Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| ||||||||||||
Absolutisme en relativisme: Postma en Segers
| ||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||
1. ‘Waarde’ als a priori-begripIn zijn Huizinga-lezing heeft Van het Reve de zogeheten ‘hamvraag’ van de literatuurwetenschap alsvolgt geformuleerd: hoe kun je van een goed boek een beschrijving maken (...) zonder dat die beschrijving ook zou kunnen slaan op een waardeloos boek? En omgekeerd: hoe kun je een slecht boek zo beschrijven (...) dat het niet mogelijk is een goed boek te maken of te vinden dat geheel aan die beschrijving beantwoordt?Ga naar eindnoot3 Hoewel de vraag in kwestie nogal gebrekkig is geformuleerd, valt er uit op te maken, dat het de belangrijkste taak van de literatuurwetenschap zou moeten zijn de ‘waarde’ van een literaire tekst te beschrijven. Het begrip ‘waarde’ wordt daarbij klaarblijkelijk opgevat als een van te voren vastliggend, onveranderlijk gegeven. Is eenmaal de waarde van een tekst aangewezen, dan zou die tekst opgenomen zijn in een ‘eeuwige’ rangorde van waardevolle teksten. Alle voorbeelden die Van het Reve vervolgens geeft ter illustratie van de onmacht van de literatuurwetenschap, wijzen in dezelfde richting: het beschrijven van de assonantie in een gedicht van Poesjkin (door Lotman) wordt gehekeld, omdat assonantie zowel in ‘slechte’ als in ‘goede’ versregels voorkomt, sommige vormen van symboliek komt men ‘in menig slecht boek tegen en ook in menig goed boek’, en van een bepaald gedicht wordt de vraag opgeworpen waarom het ‘nogal indrukwekkend’ is.Ga naar eindnoot4 Steeds wordt derhalve de waarde van een tekst opgevat als een vastliggende eigenschap die zo'n tekst al dan niet bezit, niet gelegen in zulke bijkomstige zaken als assonantie of symboliek, zodat het aanwijzen dáárvan zinloos is, en het aan de literatuurwetenschap is om aan te geven, welke ‘eigenschappen’ van een tekst dan wel verantwoordelijk zijn voor de waarde ervan. Blijkens zijn ‘hamvraag’ en de daarbij gegeven voorbeelden, liggen aan het waarde-begrip van Van het Reve enkele vooronderstellingen ten grondslag, die hem doen kennen als een aanhanger van wat in de axiologie een absolutistische waarden-theorie wordt genoemd. Absolutistische, intrinsieke of immanente waardentheorieën zijn er in verschillende varianten en ze hebben gemeen dat ze, behalve zeer oud, tevens onhoudbaar zijn. Ze worden gekenmerkt door de opvatting, dat een waarde een a priori-gegeven is, een immanente eigenschap van een object. Bezit het object die eigenschap(pen), dan vertegenwoordigt het een onveranderlijke, ‘eeuwige’ waarde, die subject-onafhankelijk is, d.w.z. niet gerelateerd aan het ervaren van die waarde door een waarnemer. Ervaart een lezer bij het lezen van ‘een goed boek’ hoegenaamd geen ‘waarde’, dan heeft hij jammer genoeg iets gemist dat er wel is. Absolutistisch is bijvoorbeeld het waarde-begrip van Herbert Seidler, blijkens de volgende karakteristiek: wir schaffen (den Wert) nicht im Bewusstsein, wir verfassen oder verfehlen ihn. Der Wert ist immer schon da, bevor man ihn erlebt. Gerade auch, dass man sich inbezug auf ihn täuschen kann, ist ein Beweis für sein Dasein.Ga naar eindnoot5 In ‘Reinkultur’ kan men de absolutistische waardentheorie aantreffen in het bloeitijdperk van de Romantiek, en in de filosofie bij de (Duitse) Idealisten. Kant en zijn volgelingen (Rickert, Hartmann) zijn de belangrijkste vertolkers ervan. Voor Rickert, bijvoorbeeld, een filosoof die zich in het bijzonder met het waardenprobleem heeft beziggehouden, zijn ‘waarden’ trancendentale kwaliteiten die buiten de tijd en de ervaring staan, geen materiële, maar ook geen psychische hoedanigheden, die | ||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||
zich desondanks verwezenlijken in objectieve voorbrengselen van de menselijke geest: de wetenschap, de staat, het recht, de kunst, de religie. En met die opvatting is tevens het problematische van een ‘wetenschappelijke’ benadering van waarden gegeven: het trancendentale karakter van het waardebegrip. Rickert demonstreert niet alleen de essentie van het absolutistisch waarde-begrip, maar daarmee tevens de reden, waarom een dergelijke invulling van het begrip door de ‘wetenschap’ per definitie verworpen moet worden. Want door waarden een trancendentale status toe te schrijven, worden ze metterdaad buiten de empirie geplaatst, en daarmee buiten het enige terrein dat voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk is. Als de zin van de wetenschap hierin bestaat, dat ze het mogelijk maakt ‘ware’ uitspraken over de ons omringende werkelijkheid van ‘onware’ te onderscheiden, dan kan ze zich geen ander doel stellen dan het geven van (beschrijvingen en) verklaringen van empirische verschijnselen.Ga naar eindnoot6 Rickert ontkent nu bij voorbaat de mogelijkheid van een wetenschappelijke fundering van waarden, door ‘waarde’ op te vatten als een metafysisch begrip, een Idee in Platoonse zin, dat zich aan empirische analyse onttrekt. Ook als men een waarde niet bij voorbaat en bewust buiten het terrein dat de wetenschap kan bestrijken plaatst, blijkt het absolutistisch waarde-begrip als in wezen metafysisch gekenschetst te moeten worden. Zodra men immers de waarde als een a priori-gegeven hanteert, wordt men geconfronteerd met de vraag hoe men de aanwezigheid van een waarde kan verklaren, alsmede met het probleem hoe men die aanwezigheid kan aantonen. En daarvoor moet dan onvermijdelijk een beroep gedaan worden op de subjectieve intuïtie. Zolang de waarde immers niet zichtbaar gemaakt en beschreven is, is er logisch gezien ook geen grond om de aanwezigheid van een waarde te postuleren. Simpel gezegd: als men zegt niet te weten waarom een gedicht ‘indrukwekkend’ is, hoe kan men dan postuleren dat er eigenschappen in het gedicht aanwezig zijn, die het ‘indrukwekkend’ maken? Het ‘indrukwekkende’ kan dan blijkbaar slechts uit de subjectieve intuïtie worden afgeleid. Waarmeede ‘waarde’ feitelijk als voor-empirisch apriorisme wordt behandeld, en het ervaren van de waarde als een soort mystisch schouwen. Hartmann hanteert voor het ervaren van waarden dan ook inderdaad een aan de mystiek ontleende terminologie: de kunstbeschouwer moet, zo goed als de kunstenaar zelf, de waarde in laatste instantie ‘erschauen’.Ga naar eindnoot7 Overigens houdt het verwerpen van een aprioristisch waarde-begrip niet in, dat een lezer er niet van uit mag gaan, dat literaire teksten hem waardevolle ervaringen zullen bezorgen. Het waardestellend karakter van literatuur is de vooronderstelling van elke lezer: we lezen literaire werken om de waarde die ze voor ons kunnen vertegenwoordigen, om de bevrediging van onze (culturele) behoefte. Maar die instelling van de lezer laat zich heel goed rijmen met een andersoortig waardebegrip dan het absolutistische. Men kan menen, dat bepaalde eigenschappen van een object verantwoordelijk kunnen zijn voor het subjectief ervaren van waarden, zonder dat men daarmee aanneemt, dat die eigenschappen samenvallen met waarden. Volgens deze opvatting heeft een ‘waarde’ een tweeledig karakter: enerzijds poneert men de aanwezigheid van bepaalde eigenschappen in het object, welke anderzijds eerst door de ervaring en beleving van een subject voorbestemd zijn al dan niet tot ‘waarden’ te worden. Het feit, dat men zekere objecten, zeg literaire werken, verschillend kan waarderen, wordt dan verklaard uit de omstandigheid, dat het subject zich, voor de waardebepaling van een literair werk, kan beroepen op verschillende normen en criteria, welke in laatste instantie over de aard van de toegekende waarde(n) beslis- | ||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||
sen. Op een dusdanige invulling van het waardebegrip komen we in par. 3 terug. Ondertussen zijn ook de verdedigers van een absolutistisch waardebegrip doorgaans heel goed op de hoogte van het feit, dat er over de waarde van bijvoorbeeld een literair werk door verschillende individuen heel verschillend gedacht kan worden. Om die individuele verschillen en de vaak nog opmerkelijker waarderingsverschillen in opeenvolgende tijdperken te verklaren, nemen de theoretici van het absolutisme dan ook aan, dat niet alle individuen in alle tijden in staat geacht moeten worden de ‘juiste’ waarden te herkennen. In de waarde van een object kan men zich, met andere woorden, wel degelijk vergissen. In het hierboven weergegeven citaat (p. 495) voerde Seidler - in navolging van Hartmann, overigens - die mogelijkheid van het zich vergissen juist aan als bewijs voor de objectieve aanwezigheid, het absolute karakter van waarden. Want ‘zich vergissen’, luidt de redenering, houdt in dat men ‘iets’ onjuist gezien heeft, en om iets onjuist te kunnen zien, moet er metterdaad iets zijn, anders kan er ook geen sprake zijn van een vergissing.Ga naar eindnoot8 Het is een bewijsvoering, die veel weg heeft van een ontologisch godsbewijs, en de redenering is in elk geval tautologisch. Belangrijker nog dan deze tekortkoming in de bewijsvoering, zijn de vragen die onvermijdelijk voortvloeien uit het postuleren van een mogelijk ‘vergissing’ in een absolute waarde. Hoe zou men namelijk, ten eerste, een eventuele vergissing moeten verklaren? En ten tweede: hoe kan men uitmaken of men zich al dan niet vergist heeft? Welke gronden kunnen aangevoerd worden voor de juistheid van een aangewezen waarde en welke rationele criteria zijn daarbij beslissend? Als men nu zegt, dat die rationele criteria niet gevonden kunnen worden, omdat men waarden ‘schouwen’ moet, vervalt de mogelijkheid om vast te stellen, wanneer men zich, bij de waardebepaling, vergist heeft en wanneer niet. Absolutistische waardentheorieën dienen, kortom, als onhoudbaar aangemerkt te worden, omdat ze het begrip ‘waarde’ tot een buiten-empirische entiteit maken, en het daarmee voor rationele analyse ontoegankelijk verklaren. Tengevolge daarvan kunnen absolutistische waardentheorieën nimmer voorzien in een beslissingsmechanisme, dat toestaat te bepalen of de uitspraken die de theorie mogelijk maakt ‘waar’ of ‘onwaar’ zijn. Zulke theorieën zijn onkwetsbaar, omdat ze niet getoetst (gefalsifieerd) kunnen worden. En niet-toetsbare theorieën, weten we, dienen, waar mogelijk, te worden gewijzigd, dan wel te worden vervangen door theorieën die wel toetsbaar zijn.Ga naar eindnoot9 Tot nader order zullen we derhalve de ‘grootheid’ van de schrijver en de ‘eeuwigheidswaarde’ van zijn werk als metafysische projecties van de lezer moeten beschouwen. | ||||||||||||
2.1. Waarde en waardeoordeelZoals de wetenschappelijkheid van een theorie bepaald wordt door de ‘geldigheid’ van de uitspraken die van de theorie afleidbaar zijn, zo kan men ook zeggen, dat de ‘objectiviteit’ van een waarde staat of valt met de mogelijkheid een geldig oordeel over een object uit te spreken. Alleen als sommige waardeoordelen aanspraak kunnen maken op absolute geldigheid en andere niet, kan men een onderscheid maken tussen een ‘juiste’ waardebepaling en een vergissing, of, in concreto, tussen bijvoorbeeld ‘goede’ en ‘slechte’ literaire werken. We zullen daarom moeten bekijken, hoe een waardeoordeel eigenlijk in elkaar zit. | ||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||
Ondertussen betekent het feit, dat we voor het bepalen van de aard van een waarde aangewezen zijn op de analyse van een waardeoordeel niet, dat ‘waarde’ en ‘waardeoordeel’ samenvallen. Naar goed axiologisch gebruik zal er een onderscheid gemaakt moeten worden tussen ‘Wert’, ‘Werterfahrung’ en ‘Wertung’.Ga naar eindnoot10 Onder de Werterfahrung verstaat men de psychische ervaring, de emotionele respons van een subject tegenover een object, een reactie die direkt en onoverdraagbaar is, eenmalig en volledig subject-gebonden. Terecht stelt Northrop Frye: The sense of value is an individual, unpredictable, variable, incommunicable, indemonstrable, and mainly intuitive reaction to knowledge.Ga naar eindnoot11 Reflectie op de eigen, individuele Werterfahrung zal evenwel (kunnen) leiden tot de verbalisering ervan in een evaluerende uitspraak, eventueel in een reeks verschillende oordelen, die tezamen ‘de’ waarde van het object pretenderen weer te geven. Ook met dit laatste is, tussen haakjes, een probleem gemoeid: het stelt de vraag naar de relatie tussen de verschillende waarden die een object - het literaire werk - kan belichamen en de waarde van het object als geheel, en daarmee naar de vergelijkbaarheid van (literaire) waarden. Sommigen (Wutz, Lunding) erkennen slechts de waarde van het literaire werk als totaliteit, trouw aan de opvatting, dat de ‘onderdelen’ van het literaire werk niet losgezien kunnen worden van hun functie in het werk als geheel, en dus ook niet los daarvan kunnen worden beoordeeld. Maar dat neemt niet weg, dat in de literair-kritische praktijk aan een werk doorgaans verschillende waarden in diverse gradaties toegekend worden. Wil het ‘eindoordeel’ dan echter iets anders zijn dan een willekeurige optelsom van links en rechts uitgedeelde plussen en minnen, dan zal aangegeven moeten worden hoe men waarden vergelijkbaar wil maken. Dat betekent, dat men zich moet kunnen beroepen op een literaire waardenhiërarchie. Duidelijk zal inmiddels zijn, dat met de term ‘Werterfahrung’ een individuele gewaarwording wordt benoemd, en met ‘Wertung’ een proces, waarbij via een beroep op rationele, boven-individuele normen, de oorspronkelijke ervaring wordt ‘vertaald’ in een uitspraak over het object. Een waardeoordeel is dus een rationalisatie van de waarde-ervaring, een intellectuele beslissing op basis van een emotionele ervaring. De vraag die dan natuurlijk rijst is, in hoeverre het waardeoordeel de oorspronkelijke ervaring dekt. Behalve Frye hebben nog anderen - Adorno, bijvoorbeeld - betoogd, dat de beleving van waarden een dermate diffuus karakter draagt, dat verbalisering ervan niet goed mogelijk is. En in elk geval is een zekere logische afstand tussen de beleving en het uitgesproken oordeel onvermijdelijk, daar het waardeoordeel een structuur aanbrengt in de (esthetische) ervaring, die deze van nature niet eigen is. Het waardeoordeel beschrijft namelijk niet de esthetische ervaring zelf, maar argumenteert op basis daarvan, onder verwijzing naar categoriale eigenschappen van het object. Dat daarbij een beroep gedaan wordt op boven-individuele normen, houdt tevens in, dat men ‘eenmalige’ kwaliteiten toetst aan algemene criteria. Voor Wutz is het name dit laatste aanleiding om literaire evaluatie met behulp van zulke algemene criteria van de hand te wijzen. Toetsing van de unieke kwaliteiten van een literair werk aan buiten dat werk gelegen normen acht hij een tegenstrijdigheid. Aan het specifiek-eigene, de uniciteit van elk literair werk, kan immers geen recht gedaan worden, als dit eigene herleid wordt tot iets begripsmatigs, waaraan | ||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||
alle literatuur getoetst wordt.Ga naar eindnoot12 Daarmee ontkent hij echter niet alleen de mogelijkheid van vergelijkende evaluatie van literaire werken, maar ook de mogelijkheid tot verwoording van de waarde van elk werk afzonderlijk. Ondertussen kan bestudering van de preciese relatie tussen esthetische ervaring en esthetisch oordeel niet de taak van de literatuurwetenschapper zijn, zoals het ook niet op zijn weg ligt de aard van de ‘Werterfahrung’ zelf te beschrijven, omdat hij daarmee het terrein van andere takken van wetenschap - de psychologie, bijvoorbeeld, of de neurofysiologie - betreedt. De literatuurwetenschap zal zich slechts rekenschap hebben te geven van de relatie tussen (de structuur van) het literaire waardeoordeel en de literaire tekst. | ||||||||||||
2.2. De structuur van een waardeoordeelNiet alle uitspraken die een waardering uitdrukken zijn tot uitspraken met eenzelfde logische structuur (proposities) te herleiden. In de eerste plaats zijn er verschillen in precisie. Zo zijn mededelingen als: ‘Multatuli is een groot schrijver’ weliswaar als waardeoordelen te beschouwen, maar ze staan niet toe te bepalen op welke gronden de waarderende kwalificatie wordt toegekend. Daar, waar waardeoordelen geen ondersteunende argumentatie bevatten, die ons in staat stelt de aard van de toegeschreven waarde nader te bepalen, is er sprake van voorkeursuitspraken (preferenties). Hoewel ze in de literaire kritiek veel voorkomen, zijn het volslagen oncontroleerbare, subjectieve uitingen, omdat ze niets beweren omtrent de veronderstelde eigenschappen van een object. Niet alle waardeoordelen zijn evenwel in dezelfde mate subjectief. Terecht heeft J.J.A. Mooij betoogd, dat lang niet alle waardeoordelen uitingen van subjectieve willekeur zijn, en dat argumenten ter ondersteuning van een waardeoordeel over zulke uiteenlopende zaken als schaakzetten, fietsen en wetenschappelijke theorieën, een hoge mate van intersubjectieve geldigheid kunnen bezitten.Ga naar eindnoot13 We lichten dit toe aan de hand van een voorbeeld. Een propositie als: ‘Deze fiets is goed, want hij heeft tien versnellingen’, is samengesteld uit een oordeel, ondersteund door een argument. Het argument op zichzelf kan tot een controleerbare, descriptieve propositie worden herleid (‘Deze fiets heeft tien versnellingen’): bezit het object inderdaad de toegeschreven eigenschap, i.c. de dérailleur met tien verstelmogelijkheden, dan is het tweede deel van de normatieve uitspraak ‘waar’. Dat betekent echter niet, dat nu ook de propositie in zijn geheel ‘waar’ is. Het ondersteunend argument in de normatieve propositie fungeert namelijk als indicator van een waardecategorie. Waardecategorieën zijn verzamelingen gelijksoortige objectseigenschappen, geselecteerd op basis van een bepaald, meestal impliciet, criterium. Als zulke criteria als postulaten worden gehanteerd, heten ze normen.Ga naar eindnoot14 De ‘geldigheid’ van de impliciete norm in ons voorbeeld - (goede) fietsen moeten ‘differentiatie in het overbrengen van kracht’ mogelijk maken - blijkt nu volkomen afhankelijk van het doel of de functie die men het object toekent. Wil men, bijvoorbeeld, gaarne een wielerwedstrijd winnen, dan kan ‘differentiatie in het overbrengen van kracht’ tot een noodzakelijke voorwaarde worden. Hanteert men, op leeftijd gekomen, de fiets daarentegen slechts om een nabijgelegen winkel te bezoeken, dan zal de bedoelde differentiatie allicht voor het gestelde doel irrelevant zijn. | ||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||
Ook een tweede aspect van de werking van een norm kan gedemonstreerd worden: een normatieve propositie is impliciet gebaseerd op een vergelijking met objecten die tot dezelfde klasse behoren. Een racefiets met vier versnelling loopt kans niet ‘goed’ gevonden te worden, als er ook fietsen met tien versnellingen zijn. De inhoud van een norm geeft een bepaalde behoefte van een subject weer, en de aard van die behoefte wordt mede ingegeven door (de kennis van) de eigenschappen van soortgelijke objecten als het geëvalueerde. In het algemeen mogen we nu zeggen, dat een waardeoordeel over een object een hoge mate van ‘geldigheid’ kan verkrijgen, indien over de functie van het object overeenstemming bestaat. De norm is in zo'n geval een utilistische, en utilistische waardeoordelen zijn ‘geldiger’ te noemen, naarmate over de functie van het beoordeelde object minder verschil van mening bestaat.Ga naar eindnoot15 De te hanteren norm is dus niet in absolute zin geldig, maar wordt aangelegd op basis van afspraak. De norm in de propositie: ‘Deze theorie is goed, want ze is intersubjectief toetsbaar’, is verwant met een utilistische, maar daarmee niet geheel identiek. Het tweede deel van de propositie, dat op zichzelf weer controleerbaar is, vermeldt hier de norm (‘toetsbaarheid’) expliciet, en die norm kan in verband gebracht worden met het doel van wetenschappelijke theorieën, maar vooral met de regels die in acht genomen moeten worden om het doel te bereiken. De eisen die aan theorieën gesteld mogen worden, waarvan ‘toetsbaarheid’ er één is, vinden hun basis in de logica, en de daarvan afgeleide waardeoordelen over wetenschappelijke theorieën en verhandelingen zijn derhalve logische oordelen, waarover, althans in principe, een hoge mate van intersubjectieve overeenstemming mogelijk is. Aanmerkelijk gecompliceerder ligt het ondertussen met waardeoordelen, die niet tot utilistische of logische oordelen kunnen worden teruggebracht, zoals ethische of esthetische waardeoordelen. Desondanks kunnen we als voorlopige karakteristiek van de structuur van een waardeoordeel de volgende omschrijving aanhouden. Een evaluerende uitspraak is een uitspraak, waarin een oordeel over een object geargumenteerd wordt door, impliciet of expliciet, een beroep te doen op een norm buiten dat object. De inhoud van'de norm representeert een behoefte van een individu of een groep. Aan die norm kan een categorie eigenschappen van het geëvalueerde object beantwoorden. Indien over de inhoud van de norm en over het hanteren ervan overeenstemming bestaat, zal over het uiteindelijke oordeel geen verschil van mening mogelijk zijn. | ||||||||||||
2.3. Literaire waardeoordelenLiteraire waardeoordelen verschillen in een aantal opzichten van de hiervoor besproken normatieve proposities. Om te beginnen bestaat de klasse van literaire werken niet uit een verzameling (min of meer) homogene objecten met nagenoeg dezelfde soorten eigenschappen, maar uit een verzameling objecten met verschillende, zich voortdurende wijzigende soorten eigenschappen. Aangezien waardecriteria de abstracte benamingen van categorieën eigenschappen van het object zijn, betekent dit, dat literaire waardecriteria niet alleen principieel uitbreidbaar, maar ook naar hun inhoud veranderlijk zijn. Anders dan bijvoorbeeld bij fietsen of wetenschappelijke theorieën, waarvan de mogelijke eigenschappen, en daarmee het aantal en de aard der criteria die daarvoor kunnen gelden, met enige precisie aan te geven zijn, is het aantal, maar vooral de | ||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||
exacte betekenis van literaire criteria nooit bij voorbaat vast te leggen. De ontwikkeling van de literatuur zelf kan immers nieuwe behoeften, en daarmee nieuwe criteria creëren, dan wel bestaande criteria van een nieuwe inhoud voorzien. Zou men bij afspraak willen regelen welke criteria voor literatuur aangelegd mogen worden en bovendien de betekenis van die criteria precies definiëren, dan zou dat tot consequentie hebben, dat men de richting waarin de literatuur zich heeft te ontwikkelen zou vastleggen. Hetgeen mogelijk noch wenselijk is. Alleen al daaruit valt op te maken, dat een absolute literaire waardenhiërarchie niet te verdedigen valt, en literaire criteria slechts een beperkte geldigheid kunnen bezitten: new literary works expand the horizon of the readers and (...) it may be said that they create their own values for the reader (...). Hence the necessity of correction and adaptation of the criteria of evaluation (...); another consequence is the limited validity of all literary norms, since they cannot foresee new value qualities.Ga naar eindnoot16 Een en ander is natuurlijk mede het gevolg van het feit, dat literaire werken geen eenduidige functie vervullen. Weliswaar is het gebruikelijk te veronderstellen, dat lezers de ‘esthetische functie’ van literatuur dominant achten, maar in de eerste plaats kunnen literaire werken ook geheel andere lezersbehoeften bevredigen - ethische, cognitieve, en nog andere - en bovendien is niet met zekerheid te zeggen welke ‘eigenschappen’ van literaire werken voor die ‘esthetische functie’verantwoordelijk kunnen zijn. Met de ‘esthetische functie’ blijken namelijk geheel verschillende waardecategorieën in verband gebracht te kunnen worden: (It) is sometimes very difficult to attribute the objective properties of the literary work (...) to the categories of value (...). Even in such cases when such attribution can be effected, the same objective property tends to be different valuable for different recipients (...). Datgene, wat we aan ‘objectieve eigenschappen’ van een esthetisch object kunnen vaststellen, kan dus esthetisch werkzaam zijn, maar is dat nooit noodzakelijk. Esthetische normen blijken anders te werken dan, bijvoorbeeld, utilistische, omdat met een gegeven esthetische norm niet voorspeld kan worden welke eigenschappen van het object door de norm geselecteerd worden - gevolg van het feit, dat de inhoud van de norm niet vastligt. Daar komt nog bij, dat de status van de elementen die als ‘eigenschappen’ van het literaire werk worden gekwalificeerd, heel verschillend is. Sommige elementen van de tekst zijn inderdaad ‘objectief’ demonstreerbaar - rijm en metrum in een gedicht, bijvoorbeeld - andere elementen ontstaan eerst met de interpretatie van de tekst. Een interpretatie legt verbanden tussen tekstelementen en kent aan die verbanden een bepaalde functie toe. De aard van die functie wordt bepaald door het interpretatiemodel, het beschrijvingsinstrumentarium, dat men hanteert. Een ‘structurele’ interpretatie verbindt andersoortige tekstuele elementen met elkaar dan, laten we zeggen, een psychoanalytische, en benoemt die tekstuele relaties ook anders. En zo kan aan dezelfde tekstgegevens soms heel verschillende functie worden toegeschreven. Elk beschrijvingsapparaat, waarachter een al dan niet theoretisch gëexpliciteerde literatuuropvatting schuilgaat, brengt derhalve een scheiding aan tussen relevante en minder relevante tekstuele elementen en bepaalt tevens de aard van die | ||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||
relevantie. Anders gezegd: elke interpretatie steunt op zichzelf weer op (impliciete) waarden. De keuze voor een interpretatiemodel wordt juist op basis van esthetische overwegingen gemaakt: het gekozen model wordt geacht die tekstuele relaties te leggen en te benoemen, die de esthetische ‘werking’ van de tekst demonstreren. In een recent artikel over literaire theorievorming schrijft Mooij: Literaire theorieën verscherpen en verfijnen en vergroten wat er bij de ‘waarneming’ van literaire werken in elk geval gebeurt (...). Daarbij worden echter bepaalde eigenschappen van het object naar voren gehaald (...) op een voor de theorie kenmerkende manier. Verschillende theorieën leiden zo tot verschillende ‘waarnemingen’ (...).Ga naar eindnoot18 De ‘eigenschappen’ van het werk die men evalueert, zijn dus vaak geen feitelijke eigenschappen, maar door middel van het beschrijvingsapparaat aan het werk toegeschreven ‘waarden’. Het is niet op grond van louter observatie vast te stellen, welke ‘eigenschappen’ een literair werk heeft, want datgene, wat door de een als waargenomen eigenschap wordt gezien, behoeft door de ander niet als zodanig te worden erkend. Een van de consequenties daarvan is, dat esthetische normen, voor zover ze betrekking hebben op de ‘structuur’ van het werk, de neiging vertonen cirkelredeneringen uit te lokken: de normen die aangelegd worden om de ‘structuur’ van het werk te beoordelen, zijn tevens bepalend voor de beschrijving van die structuur. Elke structuurbeschrijving draagt op zichzelf al een meer of minder uitgesproken evaluatief karakter, en structurele evaluatie op basis van structurele interpretatie komt onvermijdelijk op een cirkelgang neer.Ga naar eindnoot19 Aan de structuuranalytische interpretatie ligt namelijk de literatuuropvatting ten grondslag, dat een literair werk een autonome eenheid is, waarin alle componenten met elkaar samenhangen en daarmee een functie vervullen die tot die eenheid in het werk bijdraagt. De interpreterende activiteit bestaat vervolgens uit het benoemen van de aard van de samenhang in de tekst. Zo onderscheidt men in een roman bijvoorbeeld allerlei functionele herhalingen, spiegelingen, parallellen en contrasten op het niveau van de vertelsituaties, de handeling, de personages. De terminologie die daarbij gehanteerd wordt wijst er op, dat bij de interpretatie die tekstgegevens verzameld worden, die in functie staan van de onderlinge afhankelijkheid der samenstellende delen. Beziet men nu de literaire waardecriteria, die als ‘structurele’ criteria te boek staan - criteria die afgeleid zijn van de aloude, Aristotelische norm der ‘eenheid in verscheidenheid’ - dan valt dadelijk op, dat ze precies die tekstkwaliteiten selecteren, die met de interpretatie worden benoemd: de ‘integratie’, de ‘samenhang’, de ‘coherentie’ in het werk, de ‘functionaliteit’ van alle componenten, de ‘heterogeniteit’ en de ‘meerduidigheid’ van de stof, etc.Ga naar eindnoot20 Beschrijvingscategorieën vallen op die manier samen met waardecategorieën, waardoor de evaluatie nooit méér kan zijn dan een herhaling van de interpreterende beschrijving: structurele waardecriteria blijken rechtstreeks aan het structurele interpretatiemodel te worden ontleend. | ||||||||||||
2.4 De indeling van literaire criteriaWelke criteria worden er, naast de structurele, in de praktijk van de literaire evaluatie zoal gehanteerd? | ||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||
We bespreken er nog enkele, waarbij er eerst nog eens op gewezen wordt, dat de benaming van een literair criterium weinig zegt, omdat de inhoud ervan daarmee nog niet vastligt. De betekenis van een criterium laat zich eerst uit de praktische argumentatie afleiden. Het veelgehanteerde criterium der ‘(psychologische) aanvaardbaarheid’, bijvoorbeeld, kan zeer verschillende betekenissen hebben.Ga naar eindnoot21 Peter Schmitz laat zien, dat ook het criterium der ‘persoonlijkheid’ bij Ter Braak regelmatig een andere inhoud blijkt te hebben, en daarmee in feite verschillende criteria representeert.Ga naar eindnoot22 Markiewicz onderscheidde, ten aanzien van de beoordeling van literatuur, een viertal ‘waardesferen’, onder elk waarvan een aantal aan elkaar verwante criteria vallen. Naast de sfeer der structurele waarden, noemt hij de sfeer der verbeeldingswaarden (‘imaginative values’), waaronder bijvoorbeeld de plasticiteit van het werk; verder de sfeer der emotieve waarden, waaronder alle criteria die de emotionele uitwerking op de lezer beschrijven, en de sfeer der cognitieve en normatieve waarden, die respectievelijk betrekking hebben op het informatieve gehalte van het werk, en op zijn ethische of politieke strekking. Behalve deze waardesferen bespreekt Markiewicz nog het originaliteitscriterium en het historisme. Dit laatste houdt het standpunt in, dat het werk in zijn historische context moet worden beoordeeld, dus op basis van de poëticale uitgangspunten van de auteur en zijn tijdperk. Hoe zinnig Markiewicz' onderscheid in ‘waardesferen’ ook is, toch lijken niet alle denkbare literaire waardeoordelen er gemakkelijk een plaats in te kunnen vinden. Mooij kwam dan ook tot een andere indeling, met een zestal categorieën van waarderingsargumenten,Ga naar eindnoot23 en mede op basis van Mooij's artikel onderscheidde H.T. Boonstra vijf hoofdcategorieën van literaire waarderingsargumenten, onder welke verschillende, onderling samenhangende criteria sorteren.Ga naar eindnoot24 Beoordeelt de lezer/criticus het literaire werk in relatie tot het beeld, dat hij van ‘de werkelijkheid’ heeft, dan zal hij argumenten voor de waardering kunnen aanvoeren die betrekking hebben op de al dan niet waarheidsgetrouwe afspiegeling van die werkelijkheid in het werk, dan wel juist de abstrahering van de realiteit (door de symbolische of exemplarische functie van het werk), het sociale of politieke engagement dat uit het werk spreekt, of zijn morele strekking. Tot criteria afgeleid van de relatie auteur-werk kunnen argumenten gerekend worden met betrekking tot de (zelf)expressie van de auteur (het persoonlijkheidscriterium), de auteursintentie (d.w.z. de bedoelingen die de lezer de auteur toeschrijft) en de auteurspoëtica (het historistisch argument). De literaire autonomie-opvatting levert criteria aangaande de compositorische (structurele) en stilistische aspecten van het werk, terwijl onder de relatie literair werk-lezer de criteria vallen die betrekking hebben op de emotionele respons van de lezer, zijn identificatiemogelijkheden (de ‘zelfherkenning’ van de lezer in het werk), de didaktische (cognitieve) inhoud. Beoordeelt de lezer het werk, tenslotte, in relatie tot andere literaire werken, dan kan men daaronder argumenten inzake de originaliteit van het werk aantreffen, zijn waarde binnen de literaire traditie, of zijn waarde in relatie tot andere werken van de auteur (het relativiteitsargument). Boonstra beoogde met deze indeling van waarderingsargumenten een model te ontwerpen voor de feitelijke reconstructie van door lezers en critici aangelegde evaluatiecriteria, maar geeft daarbij zelf aan, dat er bij de praktische analyse van recensies problemen kunnen rijzen. De grenzen tussen de verschillende criteria blijken namelijk niet zo duidelijk te trekken en het is vaak lastig het impliciete criterium uit een | ||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||
gegeven argument te reconstrueren. Maar de benadering is in elk geval in zoverre juist, dat niet langer wordt gezocht naar een hiërarchische indeling op basis van een meer of mindere mate van ‘geldigheid’ van literaire criteria. Geen van de genoemde evaluatiecriteria verdient de status van ‘intrinsiek-literair’ criterium, dat meer rechten kan doen gelden dan andere criteria. Tegen alle genoemde criteria zijn diverse theoretische bezwaren aan te voeren, hetgeen in het verleden ook regelmatig is gebeurd,Ga naar eindnoot25 maar die bezwaren behoeven we hier niet te herhalen, omdat we al hebben kunnen constateren, dat esthetische evaluatie nooit met die precisie kan worden uitgevoerd, dat het als een wetenschappelijk zinvolle bezigheid kan worden beschouwd. Geen enkel literair criterium kan ooit geldiger zijn dan een ander - al kan de nauwkeurigheid van de ondersteunende argumentatie sterk variëren - en het onderscheid tussen ‘intrinsiek-literaire’, aan het fenomeen literatuur zelf ontleende criteria, en ‘extrinsieke’, aan de voorstellings- en belevingswereld van het oordelend subject ontleende criteria, tussen ‘interne’ en ‘externe’ evaluatie, berust op een onjuiste tegenstelling. In laatste instantie zijn alle denkbare literaire criteria en normen ‘extrinsiek’. Terecht heeft Donald Hirsch onderstreept: The ideal of a privileged ‘literary’ mode of evaluation is rendered hopeless by the impossibility of deducing genuinely privileged, literary criteria of evaluation.Ga naar eindnoot26 Met het gevolg, dat ‘no truly definitive value judgment can be pronounced upon any literary work’.Ga naar eindnoot27 Bij David Hume aansluitend, ziet Hirsch literaire waarden als een pragmatisch canon met een hooguit institutioneel krakater, gebaseerd op sociale afspraak. | ||||||||||||
3. ConclusiesReeds uit de omschrijving van een waardeoordeel als een uitspraak over een object, waarbij impliciet of expliciet een beroep gedaan wordt op een norm buiten dat object (zie 2.2.), volgt, dat normen en criteria wel ‘eigenschappen’ van een object selecteren, maar zelf niet tot aan het object kenbaar te maken eigenschappen kunnen worden herleid. Het aanleggen van normen berust feitelijk niet op een analyse van het object, maar op een individuele keuze van het subject. Er is niets in of aan het object dat die keuze logisch voorschrijft. Op die overweging stoelt het principiële onderscheid tussen normatieve en descriptieve proposities, tussen wat in de analytische filosofie, van Hume tot Ayer, respectievelijk ‘ought’ - en ‘is’ - proposities heten, door Kant het verschil tussen ‘Sollen’ en ‘Sein’ genoemd - tussen, kortom, waarden en feiten. ‘Waarden’ zijn niet logisch uit ‘feiten’ af te leiden en dus ook niet aan feiten demonstreerbaar. Uitgezonderd de strikt logische waardeoordelen, berust de overtuigingskracht van waardeoordelen niet op iets dat aan het object controleerbaar is, maar op de, historisch of sociaal eventueel verklaarbare, overeenstemming in normenpatroon van mensen, dan wel op de persoonlijke autoriteit van degene die het oordeel velt. Analyse van de structuur van waardeoordelen, zoals door verschillende filosofen uitgevoerd, heeft uitgewezen, dat de individuele of groepsnormen bepalend zijn voor de aard van de waarde, die aan objecten wordt toegeschreven. Het beroep op die normen kan op grond van allerlei overwegingen worden verdedigd, maar de norm | ||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||
zelf kan in laatste instantie nooit tot objectieve geldigheid worden gebracht. Wetenschappelijke bestudering van waarden kan daarom geen bestudering van analyseerbare eigenschapen van objecten inhouden, maar zal een analyse, respectievelijk een verklaring moeten geven van de normen, die met betrekking tot die objecten in de sociale praktijk worden gehanteerd. Het absolutistisch waarde-begrip zal plaats moeten maken voor een relativistisch waarde-begrip. Het relativistisch, relationeel of reductionistisch waarde-begrip ziet waarden als sociale verschijnselen, voortkomend uit en gemotiveerd door de behoeften van individuen en groepen, waarvan de historische ontwikkeling - de opkomst, de bloei en het verdwijnen - kan worden beschreven.Ga naar eindnoot28 Literaire ‘meesterwerken’ zijn in deze visie geen werken met een te preciseren ‘eeuwigheidswaarde’, maar werken die het langst bestand zijn tegen de zich voortdurend ontwikkelende en zich wijzigende normenpatronen van lezers en opeenvolgende lezersgeneraties. Dat sommige literaire werken langer meegaan dan andere is een constateerbaar feit, dat evenwel niet verklaard kan worden met behulp van tekstuele analyse, maar uitsluitend met behulp van de receptie van die werken, waarin het zich ontwikkelend normenpatroon weerspiegeld wordt. De literatuurwetenschap kan daarbij geen andere taak hebben dan, via de analyse van door lezers gegeven waardeoordelen, de preciese inhoud van gehanteerde literaire criteria vast te stellen, en te zoeken naar verklaringen voor veranderingen binnen literaire normenstelsels van individuele lezers, lezersgroepen, generaties. Want een andere vorm van wetenschappelijke bestudering van literaire waarden is logisch uitgesloten. Tegen de achtergrond van die conclusie zullen we de axiologische merites van het proefschrift van Hannemieke Postma bespreken, en daarna die van de dissertatie van Rien Segers. | ||||||||||||
4. Postma's absolutismeHet zesde en laatste hoofdstuk van Hannemieke Postma's studie over de bundel Verzen van Marsman, is getiteld Evaluatie en het begint zo: Zonder uitvoerig in te gaan op ontologische en epistemologische kwesties, wil ik in de eerste plaats vaststellen dat de waarden van een literair werk in dat werk zelf gelegen zijn en niet in de ervaring van de lezer.Ga naar eindnoot29 Een bedenkelijk begin, want in plaats van het waardebegrip epistemologisch te verkennen, de verschillende invullingen van dat begrip tegenover elkaar af te wegen en in hun consequenties te overzien, stelt Postma als uitgangspunt wat juist ter discussie had moeten staan: ‘waarden’ zijn eigenschappen van literaire werken. Dat uitgangspunt wordt vervolgens geadstrueerd met een uiterst discutabele vergelijking: Wanneer iemand een zin uitspreekt, en ik hoor die zin dan construeer ik niet het verband tussen de verschillende woorden, ik réconstrueer het (...). (De) coherentie van die taaluiting (is) niet in mijn ervaring gesitueerd, maar in de uiting zelf. Toegepast op literaire werken: wanneer ik een (geconstrueerd) literair werk reconstrueer of realiseer, impliceert zulks dat coherentie, herhaling, eufonie e.d. eigenschappen van het werk zelf zijn en niet van mijn ervaring.Ga naar eindnoot30 Postma stelt dus de principes van de linguïstische ‘coherentie’ van een taaluiting | ||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||
gelijk aan die van de esthetische ‘coherentie’. Terwijl de esthetische ‘coherentie’ nu juist niet kan worden vastgelegd in een stelsel van (‘grammaticale’) regels, die door de spreker (schrijver) in acht genomen worden en door de hoorder (lezer) worden gereconstrueerd. De ‘coherentie’ van het literaire werk is een esthetische norm van de lezer, en de invulling van die norm is niet gebonden aan enige overeenkomst of afspraak. Het is dan ook heel goed mogelijk, dat verschillende lezers, die de linguïstische coherentie in de tekst feilloos ‘reconstrueren’, ten aanzien van de esthetische coherentie tot volslagen tegengestelde conclusies komen. Bovendien suggereert de vergelijking, dat bij reconstructie van de ‘coherentie, herhaling, eufonie e.d.’ van het werk, deze ‘eigenschappen’ voor de lezer dezelfde ‘waarde’ vertegenwoordigen als voor de schrijver. Wat hoogst twijfelachtig is, en in de praktijk misschien wel nooit het geval zal zijn. Duidelijk is ondertussen, hoe Postma de waarden in Marsman's Verzen denkt te kunnen benaderen: haar waarde-begrip is onmiskenbaar absolutistisch. Ze zal dan ook geconfronteerd worden met alle problemen die een dergelijk waarde-begrip met zich meebrengt, en die vervolgens onoplosbaar blijken. Zo is de eerste vraag die aan de orde komt die naar de aantoonbaarheid van ‘waarden’ in een tekst. Daarvoor gat Postma o.a. te rade bij Frye en Hirsch, maar het standpunt van de eerste voorziet ze van onjuist commentaar, en aan de conclusie van de tweede verbindt ze geen enkele consequentie.Ga naar eindnoot31 Uiteindelijk belandt Postma bij de ‘instrumentele’ waardentheorie van Beardsley, wat om een aantal redenen voor de hand lag. In de eerste plaats verdedigt Beardsley, althans in zijn hoofdwerk,Ga naar eindnoot32 eveneens een absolutistisch waarde - begrip, en in de tweede plaats benadert hij waarden naar de ‘graad’ van de esthetische ervaring, die hij door drie factoren bepaald acht: eenheid, complexiteit en intensiteit. Postma: Het grote voordeel van Beardsley's theorie is wel, dat het probleem van de kloof tussen het literaire werk zelf, en de (...) realisering ervan, hiermee wordt overbrugd. De factoren die voor voor de waarde van het literaire werk verantwoordelijk zijn liggen immers bij Beardsley in het werk zelf verankerd. Uiteraard is wat Postma het ‘grote voordeel’ van Beardsley's theorie noemt juist het problematische ervan, maar ernstiger is, dat hier de drie factoren der esthetische ervaring vereenzelvigd worden met de gelijknamige esthetische criteria. Terwijl toch de ‘complexiteit’ van de esthetische ervaring, bijvoorbeeld, betrekking heeft op de pluraliteit van de emotionele respons van de lezer (de esthetische ervaring kan bestaan uit het samengaan van verscheidene gewaarwordingen), en de ‘complexiteit’ als structureel criterium slaat op samenhangen in de betekenissen die aan tekst-componenten worden toegekend - wat iets geheel anders is. Beardsley's ‘complexiteit’ omvat dan ook een reeks verschillende criteria, zowel esthetische (structurele) als niet-esthetische. Via Beardsley geeft Postma prioriteit aan de structurele criteria eenheid, complexiteit en functionaliteit, die zij, de waarschuwingen van Hirsch ten spijt, regelmatig ‘instrinsieke criteria’ noemt.Ga naar eindnoot34 Het laat zich raden hoe dat komt. In de Inleiding van haar boek zet Postma uiteen welke vooronderstellingen aan het | ||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||
interpretatiemodel dat ze zal gaan toepassen - en niet ‘toetsen’, zoals ze ten onrechte reeds in de ondertitel van haar werk stelt: interpretatiemodellen kunnen niet ‘getoetst’ worden in de methodologische betekenis van dat woord - ten grondslag liggen: De werkhypothese die bij de interpretaties gehanteerd wordt, is, dat alle componenten van het gedicht polyfunctioneel op elkaar betrokken zijn in een netwerk van relaties, dat in de interpretatie kan worden blootgelegd (...). Alles wat met iets anders verbonden kàn worden, móet daarmee verbonden worden (...). De bij de interpretatie gehanteerde criteria zijn dus coherentie en functionaliteit.Ga naar eindnoot35 Anders gezegd: de criteria die essentieel zijn voor de evaluatie, zijn tegelijkertijd de postulaten van de interpretatie. Postma's evaluatieprocedure moet op een cirkelgang neerkomen, en haar evaluaties met behulp van ‘intrinsieke’ criteria kunnen nooit iets anders verwoorden dan wat de interpretaties al deden. Dat doen ze dan ook niet. Structurele evaluatie op basis van structurele interpretatie is, zoals we al aangaven (2.3.), volkomen zinloos. Af en toe lijkt Postma dit laatste zelf ook in te zien. Op p. 415 signaleert ze terecht, dat Beardsley's criteria ‘bij de interpretatie al impliciet zijn gehanteerd’, en op p. 474 is ze dicht bij de waarheid als ze stelt: Men presumeert dat het literaire werk een soort netwerk is van waarden, die door combinatie van de verschillende structuurelementen ontstaan. Als men vervolgens evalueert en tot positieve resultaten komt, bewijst men eigenlijk niet veel meer dan waarvan men is uitgegaan, nl. dat er een netwerk ìs. Helemaal juist is dit natuurlijk niet: de evaluaties bewijzen niet ‘dat er een netwerk ìs’. De evaluaties bewijzen wel, dat de interpretaties de ‘waarden’ in de tekst zelf constitueren. Toch lijkt Postma hier het gevaar van de vicieuze cirkel te onderkennen. Het is dan ook alleen maar jammer, dat ze daar vervolgens toch weer onderuit denkt te kunnen komen. Verscheidene malen meent Postma elders, dat kan worden ‘aangetoond’ dat esthetische evaluatie ‘mogelijk’ en ‘zinvol’ is, en doorslaggevend voor het oordeel over elk gedicht blijven voor haar de structurele waarden.Ga naar eindnoot36 En geheel ten onrechte poneert ze tevens, dat uit negatief uitvallende evaluaties blijkt, ‘dat de cirkelredenering, waartoe structurele benadering aanleiding kan geven, te doorbreken’ is.Ga naar eindnoot36 Want wat geschiedt in zo'n geval? De interpretaties trachten zoveel mogelijk functionele verbanden te leggen, maar in een (relatief groot) aantal gevallen moet Postma constateren, dat bepaalde tekst-componenten zich niet willen voegen naar het soort verbanden dat wordt gezocht. ‘Moeilijk in te passen’ in de interpretatie, dus. Al evaluerend worden vervolgens die niet ‘adequaat’ te verbinden componenten als ‘gebreken’ van het gedicht aangemerkt. De cirkelredenering is dezelfde als bij positieve beroodelingen: de evaluatie vertelt na, wat reeds bij de interpretatie werd geconstateerd. Het negatieve oordeel wordt uiteindelijk dan ook niet door het gedicht veroorzaakt, maar door de invulling van het bij de interpretaties gehanteerde ‘functie’-begrip; dat functie-begrip wordt als het ware door de interpretatie zelf ‘gefalisifieerd’. Postma's waarde-begrip stelt haar uiteraard ook voor het probleem van een ‘waardenhiërarchie’. Ze tracht dus, binnen de esthetische criteria, weer een rangorde op te stellen - en het is opnieuw frappant dat Postma van die bezigheid wel de conse- | ||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||
quenties lijkt te zien,Ga naar eindnoot37 maar weigert er de noodzakelijke conclusies uit te trekken: een literaire waardenhiërarchie is nooit te geven, want zo'n hiërarchie kan niet anders zijn dan subjectief, tijdgebonden en ad hoc. Postma hanteert overigens, bij de evaluatie van Marsman's gedichten, niet alleen structurele criteria, maar ook andersoortige, zoals emotieve n.a.v. de gedichten Smaragd en Scheveningen, normatieve n.a.v. Nachttrein, het originaliteitscriterium n.a.v. Vrouw en Wacht, de auteursintentie n.a.v. Madonna, het historisme (dat in haar hiërarchie naast de ‘intrinsieke’ criteria wordt geplaatst - zij het slechts op basis van de evaluatie van één gedicht), n.a.v. Val, en zo meer. De motivering van Postma voor het hanteren van die criteria is wel de wonderlijkste die te bedenken viel. Voorafgaand aan de eigenlijke beoordelingen schrijft Postma, dat ze, om praktische redenen, geen volledige evaluatie van de 27 gedichten van Marsman zal nastreven, maar een ‘partiële’. Ze doet dat mede, omdat ze op die manier in staat gesteld wordt ‘een aantal (theoretische) problemen aan te snijden, telkens een probleem aan de hand van een gedicht’. En zo kiest ze voor elk gedicht een ander criterium naast de structurele criteria. Het curieuze van deze aanpak is niet, dat de gedichten slechts gedeeltelijk worden beoordeeld: elke literaire beoordeling is noodzakelijkerwijze altijd ‘partieel’, want een evaluatie met behulp van alle criteria die in omloop zijn, zou, zo al praktisch uitvoerbaar, uitsluitend leiden tot talloze, elkaar grotendeels tegensprekende oordelen, en dus geen zinnige waardebepaling opleveren. Het dwaze van Postma's werkwijze is, dat haar keuze voor een bepaald criterium bij de evaluatie niet wordt ingegeven door de betrouwbaarheid van dat criterium, en zelfs niet door haar eigen, subjectieve ervaring, maar door de vraag of het criterium in kwestie al een beurt gehad heeft. En ongewild bewijst Postma daarmee, dat literaire criteria volkomen verwisselbaar zijn. Postma maakt slechts duidelijk, hoe volstrekt willekeurig het aanleggen van literaire criteria, en daarmee het vellen van literaire waardeoordelen, kan zijn: alle beoordelingen zouden anders uitgevallen zijn als er meer, minder, of andere criteria gekozen waren, of daarbij een andere volgorde was aangehouden. Op grond waarvan men haar oordelen over Marsman's Verzen enige relevantie zou kunnen toekennen, lijkt een raadsel. Aan het slot van haar studie schrijft Postma, enigszins gelaten, dat de resultaten van haar hoofdstuk over literaire evaluatie ‘gering’ zijn.Ga naar eindnoot38 Maar ook daar kan ik het niet mee eens zijn. De verdiensten van haar slothoofdstuk liggen in de eerste plaats in de ruime aandacht die geschonken wordt aan de theoretische problematiek rond elk afzonderlijk waardecriterium. Ook al worden de verschillende standpunten, argumenten en tegenargumenten niet altijd even overzichtelijk gepresenteerd, en al blijken ze evenmin steeds adequaat verwerkt, bij elkaar vormen ze een staalkaart van het literairwetenschappelijk denken over evaluatie. Ongetwijfeld steunt Postma's boek op een buitengewoon uitgebreide literatuurstudie, en in elk geval wordt een groot aantal problemen geïnventariseerd. De grootste winst van het hoofdstuk Evaluatie van Hannemieke Postma's proefschrift is evenwel, dat er overduidelijk uit blijkt, waarom het voor de literatuurwetenschapper geen zin heeft te trachten de ‘waarden’ in literaire werken objectief aan te tonen. | ||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||
5. Segers' relativismeDe receptie-esthetica bestaat, zoals Rien T. Segers nimmer moe wordt te verklaren, nu zo'n jaar of tien, en om diverse redenen mag men veronderstellen, dat ze een bijdrage kan leveren aan het onderzoek naar literaire waarden. In zeker zin is het standpunt van de receptie-esthetica inzake literaire waarden vergelijkbaar met dat van het historisme. Ze kent geen voorrang toe aan enige poëticale norm en ziet dus waarden niet als absolute entiteiten. Waardeoordelen worden beschouwd als uitspraken van een relatieve geldigheid. De belangrijkste verschillen zijn, dat het historisme zich oriënteert op de poëtica van de auteur, de receptie-esthetica op die van de lezers (de zogeheten ‘legetica’), en dat de receptie-esthetica geen waardeoordelen wil vellen, maar ze wil bestuderen en beschrijven. Uit het voorafgaande zal gebleken zijn, dat een zodanig standpunt een zekere redelijkheid niet ontzegd kan worden. Met zijn vele, vele geschriften heeft Rien Segers het receptie-esthetisch onderzoek in Nederland zonder twijfel een bepaald gezicht gegeven. Zijn promotieonderzoek, waarop ik hier wat nader in zal gaan, is gebaseerd op de gerechtvaardigde overtuiging, dat het de lezers zijn die de waarde van literaire werken bepalen, en dat de waardeoordelen over zulke werken onverbrekelijk verbonden zijn met de normen, die door de lezers worden aangelegd. Aangezien hij zich tevens wilde scharen aan de zijde van die (receptie-esthetische) onderzoekers, die naar ‘empirisering’ van de literatuurwetenschap streven, zette Segers een interessant ogend experimenteel onderzoek op touw, waarbij hij aan de weet bedoelde te komen, hoe een bepaalde, min of meer homogene groep lezers een literair genre (het ‘korte verhaal’) praktisch evalueert. Van dat experimenteel onderzoek doet Segers in het tweede deel van zijn dissertatie verslag. Het eerste deel bespreekt, in vier hoofdstukken, het theoretisch kader van het empirisch gerichte onderzoek. Daarin tracht Segers o.m. een verband te leggen tussen het receptie-esthetisch en het semiotisch onderzoekmodel, besteedt hij aandacht aan de moderne axiologie en de hulpdisciplines inzake waardenonderzoek, geeft hij een historisch overzicht van de literatuurwetenschappelijke richtingen, die het literaire communicatie-proces in zijn totaliteit centraal stelden en stellen, en formuleert hij, tenslotte, de plaats en de functie van het literaire evaluatieonderzoek. Van deze hoofdstukken kan men ook kennisnemen via voorstudies en samenvattingen als Segers 1977, Segers 1978b, Segers 1978c, etc. Het eigenlijke, experimentele onderzoek, dat aan twee universiteiten in Amerika werd uitgevoerd, komt in hoofdlijnen hierop neer. Aan een groep van drieëndertig doctoraalstudenten in de letteren van de Indiana-universiteit werd gevraagd de criteria te noteren, die zij voor een ‘goed kort verhaal’ belangrijk achtten. De twaalf meest genoemde criteria verwerkte Segers in een vragenlijst, die hij in eerste instantie voorlegde aan een andere groep ‘graduates’, met het verzoek deze criteria als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van een viertal korte verhalen.Ga naar eindnoot39 Drie daarvan kwamen van gerenommeerde Amerikaanse auterurs, het vierde behoorde tot het genre der dameslectuur.Ga naar eindnoot40 De studenten moesten eerst een ‘algemene waardering’ voor elk verhaal uitdrukken op een zeven-punts schaal, en vervolgens op een identieke schaal per criterium hun waardering voor de verhalen aangeven. Hetzelfde liet Segers doen door een groep eerstejaars studenten en door een groep stafdocenten van de letteren-faculiteit. Waarna het gehele experiment herhaald werd aan de Yale-universiteit, met dien verstande, dat de vragenlijst van het Indiana-experi- | ||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||
ment werd uitgebreid tot twintig criteria, opnieuw achtereenvolgens voorgelegd aan ‘graduates’, ‘undergraduates’ en ‘facultymembers’, met de opdracht er dezelfde vier verhalen mee te evalueren. Het materiaal dat de beide experimenten opleverde, werd met behulp van allerlei statistische analysemethoden gerangschikt, waarbij met name werd gelet op de relatie tussen de waardering per criterium en de ‘algemene beoordeling’. Kwam een ‘cijfer’ aan de hand van een bepaald criterium overeen met dat van de ‘algemene’ waardering, dan mocht men, vond Segers, aannemen dat het betreffende criterium inderdaad deel had uitgemaakt van het normsysteem, dat aan de evaluatie van de verhalen ten grondslag lag. Aan het slot van zijn dissertatie vat Segers de resultaten van de uitgevoerde experimenten samen en trekt hij een zestal conclusies uit zijn bevindingen. Geen van die conclusies, die Segers aan de resultaten van zijn onderzoek verbindt, lijkt mij echter geheel onaanvechtbaar te mogen heten. Ik zal proberen puntsgewijs aan te geven in welk opzicht ze naar mijn mening discutabel zijn. De eerste conclusie van Segers wordt alsvolgt verwoord: (1) Het bleek mogelijk om met behulp van moderne enquêterings- en meettechnieken de waardeoordelen van de zes lezersgroepen vast te stellen en systematisch te ordenen. De doctoraalstudente en docenten vonden het anonieme verhaal veruit het ‘slechtste’, terwijl de eerstejaars dat verhaal veel hoger waardeerden. De waardering van de andere verhalen gaf eenzelfde tegenstelling tussen de groepen te zien. De inhoud van een waardeoordeel is dus afhankelijk van het normsysteem van de lezer. Elke afzonderlijke groep (...) gaf aan elk verhaal een specifieke algemene waardering: de waardering van de vier verhalen variëerde op een zevenpuntsschaal ongeveer van 1.5 tot 5.0. De inhoud van een waardeoordeel is derhalve ook afhankelijk van de structuur van de tekst. (...)Ga naar eindnoot41 Segers acht dus zijn uitgangsstelling, door hem ‘hypothese’ genoemd, dat ‘the attribution of literary value depends on the reader and the quality of the text’, door zijn onderzoek bevestigd.Ga naar eindnoot42 Maar over de nauwkeurigheid en de relevantie van die conclusie kan men zijn twijfels hebben. In de eerste plaats is de formulering van Segers nogal onzorgvuldig. Men zou bijvoorbeeld graag willen weten, hoe die relatie tussen het ‘normsysteem’ van de lezer en ‘de structuur van de tekst’ nu precies ligt. Want elders heeft Segers er, in navolging van Mukařovský bij herhaling op gewezen, dat van ‘de’ structuur van de tekst (‘artefact’) eigenlijk niet gesproken kan worden, omdat er evenveel ‘structuren’ van een tekst (‘esthetisch object’) bestaan, als er lezers van die tekst zijn.Ga naar eindnoot43 Datgene, wat de lezer als ‘de structuur van de tekst’ ziet, wordt namelijk bepaald door zijn ‘literaire code’, zijn normsysteem. Het is, bij nader inzien, dus tamelijk ondoordacht om zonder toelichting te spreken over ‘de aard’ of ‘de structuur’ van de tekst. In de tweede plaats doet Segers' conclusie overbodig aan. Segers motiveert de stelling, dat een waardeoordeel ‘ook afhankelijk (is) van de structuur van de tekst’, door er op te wijzen, dat zijn proefkonijnen aan de vier verhalen verschillende waarde hechtten. Maar voor mijn gevoel heeft nooit iemand werkelijk verlegen gezeten om een ‘empirisch’ ondezoek, waarin nu eens echt bewezen zou worden, dat een mens verschillende verhalen ook verschillend kan waarderen. In de derde plaats is Segers' eerste conclusie eigenlijk gewoon onjuist. Als Segers werkelijk had laten zien, dat bijvoorbeeld eerstejaars studenten heel andere criteria aanleggen bij de beoordeling van korte verhalen dan doctoraalstudenten of docenten, had hij, desnoods, mogen zeggen dat het verschil in beoordeling | ||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||
samenhing met de aangelegde normen. Maar Segers heeft alle groepen met dezelfde criteria laten werken en kon, hooguit, constateren dat die criteria door de diverse groepen verschillend werden opgevat. Over het eigen normsysteem van met name de eerstejaars studenten, is Segers, zoals hij zelf ook suggereert, nauwelijks iets aan de weet gekomen.Ga naar eindnoot44 Hij kan zich dan ook niet beroepen op de verschillen tussen de normsystemen van de door hem ondervraagde groepen. Ik kom daar nog op terug. De eerste conclusie van Segers is ondertussen vooral onjuist, omdat ze wordt voorgesteld als het resultaat van een in het uitgevoerde experiment getoetste hypothese. Maar de opvatting, dat de aard van een toegekende waarde gerelateerd moet worden aan de door een subject gehanteerde norm is geen hypothese in eigenlijke zin - d.w.z. een generalisatie op basis van empirische observatie - die empirisch kan worden getoetst. Het relationele waarde-begrip is de vrucht van meta-theoretische reflectie en logische propositie-analyse. Om tot de conclusie te geraken dat ‘de inhoud van een (literair) waardeoordeel afhankelijk is van het normsysteem van de lezer en de structuur van de tekst’, behoefde Segers' onderzoek in het geheel niet geëntameerd te worden.Ga naar eindnoot45 Nu zegt Segers zelf ook, dat zijn eerste conclusie ‘niet erg verrassend te noemen’ is.Ga naar eindnoot46 Hij ziet het belang van zijn werkwijze voornamelijk in de bruikbaar gebleken onderzoekmethode. En ik wil graag geloven, dat de gehanteerde enquêterings- en meettechnieken voor allerlei doeleinden bruikbaar zijn. Ik heb alleen de indruk, dat Segers er niet altijd even verstandig mee heeft omgesprongen. Wat vooral blijkt uit de materiaalbehandeling, die Segers bracht tot zijn tweede conclusie: De twaalf criteria, genoemd door Indiana doctoraal-studenten, bleken een betrouwbare set evaluatie-criteria te zijn: uit allerlei materiaalanalyses bleek dat vier groepen (de twee eerste-jaarsgroepen niet) er goed mee konden werken. (...) Aan het evaluatiepatroon van de vier groepen geïnformeerde lezers bleek een duidelijk systeem ten grondslag te liggen. Deze vier groepen evalueerden de vier teksten op grond van drie aspecten of factoren. In volgorde van importantie waren dat: nieuwheid, effect en vormgeving.Ga naar eindnoot47 Dat ‘vier groepen goed konden werken’ met de geselecteerde evaluatiecriteria, lijkt me weinig te bewijzen omtrent de normen, die ze bij de beoordeling van de verhalen werkelijk hebben aangelegd. Er zijn zelfs tamelijk sterke aanwijzingen, dat de door Segers aangedragen criteria van de Indiana-doctoraalstudenten niet representatief zijn voor de literaire normenstelsels van tenminste vier, en misschien wel alle zes onderzochte groepen. Desgevraagd antwoordde meer dan de helft van de Yale-stafleden, dat de criteria van het experiment geen ‘fairly good set of items on the basis of which (they) would evaluate a contemporary American short story’ vormden.Ga naar eindnoot48 Dat betekent natuurlijk, dat de criteria waarmee gewerkt werd niet (een belangrijk deel) van het normsysteem van de docenten representeerden. Wat naar mijn mening voor Segers aanleiding had moeten zijn, om bij de beoordeling van zijn onderzoeksresultaten alleen de ‘overall evaluation’ van de docenten te betrekken. Hij had moeten signaleren, dat de stafleden in werkelijkheid hun waardeoordelen over de vier verhalen anders rationaliseerden, dan uit het onderzoek kon blijken. Voor de stafleden blijkbaar belangrijke evaluatiecriteria konden immers niet in hun evaluatie worden verwerkt.Ga naar eindnoot49 Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de eerstejaars-groepen. Die bleken met de hun voorgeschotelde evaluatiecriteria absoluut niet uit de voeten te kunnen en maakten er dan ook, min of meer, een evaluatief potje van. Mogelijk had Segers dat voorzien, want hij stelde tijdig de hulphypothese op: | ||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||
a limited knowledge of the literary code (or subcodes) also entails a restriction on the range of literary norms which the reader applies in evaluation as well as a lack of precision in the application of the norms at hand.Ga naar eindnoot50 Deze hypothese ziet Segers, door de inconsistente wijze waarop de eerstejaars evalueerden, uiteraard bevestigd, hetgeen hij in zijn vijfde conclusie aangeeft.Ga naar eindnoot51 Maar wat is de winst van de constatering, dat lezers die niet zo ‘informed’ zijn, met andere dan hun eigen criteria niet zo goed kunnen evalueren? De door Segers veel gehanterde term ‘informed reader’, overigens, duidt op een lezerstype, dat volgens Stanley Fish aan een aantal voorwaarden moet voldoen, waarvan het beschikken over een ‘literary competence’ de belangrijkste is. Wat dit laatste inhoudt, zegt Segers zelf, weet niemand.Ga naar eindnoot52 ‘Informed readers’ zijn dus gewoon lezers die aardig wat gelezen hebben. Segers richtte zich in eerste instantie op één categorie ‘informed readers’: doctoraalstudenten. En hij geeft bij de beoordeling der onderzoeksresultaten ook wel toe, dat de betrouwbaarheid van zijn bevindingen beperkt blijft tot aanwijzingen voor het normsysteem van ‘first or second year graduate students of literature in a good university of the United States.’Ga naar eindnoot53 Toch kan men zelfs daar vraagtekens bij plaatsen. Want juist tussen de ‘Indiana-graduates’ en de ‘Yale-graduates’ traden nogal wat verschillen aan het licht, zowel in de mate en de rangorde der waardering voor de vier verhalen, als in de rationalisatie van die waardering.Ga naar eindnoot54 En met name het Yale-experiment levert stof voor de veronderstelling, dat de doctoraalstudenten ook met andere criteria dan die, welke Segers in de beoordeling der onderzoeksresultaten heeft willen betrekken, hebben geëvalueerd. Als gezegd, liet Segers de Yale-doctoraalstudenten niet met twaalf maar met twintig criteria werken, waarna bleek, dat enkele toegevoegde criteria, m.n. ‘complexity’ en ‘form’ - structurele criteria, naar het lijkt, die in Segers' factor vormgeving thuishoren - een hoge relatiecoëfficiënt scoorden en dus, volgens de methode-Segers, zeker deel uitmaakten van het literair normsysteem van de Yale-graduates. Het is dan ook onbegrijpelijk dat alle ‘nieuwe’ criteria bij de verdere bewerking werden geëlimineerd, omdat zulks ‘the advantage of facilitating comparison of the Indiana and the Yale results’ opleverde.Ga naar eindnoot55 Misschien ook is Segers' beslissing op dit punt niet zo onbegrijpelijk: de relevant gebleken nieuwe criteria bleken na factoranalyse namelijk niet zo goed in te passen in het schema van de drie factoren nieuwheid, effect en vormgeving, die Segers inmiddels, op basis van de evaluaties van de Indiana-graduates, had onderscheiden. Qua ‘score’ zouden ze in de factor nieuwheid ondergebracht moeten worden, qua betekenis in de factor vormgeving. Segers: ‘the adding of nine new variables in the Yale Instrumental cannot be called successful’.Ga naar eindnoot56 Hij verwijderde de toegevoegde criteria uit zijn verder onderzoek en zag niet in, dat die beslissing wel enige afbreuk doet aan zijn prententie ‘(een belangrijk deel van)het normsysteem’ der doctoraalstudenten te hebben gereconstrueerd. En wellicht zag hij ook niet in, waarop ‘het duidelijk systeem in het evaluatiepatroon van de vier groepen geïnformeerde lezers’ in feite berust: de resultaten van het onderzoek die het systeem in kwestie wat minder duidelijk maakten, werden gemakshalve buiten beschouwing gelaten.
De derde conclusie van Segers is een hoogst merkwaardige: De evaluatie van literatuur is geenszins een zaak van individuele smaak waarover niet te twisten zou vallen (De gustibus non est disputandum). (...)Ga naar eindnoot57 | ||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||
Als grond voor deze opinie voert Segers elders aan, dat bijvoorbeeld de Indiana-eerstejaars het ‘taalgebruik’ van het damesbladverhaal prachtig vonden. Een oordeel, meent Segers, dat ‘can be proven te be unjustified on het basis of an investigation into the language of the Secret’.Ga naar eindnoot58 Dat is vreemd, want volkomen in strijd met het waarde-begrip, dat Segers in deel I van zijn studie zo welsprekend verdedigde. Segers bedoelt ongetwijfeld, dat zekere ‘informed reader’ het taalgebruik van het verhaal in kwestie helemaal niet zo goed vond, maar daaruit kon alleen geconcludeerd worden, dat de Indiana-eerstejaars aan het criterium ‘skillful use of language’ een gans andere inhoud gaven dan hun onderzoeker. Een weerlegging van het oordeel van de eerstejaars, op basis van een onderzoek van het beoordeelde verhaal, is natuurlijk uitgesloten. Normen en daaruit afgeleide oordelen zijn namelijk, zoals Segers op p. 67 van zijn studie met reden stelt, principieel niet te falsifiëren. Segers had de rake volkswijsheid over de smaak dus beter niet in zijn conclusies kunnen verwerken. In de vierde conclusie vertelt Segers, dat met de door hem gebruikte onderzoekmethode ‘betrekkelijk nauwkeuring de literaire waarde te bepalen (is) die een groep lezers aan een literaire tekst toekent.’Ga naar eindnoot59 Segers' nauwkeurigheid bleek inderdaad al te betrekkelijk. Over de vijfde conclusie spraken we al en de zesde, waarin Segers beweert dat de door hem gehanteerde onderzoekmethode ‘de scheiding tussen onderzoeker en lezer garandeert’,Ga naar eindnoot60 is in strijd met de derde conclusie en mogelijk ook met de vijfde, die op impliciete waardeoordelen van de onderzoeker berusten. De vraag in hoeverre volledige scheiding van onderzoek en object in de literatuurwetenschap mogelijk of wenselijk is, zal ik hier buiten beschouwing laten. | ||||||||||||
6. BesluitSegers' mening, dat het literaire waardenonderzoek hoge prioriteit verdient, deel ik ten volle. Al komt het me, met Segers, voor, dat er behalve Amerikaanse docotoraalstudenten nog andere lezersgroepen zijn, waarvan het zinvol is het zich ontwikkelend normpatroon te onderzoeken en te beschrijven. Zoals van literaire critici in heden en verleden, literatuurgeschiedschrijvers (voor zover die nog als zodanig functioneren), en andere smaakmakers van het lezend publiek, zoals docenten in de letteren.Ga naar eindnoot61 Zo'n onderzoek zou inderdaad meer aan het licht kunnen brengen over het tot stand komen van het literaire ‘canon’. Een onderzoek dat dan wel gebaseerd zal moeten zijn op analyse van de praktische argumenten die de lezers zelf bij de beoordeling van literaire werken aanvoeren. De studie van Rien Segers heeft, naar mijn stellige overtuiging, door de vele tekortkomingen, aan een werkelijk gedegen onderzoek naar literaire evaluatie, geen relevante bijdrage geleverd. | ||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||
Bibliografie
|
|