Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relaties van de Pharsalia-vertaling van Hendrik Storm met de Amsterdamse admiraliteit
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorwerk van de uitgave staan de drempelgedichten van Hooft, Vondel, Coster, Van Wassenaar, Telle, Bredero, Voocht, en ‘Leerende leer ick’. Verder bevat het voorwerk een opdracht van Hendrik Storm ‘Aen de Edele Erentfeste, Hooghgeleerde, wyse voorsienighe, seer discrete Heeren, de Ghecommitteerde Raden ter Admiraliteyt der Vijff Collegien, residerende inde respectieve Quartieren van Holland, Zeeland ende Vriesland’Ga naar eindnoot7. Studies van A. van Duinkerken en W.A.P. Smit hebben aangetoond hoezeer en op welke wijze de bijdragen in het voorwerk aansluiten op de actualiteitGa naar eindnoot8. Maurits had in 1617 de zijde der contra-remonstranten gekozen. In 1618 grijpt hij de macht en zijn tegenstanders Oldenbarneveldt, Hoogerbeets, Ledenberg en De Groot laat hij arresteren. De leidinggevende remonstranten worden zoveel mogelijk vervangen door contra-remonstranten. Dit gebeurt op stedelijk, provinciaal en op ‘Unie’-niveauGa naar eindnoot9. De drempeldichters waarschuwen voor de situatie die ontstaan is: Maurits is alleenheerser en de kans is groot dat de Hollanders hun zo fel bevochten vrijheid onder zijn alleenheerschappij weer moeten inleveren. Smit noemt de uitgaven van 1620 een ‘pamflet voor de vrijheid’, een waarschuwing tegen de dreigende dictatuurGa naar eindnoot10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VraagstellingDe vraag is nu: uit welke hoek is dit literaire pamflet, dat zo duidelijk tegen Maurits is gericht, afkomstig? Waarom verenigen zulke verschillende dichters zich rond de vertaling van Hendrik Storm om met hun gedicht de strekking van het epos te onderstrepen? Het is duidelijk dat de dichters remonstrantse sympathieën koesteren, maar ze zijn niet remonstrants, met uitzondering van Telle. Waarom wil nu juist Hendrik Storm, die nota bene advocaat-fiscaal van de Amsterdamse admiraliteit is, door middel van een vertaling uiting geven aan zijn bezorgdheid voor de situatie in de Republiek? De omstandigheden in Amsterdam lijken zich daar beslist niet toe te eigenen: contra-remonstranten en Maurits-gezinden zitten stevig in het zadel van de stadsregering. Bovendien, waarom is het werk opgedragen aan alle vijf de admiraliteitscolleges, de uitgave lijkt immers een zuiver Amsterdamse aangelegenheid? Zijn de banden tussen de colleges zo stevig, dat Storm zich een nationale opdracht bij dit oppositionele werk kan veroorloven? In het hierna volgende wil ik proberen een antwoord te vinden op deze vragen door de relaties tussen de drie partijen: Storm, de drempeldichters en de admiraliteit te traceren. Aan de hand van deze relaties wil ik de motieven proberen te vinden die tot ieders deelname aan het werk hebben geleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De samenstelling van het eerste katernVoor we beginnen aan de hierboven gestelde vragen moeten we eerst even een zijpad inslaan. Er is namelijk iets merkwaardigs aan het eerste katern. De Pharsalia-vertaling is uitgegeven in octavo. Alle katernen zijn regelmatig samengesteld uit acht bladen, behalve het eerste katern. Het eerste katern telt tien bladen. Het katern bestaat uit een vel (vel A) gevouwen in octavo, waaraan een kwart vel is toegevoegd tussen het vierde en het vijfde blad. Als we het katern verder bekijken constateren we een eigenaardigheid: de katernsignaturen kloppen niet. Er staan twee signaturen in het katern namelijk A3 en A4. A3 staat op de goede plaats, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A4 staat verkeerd. A4 staat niet op de recto-zijde van het vierde blad, maar op de recto-zijde van het zesde blad. Schematisch gezien is de opbouw als volgt:
Voor Smit was de foutieve katernsignatuur aanleiding om het voorwerk, dat in het eerste katern staat, te vergelijken met het voorwerk van de vertaling van Storm van de eerste zes Pharsalia-boeken uit 1617. Hij constateerde het volgende verschil:
Naar aanleiding van deze verschilpunten ontwikkelde Smit de hier volgende hypothese over de tot standkoming van de kopij van het voorwerk voor de uitgave van 1620. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hypothese van SmitGa naar eindnoot12Smit verklaart de onregelmatigheid in de plaatsing van de signatuur A4 op fol. A6 recto door een extra fase in de opmaak te veronderstellen. Deze eerdere fase in de opmaak zou begin 1619 klaar zijn geweest. In vergelijking met de uitgave van 1617 zou het gedicht van Van Elburgh in deze fase vervangen zijn door het gedicht van Voocht, verder zou de uitgave in deze fase zijn uitgebreid met gedichten van ‘Leerende leer ick’ en Van Wassenaar. In deze fase zouden dus volgens Smit, Hooft, Vondel en Coster ontbreken. Door de ontwikkelingen later in het jaar 1619 (de terechtstelling van Oldenbarneveldt) zou de actualiteit van de Pharsalia toenemen. Storm en de zijnen zouden hebben besloten via de vertaling hun bezorgdheid te uiten. De Pharsalia-vertaling zou nu pas aan de vijf admiraliteitscolleges worden opgedragen, en nu pas zouden de dichters Hooft, Vondel en Coster hun medewerking aan de uitgave hebben verleend (dus pas na de dood van Oldenbarneveldt). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Storm zou voor de uitgave een nieuwe opdracht hebben geschreven, die hij voltooit op 1 januari 1620 en Hooft schrijft op 13 april 1620 zijn sonnet voor de uitgaveGa naar eindnoot13. De drukker zou nu volgens Smit door een teveel aan kopij plaatsgebrek hebben gekregen en tot een nieuwe opmaak besluiten. Volgens Smit zou hij hebben gekozen voor een extra vel waarop Hooft, Vondel en Coster en daaraan zou hij uit de oude opmaak Van Wassenaar hebben tegevoegd. Bij de omzetting van het zetsel ten bate van de nieuwe opmaak zou het gedicht van Voocht, dat moest opschuiven voor de omvangrijkere nieuwe opdracht, zijn verplaatst naar A6, maar bij de omzetting is de oude katernsignatuur A4 abusievelijk blijven staan. Welke consequenties heeft de hypothese van Smit? De door hem voorgestelde gang van zaken neemt ruim anderhalf jaar in beslag. Het zetsel van vel A zou volgens zijn hypothese vóór mei 1619 zijn klaar geweest, want Smit veronderstelt dat de terechtstelling van Oldenbarneveldt in mei 1619 voor uitgever Michiel Colijn en voor Hendrik Storm de aanleiding is geweest om de opzet van het werk te veranderen en het werk een directere politieke betekenis te verlenen. Toch zou het nog tot het einde van het jaar duren eer de eerste veranderingen in het zetsel werden aangebracht. Dat lijkt me erg onwaarschijnlijk, want als het zetsel al zo lang zou zijn klaar geweest, dan was het vast al gedrukt en zou Colijn wel een andere oplossing hebben gezocht voor de latere kopij van Hooft, Vondel en Coster. Daarbij komt dat Colijn en Storm in de hypothese van Smit wel erg laat de politieke mogelijkheden van de Pharsalia-uitgave zien. De veronderstelling van Smit dat het werk tussen 1618 en mei 1619 een geringe actuele waarde zou hebben gehad, lijkt me onjuist. De situatie in de Republiek bleef gespannen óók in de jaren 1618 en 1619. Het is daarom niet erg aannemelijk dat het belang van de Pharsalia tijdens het drukken plotseling toenam. Ook Smits veronderstelling dat Storm pas tot een nieuwe opdracht besloot, nadat hij zekerheid zou hebben over de deelname van de Amsterdamse ‘hooft’-poëten, vind ik niet erg aannemelijk. Smits bezwaar dat de dichters meer zouden verdienen dan een toe-eigening die min of meer het karakter droeg van een Amsterdams onder-onsje kan niet gelden: de dichters waren immers allen zelf Amsterdammers! Er lijken me geen redenen aanwezig om een extra fase in de tot stand koming van de kopij te veronderstellen, omdat Smit zelf daar ook geen argumenten voor geeft. Het lijkt me beter om de onregelmatigheid A4 op blad A6 recto te verklaren als een vergissing van de zetter. Een dergelijke verklaring is eenvoudiger en impliceert minder vooronderstellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe hypotheseWanneer we het eerste katern (vel A) nauwkeurig bekijken (ik laat hier het ingevoegde kwart vel buiten beschouwing), zien we in de linkerbovenhoek van blad 1 en blad 8 en bovenaan blad 4 en 5 het watermerk. We kunnen dus constateren dat blad 1 en blad 8 tegenover blad 4 en 5 zijn gezet. Het watermerk bevindt zich dus niet zoals gewoonlijk boven aan de bladen 2 en 3, en 6 en 7. Gaskell spreekt in ons geval van een omgekeerd (eng.: ‘inverted’) octavoGa naar eindnoot14. Dat wil zeggen dat de bladzijdes op een andere manier op een vel geordend zijn. Dat komt doordat we een vel (als we het niet optillen of omkeren) op twee manieren kunnen vouwen: met de rechterkant op de linkerkant (zo te zeggen linksom) óf met de linkerkant op de rechterkant (zo te zeggen rechtsom). In het laatste geval is er sprake van een omgekeerd octavo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderstaande figuren laten zien dat in een omgekeerd octavo in de binnenvorm A2recto en A8recto met elkaar van positie verwisselen, evenals A4recto en A6rectoGa naar eindnoot15.
figuur 1: binnenvorm van een gewoon octavo
figuur 2: binnenvorm van een omgekeerd octavo
Als we even letten op de plaats van A4 recto in een gewoon octavo en die van A6recto in een omgekeerd octavo wordt snel duidelijk wat er in ons geval is gebeurdGa naar eindnoot16. Als binderssignaturen gebruikte men voor de buitenvorm A1recto en A3recto en voor de binnenvorm A2recto en A4recto. A1recto en A2recto vallen af, want ze vormen de titelpagina en de franse titelpagina, waarop men nooit een katernsignatuur placht te drukken. Blijven als aanwijzing voor de binder over A3recto en A4recto. Meer signaturen heeft de binder niet nodig, liggen de eerste vier bladen goed, dan liggen de laatste vier ook goed. Het is echter wel zaak de signatuur in het goede vak aan te brengen. Daarin heeft de zetter zich toen hij de binnenvorm klaar maakte, blijkbaar vergist. De zetter is toen hij bezig was, vergeten dat hij een omgekeerd octavo onder handen had. In een gewoon octavo staat het vak A4recto linksboven, maar in een omgekeerd octavo staat daar A6recto. In de veronderstelling vak A4recto te signeren, signeerde de zetter A6recto, omdat hij vergat dat hij bezig was aan een omgekeerd octavo. Het gevolg is dat de signatuur A4recto in vak A6recto is terechtgekomen. Door de bovenstaande verklaring hoeven we geen extra fase in de opmaak te veronderstellen. Er is geen reden om aan te nemen dat er geschoven is met de al eerder binnengekomen tekst. De gedichten die via het kwart vel zijn toegevoegd, zijn alle later binnen gekomen. Er is geen enkel argument om aan te nemen dat het gedicht van Van Wassenaar oorspronkelijk op vel A zou hebben gestaan, dus tot de al eerder binnengekomen kopij zou hebben behoord. Als we uitgaan van de materiële gegevens, zien we dat de gedichten uiteen vallen in twee groepen: 1. vier gedichten op vel A en 2. vier gedichten op het ingevoegde kwart vel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De drempeldichtersDe gedichten op vel A vallen uiteen in twee oude en twee nieuwe gedichten. De nieuwe zijn geschreven door N.Voocht en een dichter die zich verschuilt achter de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinspreuk ‘Leerende leer ick’. Het is me niet gelukt de identiteit van de dichter te onthullen. In het geval van de dichter N. Voocht heb ik geen gegevens kunnen ontdekken die zijn deelname aan het werk van Storm kunnen verklaren. Over zijn motieven evenals over die van ‘Leerende leer ick’ valt dan ook weinig te zeggen. Naast het werk van bovenstaande dichters treffen we twee sonnetten aan, die ook in de (onvolledige) vertaling van 1617 zijn opgenomen, namelijk die van Reinier Telle, ondertekend met de zinspreuk ‘Lijdt en hoopt’, en Bredero. We kunnen niet zeggen dat de beide sonnetten direct aansluiten op de actualiteit van 1620, maar door hun algemene strekking konden de sonnetten gemakkelijk gehandhaafd worden. Toen in 1620 Storms complete vertaling verscheen waren de beide dichters al gestorven. Vooral de gedichten van Hooft, Vondel, Coster en Van Wassenaar sluiten de inhoud van de Pharsalia-vertaling aan op de actuele politiek. Van Duinkerken en Smit hebben in hun studies de gedichten uitvoerig behandeld en aangetoond hoe de relatie van de inhoud van de gedichten naar de actualiteit kan worden gelegd. Van Duinkerken doet dit zonder op de onderlinge samenhang van de vier gedichten te letten en Smit beschouwt ze binnen het kader van de door hem veronderstelde wijziging in de kopij. Daarbij zou Van Wassenaer bij de oorspronkelijke kopij hebben behoord en niet bij de andere later binnen gekomen dichters die op het kwart vel staan. Het lijkt me zinnig om na te gaan in hoeverre het gedicht van Van Wassenaar, omdat Van Duinkerken en Smit weinig aandacht aan het gedicht besteden, aansluit bij de andere drie van het kwart vel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas van WassenaarHet gedicht van Van Wassenaar is in tegenstelling tot dat van de Amsterdamse ‘hooft’-poëten in het Latijn gesteld. Het gedicht is geschreven in een zesvoetige jambe; het telt 41 versregels en is over twee kolommmen in cursief gezet. In het kort luidt de inhoud als volgt: De Fortuin verdelgt de ene mens, terwijl ze de ander naar boven voert. De tyran maakt zich meester van de macht. Onderdrukking en onrecht hebben vrij spel. Het volk dat aanvankelijk zijn heil zoekt in een dictator, verafschuwt nu de onderdrukking. Spoedig rolt het hoofd van de tyrannie. Lucanus die de Romeinse burgerstrijd bezingt, wordt door Storm herboren. Zijn vertaling maakt de Hollanders gelukkige mensen. Van Wassenaers gedicht beschrijft de burgeroorlog die Lucanus in zijn epos bezingt. We kunnen het gedicht ook in de context van de politieke situatie van 1620 beschouwen. Van Duinkerken leest in het gedicht ‘een zinspeling op den ondergang van Oldenbarneveldt’Ga naar eindnoot17. De regels 15 tot en met 19 lijken me deze interpretatie alleszins te rechtvaardigen: At civici sititor ille sanguinis,
Crudelitatis, flagitiique mancipes,
Tumultuoso servitutis sub jugo
Saevire gaudet in bonos tyrannide.
Hinc funeri addit funus, sceleri scelus,
(Maar deze dorster naar het burgerlijk bloed
verheugt zich dat de trawanten van wreedheid
en schanddaad te keer gaan tegen de aanzienlijken,
onder het onrustwekkende juk van de slavernij, en
verheugt zich in de tyrannie. Zo komt het dat hij
moord op moord stapelt en misdaad op misdaad,)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Wassenaer schetst in felle bewoording de tyrannie. Centraal stelt hij het verlies van de burgerlijke vrijheid, maar ook de afhankelijkheid van de tyran van de volksgunst. In de situatie 1620 heeft Maurits de wet naar zijn hand gezet en de burgerprinsen Oldenbarneveldt, Ledenberg, De Groot en Hoogerbeets in de boeien geslagen en berecht. Dat hij zich daarbij van de steun van het volk verzekerd mocht weten, is bekend. Ook al heeft Maurits in 1620 alle macht in handen, we kunnen hem kwalijk een tyran zoals Van Wassenaer hem schetst, noemen. Van Wassenaer lijkt zijn tijdgenoten wel voor die mogelijkheid te willen waarschuwen. Welnu, wie is Van Wassenaer en wat is zijn relatie tot Hendrik Storm? Kannegieter heeft een biografie van Van Wassenaer geschreven die antwoord geeft op de meeste vragenGa naar eindnoot18. Van Wassenaer is aanvankelijk opgeleid als theoloog. Hij gaat op kosten van de stad Amsterdam naar Génève om daar tot predikant te worden opgeleidGa naar eindnoot19. Daar volgt hij Jacob Arminius op als student op stadskosten. Maar terug in Holland verandert hij al snel van beroep en wordt hij arts. Na een oponthoud in Haarlem vestigt hij zich in Amsterdam en verleent als arts zijn diensten aan de admiraliteit, tenminste dat kunnen we opmaken uit een notariële akte uit 1624Ga naar eindnoot20 en de opdracht van een door hem bewerkt medisch handboekje Ars Medica(1623)Ga naar eindnoot21. Hij staat op goede voet met de leden van dit college, want in de opdracht van Ars Medica noemt hij hen ‘Mijne insondere, veelgunstighe Heeren en Vrienden’, waaronder met name genoemd Hendrik Storm, raad en fiskaal van dit collegeGa naar eindnoot22. Van Wassenaer houdt zich niet alleen bezig met de medische wetenschap, hij schrijft ook comtemporaine geschiedenis, oefent zich in de natuurkunde en vertaalt Latijnse werken. Als amateur-natuurkundige en vertaler van Latijnse werken komt hij in contact met Willem Jansz BlaeuGa naar eindnoot23. Voor Blaeu schrijft hij in 1619 een lofdicht bij de Latijnse editie van Schoutens reisjournaal Novi freti in magnum mare australe detectio, dat door Blaeu wordt uitgegeven. Waarschijnlijk heeft hij deze uitgave ook uit het Nederlands in het Latijn vertaald, omdat in datzelfde jaar ‘Blaeu's latin expert’ Reinier Telle was overleden. Van Wassenaer zou volgens De La Fontaine Verwey de vertaling hebben overgenomenGa naar eindnoot24. Het is moeilijk te zeggen welke politiek-religieuze opvattingen Van Wassenaer is toegedaan, maar hij verkeert duidelijk in kringen met remonstrantse sympathie. Op de eerste plaats is er het mogelijke contact met Arminius, op de tweede plaats zijn verandering van theologie naar medicijnen en daarnaast zijn contacten in de kring rond Blaeu. Op grond van de gegevens die we hebben, kunnen we hem veilig bij de remonstrantsgezinden indelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hooft, Vondel en CosterWanneer we nu de aandacht richten op de relatie tussen de vier dichters van het kwart vel onderling, kunnen we het beste uitgaan van Van Wassenaer, want waarschijnlijk staat hij in direct contact met Storm en in ieder geval kent hij Blaeu in deze periode. Blaeu is een neef van P.C. Hooft die als zoon van de oud-burgemeester in oppositie staat tot de dan heersende machthebbers in Amsterdam. Rond 1620 is de regering van Amsterdam in handen van een aantal families met als belangrijkste die van Oetgens en Pauw. Deze groep steunt op de macht van Maurits en de contraremonstranten met wie ze een coalitie hebben gevormd. De oud-burgemeester Hooft is een sympathisant van Oldenbarneveldt, maar rond 1610 is de rol van Hooft in Amsterdam al uitgespeeld. Toch is hij een van de weinigen die het woord durft te nemen als Maurits in 1618 het stadsbestuur komt reorganiserenGa naar eindnoot25. Hoofts zoon en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coster kennen elkaar goed, het is bekend dat de mannen gelijke literaire doelstellingen hadden en dat ze in ieder geval anti-contraremonstrants zijnGa naar eindnoot26. Coster is net als Van Wassenaer doctor medicinae, beiden verlenen ze hun diensten aan de admiraliteit. Het jaar na het overlijden van Van Wassenaer (1629) wordt Coster de eerste arts in vaste dienst van het college. Kannegieter zegt dat hij daarmee de plaats van Van Wassenaer opvult, maar daarvoor zijn slechts aanwijzingen aanwezigGa naar eindnoot27. Deze mogelijke relatie stamt pas uit het eind van de jaren 20. We krijgen hiermee nog geen zekerheid of de dichters elkaar ook vóór die tijd als collega-arts in dienst van de admiraliteit hebben gekend. Vondels deelname kunnen we weer via Blaeu verklaren. In 1618 levert Vondel zijn eerste werk aan Blaeu in de vorm van een aantal lofdichten bij door Blaeu uitgegeven werken, waaronder Iournal ofte Beschrijvinghe van de wonderlicke reyse, ghedaen door Willem Cornelisz Schouten. De Latijnse editie van Schoutens journaal verschijnt, zoals gezegd, een jaar later in 1619 in de mogelijke vertaling van Van Wassenaer met een lofdicht van zijn hand. Het is zeer wel mogelijk dat Vondel en Van Wassenaer elkaar via het uitgeversbedrijf van Blaeu hebben leren kennen. Nog in een ander opzicht is de bemiddeling van Blaeu belangrijk voor Vondels contacten. Spies maakt duidelijk dat Blaeu als uitgever en neef van P.C. Hooft bemiddelaar is in de contacten tussen Vondel en P.C. Hooft en de kring rond Roemer VisscherGa naar eindnoot28. Vondels eerste contacten met Hooft en Visscher dateren uit deze periode. Vondel dateert zijn opdracht van Hierusalem Verwoest aan de oud-burgemeester C.P. Hooft in januari 1620. De opdracht suggereert volgens Spies een sterk antagonisme ten opzichte van de heersende politieke machthebbers in Amsterdam’Ga naar eindnoot29; dat zijn op dat moment de Maurits-gezinde families Oetgens en Pauw.
Samenvattend kunnen we stellen dat de vier dichters die op het kwart vel staan, Hooft, Vondel, Coster en Van Wassenaer elkaar waarschijnlijk via het uitgeversbedrijf Van Blaeu hebben leren kennen en dat ze op grond van hun gemeenschappelijke politieke gezindheid, anti-Maurits en anti-contraremonstrants, hun medewerking aan de Pharsalia-vertaling hebben verleend. De dichters vertalen hun ongenoegen over de situatie in Amsterdam, waar contra-remonstrantse machthebbers verantwoordelijk zijn voor een sfeer van geestdrijverij tegen de remonstranten in een drempelgedicht dat de strekking van Lucanus' epos moet onderstrepen. Ze waarschuwen voor verdere escalatie van de gespannen toestand in Amsterdam en de Republiek: Bij een burgeroorlog zal Maurits moeten ingrijpen en dan zal het gedaan zijn met de duur gewonnen vrijheid in de Republiek, aldus de dichters. Dit gezamelijk optreden van de vier dichters maakt van de Pharsalia-uitgave - ik gebruik hier nogmaals Smits woorden - ‘een pleidooi voor het behoud van de vrijheid’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Banden met de admiraliteitNu duidelijk is geworden hoe de vier dichters elkaar gevonden hebben en welke motieven tot hun gezamelijke deelname hebben geleid, komen we op de vraag waarom de advocaat-fiscaal van het Amsterdamse admiraliteitscollege een vertaling uitgeeft met de bedoeling oppositie te voeren tegen de regering, waarvan de admiraliteit een uitvoerend lichaam is? We hebben immers niet te maken met een protest van toevallig iemand uit de admiraliteit, maar met een gericht protest dat tot tweemaal toe aan de admiraliteit is opgedragen. In 1617 draagt Storm zijn vertaling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste zes boeken op aan de leden van de Amsterdamse admiraliteit, zijn directe collega's, maar in 1620 wil hij verder reiken en draagt hij de volledige vertaling op aan de ‘Ghecommitteerde raden ter Admiraliteyt, der Vijff Collegien’. Storm zoekt voor zijn boodschap gehoor en steun bij zijn collega's en blijkbaar vindt hij die. In 1617 verwondert ons dat niet, het zijn zijn directe collega ‘'s en de uitgave heeft nog niet zo'n directe politieke betekenis -Smit spreekt van een ‘stormsein’Ga naar eindnoot30, bovendien moest de situatie nog haar eerste explosieve hoogtepunt bereiken. In 1620 ligt het anders: de contra-remonstranten hebben nu werkelijk de macht in handen en Maurits heeft de regering naar eigen inzicht gereorganiseerd. Toch durft Storm zich opnieuw tot zijn collega's te richten. Blijkbaar weet hij zich verzekerd van de steun van de Amsterdamse admiraliteit, anders had hij binnen dit politieke getij niet opnieuw steun bij hen durven zoeken. Maar hij gaat nog verder, hij richt zich tot alle vijf de colleges Amsterdam, Rotterdam, Hoorn, Middelburg en Friesland. Binnen de gehele admiraliteit vermoedt hij dus een zekere congenialiteit. De vraag is, waarom verwacht Storm ‘steun’ van de andere colleges? Voor een antwoord op deze vraag moeten we uitgaan van de Amsterdamse admiraliteit. Dat is ook Storms uitgangspunt geweest in 1617. Storm vervult binnen de admiraliteit de functie van advocaat-fiscaal. In die hoedanigheid is hij belast met het innen van scheepsbelastingen (convooien en licenten)Ga naar eindnoot31. Dat Storm de vertaling van de Pharsalia ter hand neemt, omdat de strekking van het epos ‘in deze tyden niet ondienstich soude wesen tot mydinghe van quaed ende waerschouwinghe van veel onheyls’Ga naar eindnoot32, is niet alleen veelzeggende voor de particuliere opvattingen van Storm, maar ook voor de sfeer rondom de admiraliteit. Hij draagt per slot het werk aan zijn collega's op. Namens het stadsbestuur van Amsterdam is Volckert Overlander, heer van Purmerland en Ilpendam, in deze periode afgevaardigd (21 februari 1614 tot 30 april 1621)Ga naar eindnoot33. Hij is de tien jaar oudere behuwd-neef van P.C. Hooft, die door Hooft in de beginjaren van zijn drostschap graag geraadpleegd werd. Overlander is niet de enige uit de Hooft-clan, die afgevaardigd is geweest in de admiraliteit. Van 1591 tot 1600 wordt deze post bekleed door Jan Cornelisz Hooft, een neef van de oud-burgemeester C.P. HooftGa naar eindnoot34. In de tussenliggende periode wordt de post bekleed door iemand uit het andere Amsterdamse kamp, Gillis Jansz Valckenier, een zwager van Reynier PauwGa naar eindnoot35. Een positie bij de admiraliteit biedt grote voordelen. Het college is onafhankelijk en is alleen verantwoording schuldig aan de Staten-generaal die Maurits als admiraal-generaal aan het hoofd van de colleges hadden geplaatst. Het college in Amsterdam is samengesteld uit voorgedragenen uit de Ridderschap Holland, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda, Edam, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen. In het college hebben niet meer dan twaalf man zitting. Als de voordracht eenmaal door de Staten-Generaal is goedgekeurd, kan de gecommitteerde niet meer worden verwijderd tenzij met eigen goedkeuren of door een ingreep van boven afGa naar eindnoot36. Zoals gezegd heeft Amsterdam maar één plaats in het college in haar eigen stad. Het is de enige plaats om het beleid in de zeezaken van haar eigen haven mee te bepalen. Alle van staatswege te heffen belastingen worden via de advocaat-fiscaal geïnd. In deze tijd wordt de heffing van de belasting nog voornamelijk aan de verantwoordelijkheid van de colleges zelf overgelaten. Het is duidelijk dat niet alleen het stadsbestuur, maar ook de handel drijvende families belang hebben bij de post in de admiraliteit. Een eenmaal verkregen positie zal dan ook niet licht worden prijsgegeven. (We zien dat trouwens aan de lange zittingsduur van de raden). Met de zetel van Overlander heeft de Hooftclan een sleutelpositie in de politiek-economische verhoudingen in handen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keren we nu terug naar de politiek-religieuze twisten van die tijd. Wanneer we de beschrijving van de gebeurtenissen in de jaren 1614 tot 1626 in Amsterdam bij Wagenaar nalezen, dan komt Overlander als een remonstrants gezinde regent naar vorenGa naar eindnoot37. In 1617 culmineert de woede van de contra-remonstranten in een stormloop op de huizen van regenten, die de contra-remonstranten te tolerant waren. Het betreft de huizen van regenten uit de Hooftclan: Hooft, Overlander, Van der Burch en Bisschop. Bisschop krijgt na de plundering van zijn huis onderdak bij Overlander. Een belangrijk remonstrants leider is Jacob Laurensz Reael, de secretaris van de Amsterdamse admiraliteitGa naar eindnoot38. Jacob is de broer van Laurens Reael de ex-gouverneur-generaal van Indië en familie van de in 1609 gestorven Arminius. De familie Reael is uitgesproken remonstrants in tegenstelling tot de veel voorzichtiger familie Hooft. Jacob krijgt het meerdere malen aan de stok met de kerkeraad die hem na herhaalde conflicten ten slotte in 1623 excommuniceert. De reacties zijn fel. Vondel reageert met een woedend Klinckert. Die Christenen ontzeit den Christelijken beker. We zien dat de posities in de admiraliteit worden beheerst door twee Amsterdamse families: Hooft en Reael. Het belang van deze posities neemt toe naarmate de antagonie tussen de Mauritsgezinde clan Oetgens en de familie Hooft toeneemt, De Hooft-clan houdt vast aan haar positie in de admiraliteit, omdat de coalitie van contra-remonstranten en Maurits-gezinden zo langzamerhand greep krijgt op het gehele stadsbestuur. Als Maurits in 1618 naar Amsterdam komt om het stadsbestuur te reorganiseren, wordt hun enige positie bedreigd. Door een list weten ze hun plaats te behoudenGa naar eindnoot39. Aan de vooravond van Maurits' komst stellen Reynier Pauw en enige partijgenoten een lijst op met namen van de vroedschappen die door Maurits geremoveerd zullen worden. Op deze lijst bevindt zich de naam van Volckert Overlander. Op deze vergadering is burgemeester Jacob Hoyngh aanwezig, die de lijst aan Maurits zou overhandigen. De dochter van Hoyngh is getrouwd met de broer van Overlander, Pieter. Pieter Overlander haalt Hoyngh over de naam van zijn broer te vervangen door die van Laurensz Janz Spiegel, met wie Hoyngh in onmin leeft. Spiegel wordt over zijn onverwachte afzetting zo kwaad, dat hij zijn schoonzoon Michiel Pauw het huis verder verbiedt, omdat hij zijn vader Reynier Pauw voor de dader aanziet. Binnen deze context wordt het duidelijk waarom iemand uit de Amsterdamse admiraliteit een literair geformuleerd protest laat horen. De oppositie vanuit het college richt zich op stedelijk niveau tegen de stadsregering, binnen een nationale context richt ze zich tegen Maurits, die de zijde der contra-remonstranten heeft gekozen. Dat Storm in P.C. Hooft een medewerker aan zijn uitgave vindt, is gezien de relaties van de Hoofts met de admiraliteit zeer begrijpelijk. De andere dichters hebben zich daar graag bij aangesloten. De admiraliteit vormt met de drempeldichters een coalitie om een voor beide partijen veilig protest te laten horen. De admiraliteit verbergt zich achter de literaire mantel van Storm en de dichters bergen zich onder de hoede van een onafhankelijke admiraliteit. Tot zover Amsterdam.
Rest ons de vraag waarom durft Storm in deze aangelegenheid de vier andere colleges te betrekken? Waarschijnlijk moeten we de reden zoeken in de oppositie tegen Maurits, onder wiens militair gezag de colleges vallen. Maurits is destijds tot admiraal-generaal benoemd door de Staten om Leicester niet het bewind over zeezaken in handen te hoeven geven. Holland heeft steeds geprobeerd een college van toezicht naast Maurits te stellen om zo invloed op de zeezaken te behoudenGa naar eindnoot40. Via nieuw te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
innen belastingen wil men de organisatie en de uitrusting van de oorlogsvloot bekostigen. Van de inning van de gelden komt niet veel terecht. De kosten stapelen zich op en de financiering van de vloot komt niet van de grondGa naar eindnoot41. De admiraliteit bevoordeelt de handelaren en de scheepsvaart in de stad waarin ze zitting heeft. Iedereen is gebaat bij een onoplettende admiraliteit. Elke ontduiking van de belastinggelden levert winst, behalve voor Maurits. Regelmatig zijn er schandalen. In Rotterdam wordt er zelfs een raad gearresteerd, maar hij ontsnapt naar Delft. Het volk beschuldigt de rechters van corruptieGa naar eindnoot42. In 1622 probeert Maurits opnieuw een oorlogsvloot bijeen te brengen, maar het geld schiet tekort. Maurits' raadsheer Alexander van der Capellen beschuldigt de raden van roofbouw op de schatkist. Het volk rekent volgens hem de prins de slechte oorlogsresultaten aanGa naar eindnoot43. Zo zien we dat de admiraliteit aan de ene kant de prins in zijn uitvoerende macht kan beperken door belastingen niet te innen, en aan de andere kant door die gelden wel te innen druk kan uitoefenen op de stedelijke overheid, die liever geen extra belasting op haar handel ziet. Het is duidelijk dat de admiraliteiten een sleutelpositie innemen, die ze niet graag verloren zien gaan. In de periode na 1618 heeft Maurits alle macht in handen. Dat betekent gevaar voor hun positie. Maurits bezit nu niet alleen de jurisdictie, maar ook de werkelijke macht om zijn plannen ten uitvoer te brengen. Er is dus alle kans dat hij de admiraliteiten streng zal aanpakken. In deze situatie is het verklaarbaar dat de Pharsalia-vertaling aan alle vijf de colleges is opgedragen: de machtspositie van alle vijf de admiraliteiten komt op de tocht te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 ConclusieDe volledige vertaling van Hendrik Storm van Lucanus' Pharsalia: Van 't Borger oorlogh der Romeynen geeft uiting aan de politieke bezorgdheid van twee groepen. Op de eerste plaats aan de bezorgdheid van een aantal Amsterdamse dichters, die door middel van hun drempelgedichten de strekking van Lucanus' epos, namelijk een waarschuwing voor de tyrannie en het verlies van de vrijheid, willen onderstrepen. Ze geven daarmee uiting aan hun onvrede over de sfeer van geestdrijverij tegen de remonstranten door een contra-remonstrantse, Maurits-gezinde regering. Op de tweede plaats uit de Pharsalia-vertaling de bezorgdheid van de vijf admiraliteitscolleges in den lande, die hun sleutelpositie in het economische leven bedreigd zien door een sterk centraal gezag van Maurits. Een coalitie tussen de beide partijen wordt mogelijk doordat in Amsterdam de dichters door familiebanden en zakelijke relaties met de admiraliteit zijn verbonden. De literaire vorm waarin het protest is verwoord, zorgt voor de distantie die nodig is voor de admiraliteit om niet van insubordinatie te worden beschuldigd. De dichters op hun beurt vinden een zekere bescherming tegen de contra-remonstrantse stadsregering bij de admiraliteit. |
|