Hopman Harinck, Aert Schelvisch, Cateleyn Spaerbeck: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
typische vastenaanhangers. Het mandement is gedateerd op aswoensdag en ondertekend door ‘Magerman’. Het hoofdstuk Van den Somer bevat een Placcaet ende ordonnantie des alderlieflijcsten [...] jonckheer Somer (B3v - r). Het gaat hier ook om een spotmandement. Dit is echter het enig bekende spotmandement dat over de zomer gaat. Het kondigt de strijd aan tegen de naderende overval van de winter. Het oude thema van strijd tussen zomer en winter wordt hier zeer konkreet uitgewerktGa naar eindnoot24. Deze oproep tot strijd wordt gevolgd door een Monsterrolle van het leger van jonkheer Somer. De soldaten hebben gemeen dat hun naam iets luchtigs en zonnigs uitdraagt:
Het hoofdstuk wordt besloten met Namen van dese straffe en onghenadige winterkeyrels ende dwinghelants-knechten. Ook hier gaat het om een monsterrol, nu van de tegenstanders. Hun namen maken ook duidelijk voor welke partij ze zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze beide parodieën op monsterrollen bieden een indrukwekkend overzicht aan spotnamen. Deze komen in veel andere parodieën ook voor maar nergens is de opsomming zo uitgebreid.Ga naar eindnoot25 Tot slot bevat het boekje een Evaluatie van de ghveynste goude ende zilvere penninghen in onse Gheunieerde Provincien (C2rv). Deze tekst is een toegift die buiten de Rijm-Almanach valt, en die vooral diende om het onbedrukte deel van blad C3 op te vullen. Het gaat hier om een spotevaluatie, d.w.z. een parodie op de in die tijd vaak verschijnende muntevaluaties met de wisselkoersen voor de vele in omloop zijnde geldsoorten. De humor zit hier in het dubbelzinnige gebruik van de namen van de geldsoorten (zie Bijlage 1). Het principe van zo'n parodie komt al eerder voor
afb. 3
Titelpagina Ulenspiegel (1577) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Eedt van Meester Oom (1552), een spotmandement waaraan ook een spotevaluatie gekoppeld is.Ga naar eindnoot26 De Rijm-Almanach bevat een unieke verzameling parodiërende teksten, waarvan de spotalmanak, spotprognostikatie, het spotmandement, de spotevaluatie en de raadselprofetie tot de bekende behoren. Het bestaan van spotmonsterrollen was tot dusverre niet bekend, terwijl het mandement (of placcaet) van de Somer evenmin voorkwam. Met deze opsomming wordt duidelijk dat in de late Middeleeuwen geen enkele efemere tekst veilig was voor spottende omwerkingen. Het terugvinden van dit boekje zorgt voor een belangrijke aanvulling van het materiaal. Omdat het voor een deel als bladvulling aangeboden wordt, is hun lot afhankelijk van de hoofdtekst. In de hierna te bespreken Ulenspiegel-uitgave is een spotrecept als bladvulling te vinden. Dat dit boek de gevolgen van de Index overleeft heeft, mag op zich al een wonder heten. Het illustreert tegelijk de lotsverbondenheid met de hoofdtekst. De titelpagina van deze, tot dusverre onbekende tak van de Ulenspiegel-filiatie, geeft de volgende tekst: Wonderbaerlicke ende seltzame historien van Thijl Ulen Spiegel, van sijn schalcke listighe bootzen ende boeverien, die hij in sijn sijn [sic!] leven bedreef. Seer tijtcortich ende genoechlick. Mit schoonen figueren geciert. [Houtsnede van Thijl achterop het paard]. Op het nye farsch ghesoeden, ghebraeden unde nye gebacken. Gedruckt int jaer ons Heeren Anno 1577. [Op blad G8v:] Ghedruckt toe Reesz, bij mij, Derick Wijlicx van Santen. Anno 1577. Behalve een gedeeltelijk van de andere bronnen afwijkende tekst biedt het exemplaar ook enkele curieuze gebruikssporen. Door de ‘verantwoording’ van de uitgave ‘Op het nye farsch ghesoeden, ghebraeden, unde nye ghebacken’ wordt bovendien de aansluiting met de volksliteratuur al dadelijk duidelijker, omdat een dergelijke humoristische verantwoording daar gebruikelijk isGa naar eindnoot27. De oudst bekende eigenaar was B.A.C. de Lange van Wijngaerden, wiens nalatenschap in 1845 verkocht werd.Ga naar eindnoot28 Na die tijd kwam het in bezit van C.P. Serrure. Later werd het gekocht door de Hertog van Arenberg en nu is het in particulier bezit in Nederland. Het boekje komt in geen andere bibliografie of catalogus meer voor.Ga naar eindnoot29 Het is gedrukt in Reess, enkele kilometers over de grens met Duitsland, door Derick Wijlicx die daar van 1577 tot 1589 aktief was. Zoals vele andere drukkers in het grensgebied wordt zijn fonds bepaald door vooral nederlandstalige uitgaven. Anders dan zijn collega's in het grensgebied geeft hij naast godsdienstig en politiek werk ook allerlei herdrukken van populair-wetenschappelijke boeken uit, m.n. receptenboeken. De uitgave van de Ulenspiegel staat in dit fonds alleen.Ga naar eindnoot30 Naar de redenen om deze tekst uit te brengen kan ik slechts gissen. Hij zal er een markt voor vermoed hebben, en Reess ligt ver weg van de bestuurscentra waar de navolging van de Index gecontroleerd werd. De tekstgeschiedenis van de Nederlandse Ulenspiegel-uitgaven vertoont een opvallend hiaat. Sinds de eerste druk verscheen bij Michiel Hillen van Hoochstraten in Antwerpen in circa 1525Ga naar eindnoot31, zou het tot 1577 duren voordat de tekst weer herdrukt werd, terwijl in het buitenland de edities elkaar verdringen. In de Nederlanden komt de stroom van herdrukken in de zeventiger jaren pas op gang. Naast de druk van Wijlicx, komen er dan herdrukken van Jan van Ghelen in Antwerpen die de jaartallen 1575 en 1580 op de titelpagina dragen. De druk van 1575 bevat echter een privi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lege van 2 maart 1580Ga naar eindnoot32. Daarnaast blijkt dat de houtsneden uit beide Van Ghelenedities identiek zijn, maar dat die uit de editie van 1575 aanzienlijk meer slijtage vertonen dan de houtsneden uit de editie van 1580Ga naar eindnoot33. Op grond hiervan wordt duidelijk op zijn vroegst pas in 1580, waarschijnlijk later, zijn vermeende editie van 1575 van de pers kon laten komen en dat deze editie geantedeteerd is.Ga naar eindnoot34 Dit maakt de editie van Wijlicx uit 1577 de oudst bekende herdruk, d.w.z. na circa 50 jaar eindelijk weer beschikbaar. Weliswaar was de tekst bereikbaar door uitgaven van de Latijnse vertaling van Joannes Nemius o.d.t. Triumphus humanae stultitiae vel Tylus Saxo, in 1558 en 1563, maar een nederlandstalige uitgave bleef uit tot Wijlicx aktief werd.Ga naar eindnoot35 Of moeten we toch rekening houden met verloren gegane exemplaren? Het klimaat is voor zo'n boek niet altijd gunstig geweest. De plaatsing op de Index van 1570 toont dit al duidelijk. Maar aan de andere kant wordt in 1520 ook een tweetal exemplaren van een boekje ‘quod intitulator Ulenspegel’ in het aankoopboek van het klooster Ilsenburg in Braunschweig bijgeschrevenGa naar eindnoot36. De veranderende houding van de kerk ten opzichte van dit boek tussen 1520 en 1570 zal zeker en ongunstige invloed op de overlevering van de tekst gehad hebben. Dat in 1577 net buiten de grens een herdruk verschijnt, kan erop wijzen hoe gevaarlijk het nog was, maar óók dat er een markt was voor een Nederlandstalige uitgave. De uitgaven van 1575 (d.w.z. 1580 of later) en 1580 in Antwerpen konden waarschijnlijk uitgebracht worden omdat de macht van de Clavinisten in Antwerpen sinds 1576 aanzienlijk was toegenomen. Het is in dit verband belangrijk dat het privilege voor de uitgave in Antwerpen en niet in Brussel, dat bestuurscentrum, werd afgegeven. In 1585, als de stad door de Spanjaarden opnieuw is ingenomen, is het uit met deze vrijheidGa naar eindnoot37. Nu duidelijk is dat Wijlicx nooit de Van Ghelen druk van 1575 nagedrukt kan hebben, wordt de vraag naar zijn kopy interessanter. Het zou de editie van Hillen kunnen zijn, maar ook een Duitse druk of een verloren gegane Nederlandse druk, uitgegeven in de jaren tussen 1525 en 1577. Na vergelijking van de bronnen blijkt dat Wijlicx geen nadruk van Hillen gemaakt heeft. Er komen verschillen tussen de beide uitgaven voor die tonen dat Wijlicx een andere redaktie voor zich gehad heeft. Het duidelijkst is dat te zien in de indeling van de hoofdstukken. Hillen voegt namelijk in vier hoofdstukken samen wat in de Duitse uitgave van 1515 in acht hoofdstukken is weergegeven. Wijlicx volgt de Duitse methode en neemt de indeling in acht hoofdstukken over. Het gaat om de volgende hoofdstukken:
Verder zijn er verschillen in stijl tussen Hillen en Wijlicx, die soms de neiging heeft uit te breiden en te verfraaien. B.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op veel andere plaatsen zijn echter woordelijke overeenkomsten tussen Hillen en Wijlicx aan te wijzen. Het tweede capittel Hoe U. antwoorde eenen man die nae den wech vraghede dat niet in de Duitse uitgave van 1515 voorkomt, maar wel bij Hillen, is ook door Wijlicx overgenomen. Een verklaring voor het volgen van de Duitse indeling van de hoofdstukken, de afwijkende stijl op een aantal plaatsen, terwijl de overeenkomsten met Hillen op andere punten legio zijn, kan alleen gegeven worden als de kopy van Wijlicx vastgesteld is. Hij kon in Reess gemakkelijk komen aan een van de vele Duitse uitgaven om die zelf te (laten) vertalen. De overeenkomsten met Hillen tonen echter dat hij bij de voorbereiding van de kopy óók gebruik heeft gemaakt van een Nederlandse uitgave, mogelijk zelfs de editie-Hillen. Duidelijk is wel dat Wijlicx niet slaafs nadrukte en zijn kopy baseerde op meer dan een bron. De verantwoording op de titelpagina ‘nye farsch ghesoeden, ghebraeden unde nye gebacken’ is niet helemaal onwaar.
Een andere bijzonderheid geldt niet zozeer de tekst als wel het exemplaar. Op de bladen A1v, G5v en G6v heeft een eigentijdse lezer een opmerking over Ulenspiegels graf genoteerd. Daarbij is een tekening van dat graf gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 4
Ulenspiegel, blad Alv Zoals bekend vertelt de tekst in alle uitgaven dat, tijdens het neerlaten van Ulenspiegels kist, het touw brak, zodat het geheel rechtovereind in de kuil neerkwam. ‘Wonderlic was [hi] in zijn leven, wonderlic wil hi zijn na zijn doot’, dacht men en liet alles zo staan. De kuil werd gedicht en op de steen kwam te staan ‘Desen steen en sal nyemant verhouwen. Hier leit Ulespieghel begraven’.Ga naar eindnoot39 Sinds deze begrafenis in 1350, naar de tekst zegt, komt de naam van Ulespiegel regelmatig voor in de archivalia, al dan niet in verband met dit graf.Ga naar eindnoot40 Het dorpje Mölln waar de begrafenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevoerd is, geniet hierom grote bekendheid. De oudste beschrijving van het graf stamt echter pas uit 1536, d.w.z. ruim 25 jaar na de uitgave van het oudste bekende Duitse volksboek. Daarna volgen de berichten elkaar in snel tempo op. Opmerkelijk daarbij is, dat er weinig eensgezindheid bestaat over de vorm van de steen en de tekst erop.Ga naar eindnoot41 De beschrijving in het volksboek wijkt daar op haar beurt ook weer van af. Dit heeft geleid tot het idee dat de steen uit de zestiende eeuw (die nog steeds, zij het beschadigd, bestaat) niet de autentieke is, maar dient als vervanging van de oorspronkelijke steen die door al te enthousiaste bedevaartgangers vernield is. Een tweede opvatting wint steeds meer terrein. Hier gelooft men niet dat er in 1350 al een steen geweest zou zijn, maar dat er pas in de zestiende eeuw een grafsteen, of liever een gedenksteen, is opgericht.Ga naar eindnoot42 De steen is te dateren, omdat zij gebeiteld is op de achterkant van een ‘Mariasteel’, een langwerpige afbeelding van Maria, omgeven door enkele rollen met vrome teksten, die vroeger veel in katholieke streken voorkwamen langs de wegen. Bij de invoering van de Reformatie in Mölln in 1531 was de Mariasteel overbodig geworden en omgewerkt tot - ironisch genoeg - een Ulenspiegel-gedenkteken.Ga naar eindnoot43 De plaats die de tekening van het graf uit de editie-Wijlicx in deze discussie inneemt, is dat zij de oudst bekende afbeelding van de gedenksteen geeft, met daaraan toegevoegd een vertaling van het grafschrift, die luidt: Anno 1350 is desen steen op gehaven
ende tiel ulespigel leent hier onder begraven.
Merckt wel, gedenckt daer an, wat ick gewesen bin op eerden.
Alle die hier voor bij gaen, moeten mijn gelijck werden.
Boven de afbeelding van de steen staat: [Dit] is tconterfeijtsel vande graff steen van
[tiel] ulespigel tot mollen [-daer *...*]
[st] aende aen de kerck
Op blad G5v staat het grafschrift weer vermeld, nu ingeleid met de woorden: Op de graffsteeen van ulespiegel tot Nollen
staet geschreven als volgt, ende is van
fatsoen als voor int boeck [glestelt.
Handschrift en afbeelding wijzen op de late zestiende eeuw. Het onderstreept in ieder geval de populariteit van Ulenspiegel in die tijd, ook in de Nederlanden. De afbeelding komt exact overeen met de restanten die nu nog steeds tegen de kerk van Mölln staan. Uit de afbeelding is ook af te leiden dat haast alle andere beschrijvingen incompleet of zelfs geheel verkeerd zijn, waarbij de vraag rijst of deze beschrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuw de steen überhaupt wel gezien hebben en of ze niet te veel op getuigenissen van anderen vertrouwd hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede tekeningetje op blad G6v toont het hoofd van een man met baardje en puntmuts. Mogelijk gaat het hier ook om een weergave van Ulenspiegel, maar omdat de tekeningen niet afgemaakt is, is het niet mogelijk meer vast te stellen.
Evenals bij de Rijm-Almanach had de drukker enkele bladzijden aan het eind van het laatste katern over. Ook hier heeft hij bladvulling aangebracht en ook hier gaat het om een parodiërende tekst. Na het verhaal over de spotter en oplichter Ulenspiegel leek een spotrecept het meest op zijn plaats. Het spotrecept parodiëert een gewoon recept voor een geneesmiddel en is opgebouwd uit enkele stereotiepe onderdelen: opdracht, ingrediënten, bereiding, gebruik en apotheker (zie Bijlage 2). Een vergelijking met andere voorbeelden uit dit genre leert, dat de humor ook traditioneel mag heten: nonsens-ingrediënten, onmogelijk bereidingswijze, onmogelijke manier van innemen, terwijl met het spotrecept in Hs Britisch Library Add. 10286, fo 134r, woordelijke overeenkomsten bestaan. Naast de opdracht van de zieke vriend, vallen bij de overeenkomsten vooral op de ingrediënten: gal van een molensteen, ingewanden van een aambeeld, klokgelui, bloed van een bokking die zeven jaar in de rook heeft gehangen en lever van een blaasbalg. Bij de consumptie: in te nemen nuchter als je zat gegeten bent. Alles is te koop in de Kapoenstrate, by de Blauwen Blasebalch.Ga naar eindnoot44 De slotformule is wat opzet betreft ook stereotiep te noemen en bestaat uit nonsensaanwijzingen over plaats en datum: Binnen der stadt Nergens, int jaer doemen schreef .ix. min dan iiij, drie weken voer Paesschen inden Mey. De ondertekening met Meyster Alijdt van Cleynen Consten, u lieften onghewillighe vrent, altoes onbereydt is weer een voorbeeld van de toepassing van de ironie, die in dit soort teksten welig tiert. Hopelijk heeft de zieke een goede buur.
Tot slot nog een voorbeeld van een vriendendienst. De sporen hiervan zijn te vinden in het volksboek Dat dyalogus oft twisprake tusschen [...] Salomon ende Marcolphus, Antwerpen, Eckert, 1501 (4o, A-C6, reeds beschreven in NK 4216). Het boekje was al eerder bekend en in 1941 werd een uitgave verzorgd in de serie Nederlandsche Volksboeken.Ga naar eindnoot45 Het bijzondere van dit exemplaar, het enige gelocaliseerde van de twee oorspronkelijk bekende, is een handschriftelijke aantekening op blad C6r: Dis bunch hab Jch Erasmus Christian Cuschle[r]
Schauwenburgischen *Wendlins*
jn ein Geussen Leger vor Bommel gefunden
unnd die wiel jch gesehen, des solches jn ein
closter zu Ruremonde gehorig, hab jchs wol
widerumb wollen *zu* Ruremonde schick
jn handen der Ehrwurdigen und Edlen
Frauwen Elizabet von Flodrop Abtissin
des Gotshausz zu unser Lieben Frauwen
Munster *Binnent* Ruremonde. Met
erbietung meines gantzwilligen diensts
datum Jm Veltleger vor Bommel den
zwolfften tags Augustj. 1574.
Erasmus Christian Cuschler
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de editeurs De Vreese en De Vries hebben deze tekst in hun uitgave aangehaald, omdat zij vonden dat hij een eigenaardig licht op de lotgevallen van het boekje wierp.Ga naar eindnoot46 Verder gaan zij niet op de kwestie in. Ten onrechte, omdat daarmee de kans meer te weten te komen over de boekgeschiedenis èn het lezerspubliek onbenut bleef. Uit de aantekening van Cuschler is af te leiden dat het boek behoort heeft aan de bibliotheek van de nonnen van het Onze Lieve Vrouwe Munster te Roermond. De schaarse gegevens die er zijn over het lezerspubliek in de zestiende eeuw, tonen voor de Nederlanden aan dat de geestelijkheid daarin een belangrijke plaats innam. Veel groter dan je bij volksliteratuur eigenlijk zou verwachten. In recent onderzoek werd bijvoorbeeld aangetoond dat een Beierse kloosterbibliotheek een aantal Nederlandse volksboeken heeft bevat. De aantekening van Cuschler sluit hier zonder meer bij aan.Ga naar eindnoot47 Maar wat zijn de lotgevallen van dit boek geweest? Uit de aantekening blijkt alleen dat Cuschler, waarschijnlijk een huurling, het boekje aantrof in een Geuzenkamp in 1574 bij Bommel (d.w.z. Zaltbommel, dat sinds 1572 in handen van de Geuzen was). Vraag is dan waarom hij het terugstuurde en hoe het in het kamp terecht was gekomen. De laatste vraag is het eenvoudigst te beantwoorden. Immers, Roermond was in 1572 door het (Geuzen) leger van prins Willem van Oranje ingenomen. De troepen hebben nogal huisgehouden in de stad. Talrijke kloosters werden geplunderd en bovendien werden 23 geestelijken vermoord (de 23 martelaren van Roermond). Bij de nonnen zijn, voor zover bekend, geen doden gevallen, maar precieze berichten ontbreken. De weinige bronnen die bekend zijn, spreken elkaar bovendien tegen. Er wordt aangenomen dat de nonnen in ieder geval ‘mishandeld’ zijn en dat hun klooster geplunderd is.Ga naar eindnoot48 Dit boekje vormt van dit laatste het bewijs. Opmerkelijk is dat de archieven van de stad en het klooster alle zwijgen over deze, voor de nonnen toch zeer aangrijpende, gebeurtenis.Ga naar eindnoot49 Een poging de gang van zaken te rekonstrueren, maar vooral om de kloosterbibliotheek beter te leren kennen, is hiermee helaas tot mislukken gedoemd. De gebeurtenissen laten zich wel enigszins raden. Een der Geuzen, en blijkbaar een geletterde, zal het boekje bij het plunderen meegenomen hebben en het bij zich gehouden hebben tot in 1574 Cuschler het van hem afnam en terugstuurde. Gezien de inhoud van de aantekening, was Cuschler in dienst van de Spanjaarden. Waarom stuurde hij het terug? Was hij zo'n eerlijke man - voor een huurling is krijgsbuit toch vanzelfsprekend - of is dit traditie? Ik vermoed het laatste. Cuschler zal aan de toenmalige band gezien hebben in welk klooster het boekje thuishoorde. Hij moet op de hoogte zijn geweest van de toenmalige (gewoonte)rechtsregel om boeken terug te sturen naar de eigenaar, als het boek van hem ontvreemd is. In dit verband is het ex-libris van het Benediktijner klooster Wessobrun - eveneens in het bezit van Nederlandse volksboeken - overduidelijk: Wessofontani proba sum possessio, claustri Heus! Domino me redde meo; sic jura reposcunt (Ik ben het onvervreemdbaar eigendom van het klooster Wessoborun. Geef mij terug aan mijn eigenaar, zo eist het recht het.Ga naar eindnoot50 Als de vroegere band van de Dyalogus ook zo'n soort ex-libris bevatte, kon Cuschler moeilijk anders. Dat de eigenares een geloofsgenote was, zal zeker ook meegespeeld hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1Hier na volcht devaluatie vande geveynst goude ende zilvere penninghen in onse Geunieerde Provincien. [Rijm-Almanach C3rv)
Eenen grooten reael doet twee cleyne gierigaerts. Eenen gouden saluyt doet twee silvere groetenissen. Een dubbel pistolet doet twee enkel sincroers. Een groot cruyssaet oft cruys doet twee vyven inde boeren rekeninghe. Eenen daelder doet gemeenlijck vijf vingheren met eenen Prevooststock. Eenen Gelderschen ryder doet twee Brabantsche vortgangers. Eenen nobel doet twee boeren. Eenen gouden enghel doetGa naar eindnoot* twee copere duvelkens. Een zonne croone doet twee cransen. Eenen gouden leeu doet twee silvere beyren. Een gulden vlies doeet twee gemeene schaepvachten. Eenen Wilhelmus schilt doet twee Philippus rondassen Eenen portegyser doet twee spaingiaerts. Een gouden schuytken doet twee silvere boots. Eenen Philippus clinckaert doet twee Anthonis bellen Eenen ouden vlieger doet twee jonge swemmers. Een Fransche franc doet twe Spaensche slaven. Eenen crabbelaar doet vier cattepooten. Een dubbel vieryser doet twee brandercelen. Eenen Gelderschen clemmer doet twee halve nijptanghen. Eenen snaphaen doet twee straetschenders. Eenen dubbelen stuyver doet twee hant vol asschen. Een drye groot doet ses cleyne. Een blanck doet twee moren. Eenen penninck doet twee musschen. De Gruse duyten en salmen voor dees tijt niet hooger geven dan twaelf voor een dosijn, uit oorsake datse vande beste stoffe niet en zijn. Aengaende dese oude papiste offer peninxkens worden in dese e valuatie uut gehemonstert om haer clleynheydt, want zy druypen onse Hollanders al deur de vingheren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2Copie ende uutschrift van een missive oft sentbreef, doer enen hoochvijstandigen ongeleerden Sottoor in Medicinen geschreven an sijnen vrent, die mit wonderlicke vreemde crancheydt bevangen is. Inholdende een costelicke recept oft remedie tegen die selve cranckheyt, nutte ende onprofitelick. [Ulenspiegel G7r-G8v]
Mijnen ongewilligen dienst te voeren altijd bereyt. Weetet, mijn seer ongenadige ende ongemindeGa naar eindnoot** goede vrendt, dat ick leyder - God hebbe lof- vernomen hebbe, sonder hoeren, hoe dat ghy mit eender siecten bevangen zijt sonder pijn, daer voele luyden of sterven sonder doet. Aldus dan ongenedige ende onbeminde vrendt, om u lieft die seer clein is, heb ic mijn boecken over gelesen al slapende, ende wel geexponiert mit voeleGa naar eindnoot*** ongeleerde clercken sonder wisheyt de ooc gehadt hebben voele schone boecken sonder letteren. Ende uut alles dese boecken heb ic een weynich gehenomen vander medicinen dat seer goedt is om siecke luyden mede ongesont te maecken ende ooc uutermaten seer wel dienen sal. Inden yersten suldy nemen drie loot salpeter mit hoendermelck oft ossenmelck ghestoten, ende met die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lever van enen blasebalch. Ende doet daer toe dat ingheweyde van een ambelt, die longher van een moelensteen, den navel van een donderbusse, die blase van een mostertmoele, den clack van en clocke, die lever van en bijle, ende dat bloet van en bockingshoeft dat soeven jaer inden roock ghehanghen heft. Ende hier toe noch die ooren van een mugghe, die voeten van een ael, dat herte ende die dermen van een vliege, dat smeer van een slijpsteen, ende die galle van een duyve, tghebente van een slacke, die pluymen van een herinck, ende thaer van een cordewaeghen. Alle dese voergheschreven medicinen suldi toesaemen menghen ende stoten in een glasen mortier mit eenen vossen stert, seer clein toe pulver, gelijck als dobbelstenen. Ende slaetse dan doer eenen dichten vilthoedt ende wringent uut sonder duwen mit moellenmeel, mit gansemelic ende pissee van jonge haenen ende het bloet van eenen ghedroechden buckinck. Ende mengen daer noch in eenen teems vol oly die van mossleschelpen ghebrant is. Daer nae salmen die altesamen ende elck bysonder doen in enen roden ketel, die van was ofte van ys gemaect is ende met suec oft mit blauw gaerne toesamen ghenegelt ende ghesoldeert. Ende siedent dan over een heet vuyr van vyer uren tot elvendertich toe, so lange dattet twe mael so vole wort. Mer ghy moetent nauwe wachten dattet niet over en loope oft aen en berne. Tsolde anders sijn cracht verliesen (in theetste vanden soemer ghesoden ist voele beter dan inden winter). Ende als dit ghenoech ghesoden is, so salmen daer in doen bijenbloedt ende latent dan staen sincken van Aken tot Paesschen toe, so langhe dattet dicke boven ende claer onder coeme. Van dit voerschreven receptGa naar eindnoot**** suldi in nemen nuchteren als ghy sat ghegheten hebt, ende tsavens als ghi opstaet, ende smorghens als ghi to bedde gaet slapen, ende drincken daer van telckens vijf pinten min dan een quaerte. Ghy moecht hier oock of maecken eenen grooten smalen plaester van een sacht egelsvel, ende legghen dien op die steede daert u niet seer en doet. Ende of ghi dese medicinen niet maecken en conden ende die cruyden niet crijghen, soe ghaet in de Kapoenstrate. Daer woent een wijf die stom, blint ende doef is, by den Blauwen Blasebalch recht daermen ghins staet. Ende siet herwers daermen thoy mitter ellen vercoept, aldernaest daer die putte an den ghevel hanct ende daermen thuys ten vinster uut werpt achterwers over. Oft vraghet waer niemant woent, die sal u wel toe weghe wijsen, want sie woent daer omtrent by niemant. Ende dit wijf sal u dan wel alsoe voele bescheyts hier van segghen als een eezel die niet sprecken en can, etcetera. Ghy moecht haer daer van gheven ende loonen als twee stommen segghen dat redelick is. Voert meer, mijn ongenadighe ende ombemijnde vrendt, soe ghebiedt over my als over u. Want dat ick niet en hebbe oft niet en vermach, is altoes tot uwen besten. Ende ick bidde steets voer u als ick achter u stae. Ende ist dat u yet anders gebreckt, dat schrijft my by een onwissen bode. Ghy sult my altoes vijnden daer ick niet en bin. Niet meer op dese tijt, dan Godt sy met u als Hy anders niet te doene heeft. Ende groetet my seer alle die ghene die my nae u vragen. Geschreven binnen der stadt Nergens, onder mijn secreet segel ant hemde, int jaer doemen schreef .ix. min dan .iiij., drie weecken voer Paesschen inden mey, omtrent ter middernacht doe ick hert lach ende sliep.
By Meyster Alijdt van Cleynen Consten, u liefstenGa naar eindnoot***** onghewillighe vrendt, altoes onbereydt. |
|