Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundePieter A.M. Seuren,Tussen taal en denken. Een bijdrage tot de empirische funderingen van de semantiek. Utrecht: Oosthoek, Scheltema & Holkema, 1975. In Seurens semantische theorie wordt de betekenis van een zin in een bepaalde taal weergegeven in de vorm van een taal-onafhankelijke semantische representatie (SR), die met de oppervlaktestruktuur een transformationele afbeeldingsrelatie onderhoudt. De grammatika van elke afzonderlijke taal specificeert, welke transformaties daaraan te pas komen; kenmerkend voor deze prelexikale ‘semantische syntaxis’ is, dat ook lexikaliseringsprocessen transformationeel zijn. De SR's zijn a.h.w. vertalingen in een universele semantische taal van wát een taalgebruiker bij de interpretatie van een zin van zijn taal te weten krijgt. Maar de semanticus die het daarbij laat beperkt zich tot het domein van de grammatische semantiek, dat in de ‘synonieme cirkel’ gevangen ligt. Men doorbreekt die cirkel door ook naar een verklaring voor die SR's zelf te vragen: hoe komt het, dat we de zinnen van onze taal verstaan zoals we ze verstaan? Seurens mentalistische antwoord op deze kernvraag van de semantiek is, dat ‘tussen taal en wereld’ zekere zich voortdurend aanpassende voorstellingsgehelen of interpretatiedomeinen (ID's) moeten worden aangenomen, waarvan de SR's de ‘symboliseringen’ of ‘denotaties’ zijn: die symboliseringsrelaties vormen het objekt van de ‘semantiek in eigenlijke zin’. Hoe de ID's zelf tot stand komen behoort tot het terrein van de kognitie: processen waar Seuren niet nader op in gaat, al is het voor hem duidelijk dat alleen hier, dus in de relatie tussen standen van zaken in de wereld en mentale voorstellingsgehelen (tot die relatie behoort ook de notie ‘referentie’) het generatieve aspekt van taal tot uitdrukking komt. Twee door Frege gestelde problemen - de niet-uitwisselbaarheid van koreferentiële termen bij identiteitspredikaten en in ondoorzichtige konteksten - ondersteunen, aldus Seuren, dit semantisch model. Want terwijl semantische theorieën als van Quine, Hintikka, Kripke en wellicht ook Montague ze niet, of slechts ten koste van het kreëren van nieuwe problemen en onnodige entiteiten, kunnen oplossen, geeft de zijne er een natuurlijke verklaring voor: ID's zijn aan verandering onderhevig, en het identiteitspredikaat wijzigt het ID zodanig, dat waar tevoren twee afzonderlijke individuen bestonden, er in het nieuwe domein slechts één overblijft; en voor de zinnen met ondoorzichtige konteksten biedt de aanname van een hiërarchie van ID's uitkomst, omdat dan elementen als hetzij behorend tot een subdomein, hetzij behorend tot het overkoepelend ID kunnen worden geïnterpreteerd. Noties als waarheidswaarde en presuppositie zijn niet ontologisch gebonden, maar hebben betrekking op ID's. Presupposities zijn kennisgehelen uit voorafgaande ID's (of daarbij aansluitende ‘potentiële domeinen’) waardoor uitingen interpreteerbaar worden. Waarheidswaarde komt toe aan ID's, al dan niet (daar is Seuren niet altijd duidelijk over; vgl. 256, 286) in relatie tot een ‘verificatiedomein’, een stuk van de werkelijkheid waarop dat ID in het bijzonder betrekking heeft. Het gaat dan ook niet aan, Russell's De huidige koning van Frankrijk is niet kaal als waarheidswaardeloos (Strawson) te beschouwen: Frankrijk, en dus ook de koning van Frankrijk, komen voor in het ID, waarmee aan de presuppositionele voorwaarden voor waarheids-waardetoekenning voldaan is; wel is de zin echter ‘dynamisch ambivalent’, d.w.z. de waarheid ervan kan verschillende wijzigingen in het ID met zich meebrengen, afhankelijk van de vraag of er van, wat Seuren elders noemt, ‘radikale’ of ‘minimale’ negatie sprake is. Met dit presuppositionele karakter van Seurens strikte semantiek hangt het onderscheid tussen logische en semantische vorm samen: SR's bevatten een logisch schema (resp. een reeks van logische schema's), ingebed in een kontekstueel kader. De rol in ons logisch deduceren van bijvoorbeeld definiete deskripties en de al-kwantor kan dan ook niet worden onderzocht zonder de presuppositionele belasting van dergelijke termen in de natuurlijke taal te doorzien. In de laatste paragrafen van zijn boek levert Seuren tenslotte een proeve van empirische semantiek, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorm van een bespreking van de konnektieven en, niet, of en als..dan.
Het is niet eenvoudig, de inhoud van Seurens boek en de erin gepresenteerde theorie samen te vatten. Ook de lezer die daartoe volgens de maatstaf van Seurens voorwoord voldoende is toegerust, zal moeite hebben, zich door de omhaal van woorden waarmee Seuren zijn ideeën ontvouwt, een overzichtelijk en konsistent beeld van zijn theorie te vormen. De af en toe moeizame stijl (menige zin doet vermoeden uit het Engels vertaald te zijn) en de nogal strenge eisen die aan de subtiliteit van 's lezers semantische intuïties worden gesteld (ik althans heb er bijvoorbeeld moeite mee, aan Trees kocht vijf duurdere jurken dan haar zuster op blz. 70 een interpretatie ontzegd te zien die voor Ik heb een oudere broer dan Jan (heeft) op blz. 278 als vanzelfsprekend wordt aangenomen) vergemakkelijken de lectuur niet. En dat naast het namenregister een zakenregister ontbreekt doet aan de toegankelijkheid ook al geen goed. De aanwezigheid van dat namenregister is overigens in ander opzicht illustratief voor Tussen taal en denken: Seuren heeft het nogal eens over kollega-semantici, en dat op een toon die de in kringen van bestudeerders van het onzienlijke gebruikelijke strijdlust verraadt en ook over Seurens visie t.a.v. zijn eigen positie weinig te raden overlaat. Zo is bij de één (Hintikka) een bepaald fundamenteel inzicht ‘nog niet doorgebroken’ (XIII), heersen bij een ander (Chomsky, Montague) ‘onbegrip’ en ‘radikale misverstanden’ (114) of ‘een ontstellend gebrek aan methodologische verantwoording’ (187), is van een derde (Katz) het werk ‘onder de maat’ (62), en behoeft zelfs wie Seurens theorie van semantische syntaxis deelt zich niet bij voorbaat op de borst te kloppen, want hij maakt een goede kans dat ‘niet op duidelijke gronden’ (77) te doen. Dat Seuren de uiteenzetting van zijn semantische theorie koppelt aan een kritische bespreking van de filosofische literatuur m.b.t. Frege's twee problemen, waarbij hij elk voorstel op z'n observationele en - t.o.v. een empirische semantische theorie - deskriptieve adekwaatheid toetst en verwerpt, heeft (mede) aanleiding gegeven tot een uitvoerige bespreking van Tussen taal en denken door H.J. Verkuyl in De Nieuwe Taalgids (1977-1978). Deze verwijt Seuren o.a. dat hij de behandelde filosofen op de verkeerde punten bekritiseert, recent beschikbaar gekomen oplossingen negeert en (daardoor) tot eigen konklusies komt die op z'n best triviaal genoemd kunnen worden. Verkuyls kritiek en Seurens reaktie daarop - wederzijds met dubieuze presupposities t.a.v. andermans kompetentie op semantisch gebied - hebben in voldoende ruime mate in de Nederlandse taalkundige wereld gecirculeerd om nu maar te besluiten, niet in dát zakje een zoveelste duit te doen maar liever enige aandacht aan de meer praktisch gerichte passages uit Seurens boek te besteden.
Zoals bekend verkiest Seuren zijn ‘semantische syntaxis’ boven de ‘autonome syntaxis’ van bijvoorbeeld Aspects of de EST. Het niet verklarende karakter van de basisregels, het ten onrechte niet samenvallen van dieptestruktuur en SR, en de geringere ‘gewaagdheid’ doen de autonome syntaxis volgens Seuren, die verklaart van Jackendoff 1972 nog niet te hebben kunnen kennisnemen en ook niet veel (destijds) recente literatuur uit het autonome kamp in z'n bibliografie heeft, het onderspit delven. De SR's, die bij Seuren dus rechtstreeks transformationeel aan oppervlaktestrukturen gerelateerd zijn, hebben de vorm van gelabelde boomstrukturen, die na adoptie van McCawley's VSO-hypothese en Bach's NP-analyse een frappante gelijkenis met predikaatlogische notaties vertonen, waarin bijvoorbeeld ook bereikrelaties van operatoren zich moeiteloos laten representeren. Het samenvallen van SR en dieptestruktuur impliceert overigens dat een zin nu ongrammatikaal genoemd kan worden als er geen SR te vinden is waarvan die zin transformationeel kan zijn afgeleid. Seuren bekritiseert in dit verband ten onrechte Lakoff, wiens notie ‘relative wellformedness’ tot absurde konsekwenties zou leiden (68-70); bij nauwkeuriger lezen van Lakoffs artikel en het onderscheid tussen ‘zin’ en ‘uiting’ in aanmerking nemend, had Seuren kunnen inzien, voor zijn op blz. 69 gekursiveerde konklusie in Lakoff nu juist een medestander te hebben gevonden. Vooral een aantal eigen publikaties parafraserend presenteert Seuren vervolgens wat specimina van grammatische semantiek, zoals de onderliggende subjekt-predikaatsverbinding in datiefkonstrukties, verschijnselen rond negatie-stijging, en een verdediging van de kill-analyse tegen o.a. de kritiek van Fodor. Op zichzelf zijn Seurens redeneringen daarbij vaak ingenieus te noemen, en prikkelen ze de lezer tot verder zoeken. Lezend dat Hij leest niets op subtiele wijze ambigu is waarbij in één lezing met niets een existentiële presuppositie verbonden is, vraag ik me bijvoorbeeld af, of dan ook iemand die bij het verlaten van de bioscoop met kennelijk existentiële presuppositie de - op zich even ambigue - zin Ik heb geen film gezien die de moeite waard was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspreekt, daarm negatiestijging heeft toegepast en aldus Ross' CNPC schendt? En als Seuren ter verklaring van het verschillend gedrag van almost (Morgan) en on Sunday (Fodor) m.b.t. de kill-analyse een wet bedenkt die erop neerkomt dat indexikale (verwijzende) elementen spelbreker in het lexikaliseringsproces kunnen zijn (136), hoe valt daar dan Bach's argument dat (tot substantief gelexikaliseerde) ‘nominaalkonstituenten een tempus blijken te bevatten' (58) mee te rijmen? Zou er trouwens geen generalisatie mogelijk zijn over de klasse van predikaten (waaronder een aantal werkwoorden, de al-kwantor, de noodzakelijkheidsoperator en het konnektief en) die negatiestijging toelaten enerzijds en aan de andere kant de predikaten (waartoe almost behoort) die lexikalisering, dus predikaatstijging, toelaten? Zulke vragen laten zich echter gemakkelijker stellen dan beantwoorden; het verwijt van onvoldoende explicietheid of formalisering waardoor toetsing onmogelijk wordt, treft namelijk ook Seurens eigen schets van semantische syntaxis in het tweede hoofdstuk. Wat moet men zich voorstellen bij SR's die niet door basisregels gegenereerd worden maar symbolisering van gedachten' zijn, wat doen transformaties als negatie-stijging precíes en aan welke kondities zijn ze gebonden? Het gemak waarmee Seuren een precisering (bedoeld zal zijn: herziening) van de definitie van ‘cyclus’ in het vooruitzicht stelt (89-90), en de weinig konsistente wijze waarop op blz. 85-87 de transformatie predikaatdaling wordt beschreven, wekken niet de indruk dat een scherpe afbakening van begrippen als ‘mogelijke SR’, ‘mogelijke transformatie’ en ‘mogelijke transformationele afleiding’ Seurens eerste zorg is. Wie echter een ‘gewaagde’ theorie wenst te verdedigen dient er m.i. naar te streven die dan ook maximaal kwetsbaar te maken.
In de slotparagrafen demonstreert Seuren zijn empirische semantiek aan de hand van de konnektieven niet, en, of en als..dan. Binnen de opvatting dat ID's zich allengs uitbreiden, zodanig dat elk ID een funktie van het voorafgaande ID is, worden deze konnektieven beschouwd als predikaten die, één tegelijk, in IDn de relatie aangeven van hun in IDn-l aanwezige argument-proposities. Deze successieve ontwikkeling van ID's verklaart o.a. dat er in natuurlijke talen een betekenisverschil bestaat tussen een propositie en z'n dubbele negatie, en dat de volgorde der konjunkten bij en vaak een niet-willekeurige is; - in deze beide gevallen is er logisch slechts sprake van ekwivalentie. Seuren verdedigt, m.i. met sukses, de stelling dat het Nederlandse of, dat oppervlakkig de indruk maakt een exklusieve interpretatie te behoeven, niet verschilt van het logische inklusieve of. Afgezien van het feit dat logici van dat exklusieve of als zelfstandig konnektief weinig hebben willen weten (het is zowel overbodig, oninteressant als ongewenst), is er de cruciale observatie dat een disjunktie waarvan beide leden waar zijn niet als onwaar, maar slechts als ‘misleidend’ blijkt te worden ervaren. Aangezien een taalgebruiker met een disjunktie uitdrukt dat hij elk van de leden ervan als een voldoende verklaring voor een vanuit zijn ID opgeworpen hypothese beschouwt, zal, zodra één van de leden waar blijkt, aan een verder onderzoek naar de waarheid van het andere (of een ander) lid geen behoefte meer zijn. Verhelderend lijkt me hier een notie die Seuren in een latere publikatie (Echo: een studie in negatie in de Schultink-bundel) hanteert, nl. die van het ‘principe van de minimale inspanning’: zoals een negatie bij voorkeur ‘minimaal’ en slechts in het gemarkeerde geval ‘radikaal’ (een presuppositie herroepend) geïnterpreteerd wordt, zo zal ook in het geval van een disjunktie de minimale interpretatie (‘een disjunktie is waar zodra een der leden waar blijkt’) de meest normale zijn. Dat ‘zodra’ zou trouwens een adekwate typering van het interpretatieproces van disjunkties zijn, als Seuren het successiviteitsprincipe dat hij bij en hanteert, ook op of van toepassing zou verklaren: de leden van een disjunktie worden a.h.w. na elkaar op waarheid onderzocht en de interpretatie ‘waar’ geldt als voltooid zodra een lid waar blijkt. Ook aan de implikatie ligt volgens Seuren een disjunktie ten grondslag, en wel de redundante disjunktie ∼ p v (p & q). Beargumenteerd worden het negatieve karakter van het antecedent, de aanwezigheid van ‘p’ (waarnaar anaforische verwijzing mogelijk is) in de nazin, en de overeenkomst met. of: de leden van de implikatie moeten, net als die van de disjunktie, nauw bij het aanvangs-ID aansluiten, en de echt exklusieve interpretatie (hier neerkomend op omkeerbaarheid van de als..dan-relatie) is uitgesloten. De opmerking van zoëven, dat de successiviteit in de ID-uitbreiding ook bij disjunkties overweging verdient, zou in deze opvatting ook de als..dan-zin raken en vindt daar misschien ondersteuning in de observatie, dat daar in de als-zin het - normaliter temporele - adverbium al toevoegbaar is: Als...al..., dan (toch zeker)...Daarbij moet overigens ‘achtereenvolgende toevoeging aan ID's’ worden onderscheiden van ‘temporele opeenvolging van gebeurens’; of Seuren dat onderscheid wel maakt wordt, bijv. op blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
314, niet geheel duidelijk. Dat de redundante disjunktie gekozen wordt als aan de als..dan-konstruktie ten grondslag liggende struktuur, hangt samen met het feit dat in het tweede lid een variabele vrij kan voorkomen na in het eerste lid existentieel geïntroduceerd te zijn; - een eigenschap die de minimale disjunktie niet (altijd) heeft. Een ander, niet als zodanig door Seuren aangevoerd, voordeel van de redundante boven de minimale disjunktie kan zijn, dat de leden ervan contrair - d.w.z. nooit tegelijk waar - zijn, waardoor de hierboven genoemde misleidendheid zich niet kan voordoen. Zo'n geval van misleidendheid zouden we hebben als, in de opvatting dat de als..dan-zin op de minimale disjunktie ∼ p v q berust, als reaktie op Als Karel geen borrel wil is hij ziek niet alleen een ontkenning van de noodzakelijke voorwaarde (Nee hoor, Karel wil ook wel eens geen borrel en is dan toch gezond (342)) maar ook een ontkenning van de voldoende voorwaarde (Maar(!) hij wil nu wel een borrel en is toch ziek) mogelijk zou zijn. De stapsgewijze ontwikkeling van ID's maakt dat Seurens redundante disjunktie, waarin immers drie konnektieven figureren, een aanzienlijk gekompliceerder mentaal proces veronderstelt dan de ‘gewone’ disjunktie; Seuren gaat, meen ik, op dat verschil tussen als..dan enerzijds en of en en aan de andere kant niet in, evenmin als op de vraag of het toeval is dat het syntaktische onderscheid tussen onder- en nevenschikking ermee parallel loopt. Seurens beschouwingen in deze slotparagrafen zijn intrigerend en smaken op zichzelf best naar meer. Voor de beperkingen die hij zich heeft opgelegd (zo gaat hij op enkele semantische bijzondere gebruiksmogelijkheden van of en als..dan, bijv. de zgn. balansschikking, de irrealis, de impliciete causaliteitsrelatie, niet of niet systematisch in en somt de laatste pagina een aanzienlijk aantal onaangeraakte en aantrekkelijk ogende problemen op) kan men begrip opbrengen. Storend in dit laatste hoofdstuk is dan ook niet een observationele zuinigheid, maar opnieuw het onbehaaglijke gevoel, dat aan het aantal en de sortering van Seurens theoretische entiteiten geen grens valt te ontdekken. Hoe moet men zich de beschrijving van zo'n als..dan-zin, met negatie in het als-gedeelte, soms een noodzaakoperator in de nazin, en dan als pronomen precies voorstellen, wat zijn de kondities op de ‘grammatische herbenamingsprocessen’ (299) die daarbij een rol spelen, hoe verhoudt McCawley's opvatting van only als predikaat (in het door Seuren slechts met instemming besproken English as a VSO language) zich tot Seurens representatie van alleen op blz. 330? Alleen door zijn semantisch apparaat verder aan te scherpen zal Seuren de lezer ervan kunnen weerhouden, een vergelijking te maken tussen Seuren die aan implikatiezinnen een SR toekent overeenkomend met één van hun logisch-semantische parafrases, en Chomsky die - in ander verband (115) - het verwijt krijgt ‘betekenis en gevolgtrekking niet van elkaar te onderscheiden’.
Tussen taal en denken is lang genoeg geleden verschenen om te kunnen konstateren dat er op z'n lezers vele en velerlei prikkels van zijn uitgegaan; in al die opzichten is deze ‘eerste verkenning in de empirische semantiek’ een stimulerend boek gebleken.
(Th. van den Hoek). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal en sociale integratie, deel I. Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden - Vrije Universiteit Brussel, 1978, viii + 309 blz., BF 450. (te bestellen door BF 450 over te maken op giro 001-0679664-61 t.n.v. genoemd centrum, Pleinlaan 2, B 1050 Brussel).Sinds de (binnenkort volledige) overheveling van de Franstalige Universiteit Leuven naar Waals Brabant woedt de taalstrijd vooral in en rond Brussel. Ongetwijfeld bestaan daar al geruime tijd taalspanningen. Maar wat werkelijk nieuw is, is de oprichting aan de Vrije Universiteit Brussel van een Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden. Het is samengesteld uit zes filologen, vier historici, drie sociologen, twee geografen en een communicatiewetenschapper. Ze behoren allen tot de VUB, maar de publikaties die het Centrum in de toekomst hoopt uit te geven, zullen openstaan voor bijdragen van elders. De directeur en de secretaris zijn beiden historici, wat misschien verklaart waarom vijf van de negen bijdragen in deze bundel op historisch vlak liggen. Het boek begint niettemin met een artikel van een Germaanse filoloog (P. van de Craen: Methodologische implicaties van sociolinguïstisch onderzoek). Deze verdedigt op overtuigende wijze de noodzakelijke interdisciplinariteit van het sociolinguïstisch onderzoek. Hij onderlijnt ook de wenselijkheid om dit onderzoek aan te vangen door enquêtes op kleine schaal. De tweede bijdrage is eveneens van een Germaanse filoloog (H. Baetens Beardsmore: De onbekende elementen in linguïstisch onderzoek over Brussel). Hij onderstreept zeer duidelijk de grote leemten die bestaan in onze kennis van de taalvariëteiten te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brussel, met name van de Vlaamsedialectsprekers, die niet ipso facto als Nederlandskundig en Nederlandssprekend mogen worden beschouwd. De drie volgende bijdragen zijn van historische aard. Ze vormen de ruggegraat van de bundel, in die zin dat deze bijdragen ons de best onderbouwde schijnen. De eerste is het werk van een assistente aan de Université Libre de Bruxelles (E. Gubin: La situation des langues à Bruxelles au XIXe siècle à la lumière d'un exa men critique des statistiques). Zonder volledig het Engelse gezegde ‘er bestaan leugens, aartsleugens en dan is er nog de statistiek’ voor haar rekening te nemen, benadert ze nochtans met de grootste voorzichtigheid de uitslagen van de opeenvolgende talentellingen. Ze slaagt er ook in die uitslagen in verband te brengen met bepaalde historische feiten. Zo komt ze tot de conclusie, dat het aantal eentalige Vlamingen aanzienlijk daalde tussen 1880 en 1900, terwijl het percentage eentalige franstalige gelijk bleef. Niettemin was het tussen 1880 en 1900 dat de gemeentebesturen van Brussel en omliggende plaatsen de meeste aandacht hebben besteed aan de Vlaamse eisen. Zij maakten het namelijk voor het eerst mogelijk Vlaamstalig onderwijs te geven in de eerste klassen van de lagere school. Men leerde er geleidelijk ook Franse begrippen, zodat in de laatste klassen de lessen tegelijkertijd in het Vlaams en in het Frans konden worden gegeven. Dit laat ons toe te veronderstellen dat deze klassen tweetaligen hebben voortgebracht. Deze zijn waarschijnlijk daarna in groten getale naar het Frans als gebruikelijke taal overgegaan. De tweede historische bijdrage is van de hand van de secretaris van het Centrum (M. de Metsenaere: Migraties in de gemeente Sint-Joost-ten-Node in het midden van de negentiende eeuw: methodologische inleiding tot de studie van de groei en de verfransing van de Brusselse agglomeratie). Het is een uitstekende studie van kleine migrantengroepen, meestal gekenmerkt door een onstabiele tweetaligheid zonder diglossie, behalve in de arbeidersklasse waar de diglossie overheerst zonder noemenswaardig bilinguïsme. De derde historische bijdrage (I. Driesen en G. Swalens: Migraties in Sint-Genesius-Rode 1945-1975) steunt op de licentiaatsverhandeling in politieke wetenschappen van G. Swalens. Ze vormt een detailstudie van het overschot aan Brusselse emigranten in de verschillende wijken van deze randgemeente. Het sociologisch artikel (F. Louckx: Het taalkundig integratie-proces van de Nederlandstaligen te Brussel) vertoont de krachtlijnen maar tevens de grenzen van een zeer globale benadering, die ook in tegenstelling is met de wens tot kleinschalig onderzoek, uitgedrukt in de inleidende bijdrage van Van de Craen (blz. 13). Bovendien had de auteur van het tweede artikel, Baetens Beardsmore (blz. 30), gewaarschuwd tegen de identificatie van de Vlaamse dialectsprekers met de Nederlandstaligen. Hier (blz. 201) past men deze identificatie toe, zonder de minste inspanning om de taaldominantie te testen. Dan volgen twee bescheiden, maar wel degelijke historische artikels (J. Baeten: De groei van Brussel: een historische puzzle; M. Deneckere: Socialisme en Vlaamse Beweging te Brussel 1885-1914). Als laatste komt een bijdrage vanuit de communi-catiewetenschappen. Het is een samenvatting van een licentiaatsverhandeling (S. Zulp: Reclame en tweetaligheid. Een onderzoek naar de geografische verspreiding van Franstalige en Nederlandstalige affiches in Brussel). In dit artikel wordt gesteld dat de Brusselse reclamebureaus meestal positief staan tegenover de taalproblematiek en dat het percentage Nederlandstalige affiches (gemiddeld 27% per gemeente) aanvaardbaar is. Niettemin is de schrijfster van oordeel, dat de betere en meer opvallende plaatsen van de franstalige reclame-affiches de verfransing in de hand werken. Zonder verder onderzoek lijkt ons dit echter een voorbarige conclusie. Hetzelfde kan worden gezegd van haar verklaring: ‘het onderwijs wordt door alle auteurs als het belangrijkste verfransingselement in de twintigste eeuw aangewezen’ (blz. 264). Gubin, uitgaande van feitenmateriaal had dit verschijnsel eerder in het boek (blz. 70) met meer schakeringen behandeld. In 't kort kunnen wij ons alleen maar verheugen over het verschijnen van deze eerste bundel van het nieuwe Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden en, met de directeur, hopen dat ‘een hypothese zal groeien vanuit een veelheid van complementaire aanpakken’ (E. Witte: Ten geleide blz. VI). Tot nogtoe echter berust de beoogde interdisciplinariteit uitsluitend op het uitgeven in eenzelfde bundel van bijdragen komend uit verschillende wetenschappen. De vraag is of deze complementariteit tot een hypothese kan leiden, als de onderzoekers - of tenminste een kern daarvan - niet uitgaan van een gemeenschappelijke gespreksbasis. Deze hoeft echter daarom nog niet één enkel model uit de taalsociologie (blz. VI) te zijn, maar moet wel een aantal aanknopingspunten bieden. Een voorbeeld van een dergelijke interdisciplinaire benadering is het vormingsprogramma in de taalso- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciologie (Fishman). Principes uit dit vormingsprogramma werden gebruikt in een recente studie over tweetalig onderwijs (Bustamante et al.).
(A. Verdoodt) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rudolf Geel, Hoe zet ik mijn gedachten op papier. Het schrijven van essays, wetenschappelijke teksten en groepsverslagen. Muiderberg: Coutinho, 1977, 112 blz., ❘ 14,50.Ga naar eindnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Rudolf Flesch:Het boek bestaat uit twee delen. Deel I behandelt ‘theorie’, deel II heet: ‘met raad en daad’. In het theoretische deel bespreekt Flesch achtereenvolgens problemen van schrijven, problemen van taal en taalgebruik en tenslotte problemen van denken. Hij trekt voortdurend parallellen tussen schrijven en spreken, en tracht de regels voor het uiten van gedachten te herformuleren tot regels voor goed denken. Bij de meeste hoofdstukken zijn oefeningen, opdrachten voor schrijfwerk gegeven, want Flesch is van mening dat men de kunst van schrijven, spreken en denken alleen maar kan leren door voortdurend te oefenen. In het tweede deel geeft Flesch o.m. aanwijzingen over het gebruik van statistieken en beschrijft hij zijn methode van leesbaarheidsonderzoek, met als doel dat de aspirant-schrijver zijn eigen produkten daarmee leert onderzoeken en verbeteren. Het deel ‘theorie’ bestaat uit een dertigtal hoofdstukken met titels als: eenvoudig Chinees (1), de regels van de roddel (5), het rode potlood (14). schrijf professioneel (19), waar haalt u een goed idee vandaan (24), het toeval in de tang (28), maak je geen kopzorgen (29). In deze hoofdstukken stipt Flesch problemen aan als: vereenvoudiging van taalgebruik, kenmerken van de omgangstaal, de (on)begrijpelijkheid van (te) lange zinnen, het (te) hoge abstraktieniveau van samenstellingen, de ‘human interest’, het gebruik van leestekens, de publiekgerichtheid, overpotentie van woorden en dubbele ontkenningen in verband met leesstrategieën, de betrekkelijke waarde van illustraties, allemaal aan de hand van veel voorbeelden. Hij geeft vervolgens algemene aanwijzingen voor wat hij beschouwt als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed schrijfwerk, zoals ‘doe al uw schrijfwerk alsof het een informeel gesprek met uw lezer is’, en benadrukt de noodzaak van uitvoerig vooronderzoek, vóórdat een artikel geschreven kan worden. Als oefening in schrijven en denken beveelt hij vertalen aan. En uiteraard komt de problematiek van bewijsvoering, materiaalverzameling, kreativiteit, probleemoplossing en de waarde van statistische methoden aan de orde, waarbij Flesch er zorgvuldig op toeziet dat hij zich aan zijn eigen aanbevelingen houdt. Het boek is vertaald door Margriet Banis, Marcel Huismans en Erwin Klaui. In hun voorwoord merken ze op: ‘Flesch leerde ons “Flesch” te vertalen en bewerken voor onze Nederlandse kursislen.’ Onder ‘bewerken’ verstaan ze neem ik aan de wijze waarop ze de talrijke Amerikaanse voorbeelden van Flesch vervangen hebben door Nederlandse voorbeelden. Daarbij hebben ze geput uit het werk van literatoren als Hooft, Haasse, Carmiggelt, Couperus, Krol, Campert, Alberts, Wolkers, wetenschappers als Buitendijk, Harmsen, Verhoeven, uit kranten als De Tijd, de Volkskrant, de Telegraaf, verslaggevers als Polman, Van Amerongen, Rogier, Van de Kamp. Het hoofdstuk over vertalen is bijvoorbeeld zo omgewerkt dat de problematiek wordt toegelicht aan de hand van fragmenten uit de Odyssee-vertalingen van resp. Coornhert, Boutens en Schwartz. Vooruitlopend op mijn bespreking in par. 4 heb ik neiging om nu alvast te zeggen dat het woord ‘bewerken’ bijna een bescheidenheidsformule is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Kommentaar op het boek van Geel.Het is niet ongebruikelijk dat auteurs van enige naam vroeger of later aan anderen gaan uitleggen hoe je dat nou eigenlijk doet, schrijven. Ik ken in de Engelse vertaling door Alex Miller1 beschouwingen van Gorky over Craftmanship, van Tolstoy over The Art of Writing, Thinking Creatively en diens Letter to an Aspiring Author, van Fedin opmerkingen over Craftmanship of over How we write. Onze eigen Godfried Bomans verleende ooit zijn intensieve medewerking aan een kursis Creatief Schrijven2. En schreef Vondel niet zijn Aanleidinghe ter Nederduytsche Dichtkunst mede ten behoeve van het aankomend talent? Dat een auteur als Rudolf Geel zich in die rij schaart is dus niet zo ongewoon. Iets ongewoner is wel dat hij aanwijzingen gaat geven over het schrijven van nietfiktionele teksten. Juist in dat genre worden al sinds jaar en dag nieuwe boekjes met oude aanwijzingen gepubliceerd. Een lezer met schrijfangst als ik neemt een boek als dat van Geel dan ook ter hand met de stellige verwachting iets nieuws te vinden Die verwachting wordt nog versterkt door de wetenschap dat de auteur tevens kollega-taalbeheerser is. Tot voor kort waagden taalbeheerser het maar zelden zich in publikaties bloot te geven. En met name over het schrijven van zakelijke teksten is ten onzent eigenlijk alleen door Drop en De Vries gepubliceerd. Een reden te meer dus voor hooggestemde verwachtingen: wat biedt dit boekje voor nieuws, anders, beters? In eerste instantie is die vraag niet makkelijk te beantwoorden. Het eerste hoofdstuk beschrijft het schrijfproces en behandelt daarin ‘problemen die gelden voor alle soorten (proza)teksten’. De aanwijzingen daar onderscheiden zich niet wezenlijk van de aanwijzingen die B. Daalder, om maar een dwarsstraat te noemen, in zijn hoofdstuk ‘Compositieleer’ al in 1957 noemde3, die bij Flesch terug te vinden zijn, die Veering4 in 1961 al geeft en die, maar dan veel systematischer bij Drop en De Vries5 behandeld worden. Geel zegt: ‘De belangrijkste eis die aan een begin kan worden gesteld is dat het de lezers motiveert tot verder lezen.’ Simons6 zegt in zijn algemene raadgevingen: ‘een goed begin is het halve werk. De eerste zinnen bepalen veelal het succes dat u met een bijdrage kunt hebben’. Geel schrijft: ‘Hij (de schrijver) moet er naar raden wie zijn stuk zullen lezen en wat de voorkennis van zijn lezer is op het door hem bestreken terrein. Daarbij moet hij weten wat hij bij zijn lezers wil bereiken. Wil hij hen bijvoorbeeld uitsluitend op de hoogte stellen van zijn bevinding en/of wil hij hen er toe brengen in het vervolg iets na te laten en iets anders te doen?’ Simons6 schrijft: ‘Tracht u steeds bewust te maken voor wie u nu precies schrijft. Indien men weet voor wie men schrijft, is men konkreter en duidelijker’ (aanw. 3) en ‘Een artikel heeft twee opvallende kenmerken. Het is of informatief of het argumenteert’ (aanw. 25). Men vergelijke ook de wijze waarop Geel een systeem van topische vragen bespreekt met de wijze waarop Drop en De Vries dat doen.7 Misschien is het ook niet mogelijk op dit gebied echt nieuwe aanwijzingen te vinden. Alles wat ik hierboven citeer is uiteraard ook allang in de vóór-twintigste-eeuwse retorische traditie terug te vinden. ‘Iets nieuws’ op dit gebied kan waarschijnlijk alleen maar marginaal zijn, bijvoorbeeld een vergelijking van wat verschillende auteurs op dit gebied aan aanwijzingen en voorschriften door de tijden heen verstrekken en dan aangeven wat daarbij de konstanten blijken te zijn, of een zorgvuldig onderzoek naar de wijzen waarop literaire en niet-literaire publicisten in werkelijkheid te werk gaan en pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beren daaruit wellicht vaste regels te formuleren. Het eerste hoofdstuk biedt dus ‘niks nieuws’. Zo lijkt het althans op het eerste gezicht. Maar schijn bedriegt. Het ‘nieuwe’ blijkt wel degelijk aanwezig en wordt veroorzaakt door twee faktoren:
De provocerende Geel vind ik in opmerkingen als: ‘Een van de belangrijkste oorzaken van de geremdheid bij het schrijven zou wel eens de angst voor het definitieve karakter van wat op papier staat kunnen zijn.’ Hij dient deze uitspraak ook uitdrukkelijk aan als hypothese. En daar baseert hij een aantal adviezen op. Nou, ik wil de dialoog wel aan en zeg dat ik er niets van geloof. Ik denk 1) dat de voornaamste oorzaak van schrijfangst is gelegen in het feit dat schrijven een totaal onnatuurlijke zaak is. 2) dat schrijfangst bovendien volledig te vergelijken is met de zogenaamde bewegingsangst waar leraren lichamelijke opvoeding mee te maken hebben. De houding is ongezond, de bewegingen zijn gemaakt en niet-funktioneel, de setting is weinig sociaal: je zit maar achter je bureau, je zit maar wat voor jezelf uit te lullen, en niemand zegt iets terug. Nee, schrijven is niets dan een zelfopgelegde dressuur, en wie nog niet voldoende gedresseerd is, heeft schrijfangst. Een ander voorbeeld: ‘Veel literaire teksten zouden aan kwaliteit gewonnen hebben, wanneer de schrijvers ervan wat meer wetenschappelijke precisie in hun formulering hadden gelegd.’ Dat riekt naar naturalisme, zou ik zeggen. En wat is kwaliteit bij literaire werken? Wie bepaalt dat? In de mededeling: ‘Ook materiaal dat tijdens een “roes” of anders geformuleerd, als direkte weerslag van een proces van brainstormen op papier is gekomen, dient (...) herschrijving te ondergaan’, stelt Geel roes gelijk aan brainstorm. En de persoonlijke Geel komt uiteraard sterk naar voren, als hij literaire fragmenten naast elkaar zet en vergelijkt. En daarbij heb ik voortdurend de neiging om het volslagen oneens met hem te zijn. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dat ook precies de bedoeling is. Hij zegt immers ook: ‘Hij (de schrijver) kan zich zijn lezers beter voorstellen als zijn ergste vijanden, die hem op ieder woord zullen willen vangen.’ Het tweede hoofdstuk vertoont hetzelfde beeld. Wat hij aan feitelijke adviezen verstrekt over wetenschappelijke verslaggeving is bekend: Maltha, De Boer, Riebel, Veltman, Gatner, Standorp, Lester8, om er een paar te noemen, zijn Geel voorgegaan. Maar ook hier wordt het boekje pas interessant als Geel zelf tevoorschijn komt. ‘Een van de belangrijkste punten in dit boek is de aansporing saaiheid en afstandelijkheid zoveel mogelijk te vermijden.’ ‘Een essayist met fantasie en durf moet, ook vanuit een wetenschappelijk standpunt bezien, hoger worden aangeslagen dan een zorgvuldig, vrijwel “foutloos” werkend wetenschapsman die het soort onderzoek verricht dat al velen voor hem hebben gedaan, binnen bekende en beperkte kaders, waaraan hij niets nieuws toevoegt.’ ‘Vinke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noogs boekje heeft geen wetenschappelijke pretentie. Het staat hem daarom vrij de wens uit te spreken dat wereld kommunikatie zal leiden tot wereldsamenwerking. Een dergelijk soort wens zou in een wetenschappelijk geschrift wel explicieter moeen worden gemaakt.’ En ook hier nodigen met name de voorbeelden weer uit tot tegenspraak. Ik citeer weer: ‘Wanneer een onderzoeker in zijn verslag bijvoorbeeld “Taalbeheersing” op de ene bladzijde definieert als “de wetenschap die zich bezig houdt met het onderzoeken van faktoren die van invloed zijn op de informatieoverdracht” en een bladzijde verder als “de techniek ter vervaardiging van taal-ingenieurs” dan is de konsistentie in de definiering zoek (...) Let wel: de bewering dat het vak Taalbeheersing doelstellingen heeft die tot “verkeerde dingen” leiden mag natuurlijk best gedaan worden’. Wel, ik kan er niks aan doen, maar ik wil wel eens weten op welke onderzoeken en welke diskussie Geel nu doelt. Het derde hoofdstuk, het kortste van de vier, acht ik het zwakste. De aanwijzingen die hier staan zijn werkelijk te globaal van karakter: ‘Besteed als groep voldoende tijd aan het bepalen van een doelstelling.’ Probeer al bij het opstellen van een werkwijze aan te geven hoe de samenhang tussen de verschillende onderdelen eruit zou kunnen zien.’ ‘Voorkom subgroepvorming’. De vraag is: hoe doe je dat? Elke projektvorm stelt hoge organisatorische eisen. Elke vorm van samenwerken tussen mensen levert interaktionele en procedurele problemen op. Als iemand daar iets zinnigs over wil zeggen, moet hij daar waarachtig meer ruimte aan besteden dan hier gebeurt. En met name de komplexe problematiek zorgvuldiger analyseren. De eerste drie hoofdstukken vormen een geheel. Geel zegt in zijn inleiding: ‘Wie het er in de eerste plaats om te doen is zijn schrijfvaardigheid te doen toenemen, kan zich tot het praktische deel van dit boekje beperken.’ En daarbij heeft hij het oog, blijkens de eerste zinnen van de inleiding op ‘mensen die af en toe een tekst op schrift moeten stellen en die daarin niet ervaren zijn.’ Of die mensen gebaat zullen zijn bij dit boekje is een vraag die ik niet durf te beantwoorden. De dialoog en de provocaties en de relativeringen waar ik hiervoor over sprak, acht ik zeker uiterst belangrijk, maar ik vrees dat alleen meer ervaren lezers zich daardoor aangesproken zullen voelen. Tenzij Geel uitdrukkelijk een specifieke groep mensen op het oog heeft. Bijvoorbeeld zijn eigen studenten. Ik kan me voorstellen dat een dergelijk boekje als het deel uitmaakt van een levendig dialogisch didaktisch proces, studenten bewust maakt van vele problemen. Een tekortkoming van het boekje acht ik dat bepaalde genrevormen bekend worden verondersteld. Klaarblijkelijk weten in de gedachtengang van Geel mensen die onervaren zijn in een schrijfkar wei, toch vrij goed welke kenmerken een essay vertoont, aan welke eisen een verslag voor de krant moet voldoen, hoe een wetenschappelijke skriptie opgebouwd kan zijn, en dat een verhaal in de journalistiek niet synoniem is met vertelling, maar met artikel. Ik vind dat een boekje over schrijfprocedures juist niet aan de kenmerken van de genres voorbij mag gaan. Geel introduceert zijn beschouwing met een verhaal over een meubelmaker, die een stoel moet maken en wiens vakmanschap niet alleen in de kundigheid van met hout werken bestaat, maar ook in het uitdenken van een werkbare organisatie. Een prima beeld, als het om ‘craftmanship’ bij taalbeheersing gaat. Maar daar hoort dan ook bij, dat die meubelmaker goed weet hoe een stoel in elkaar zit, en welke stoelvarianten er al zo bestaan en welke typische konstruktieproblemen elke variant vertoont. Geel zegt zelf: ‘iedere soort tekst stelt de schrijver voor specifieke problemen.’ Zeer juist. Maar laat hij dan ook de konsekwenties van die uitspraak trekken. Je kunt niet zomaar schrijven. Je schrijft ‘iets’. Meubelmakers, timmerlieden en houtbewerkers werken allen met hout, en moeten hun werk organiseren: met het oog op verschillende produkten, en daarom met verschillende technieken. En dat geldt ook voor schrijven. Dat de resultaten dan allemaal ‘tekst’ genoemd kunnen worden is heel interessant voor tekstkunde,discourse-analysis, tekstlinguistiek, tekstwetenschap, of welke teksttheoretische aspekten de theorie van de taalbeheersing nog meer mag vertonen. In de praktijk van het schrijven zijn denk ik de verschillen tussen de verschillende tekstsoorten belangrijker dan de overeenkomsten. Het vierde hoofdstuk staat wat los van de anderen. Het kan dan ook uitstekend afzonderlijk behandeld worden, is eigenlijk een aparte ‘brochure’. Geel kondigt het aan als een ‘theoretische uitleiding’. Voor wie geinteresseerd is in taalbeheersing als discipline is dit dan ook het interessantste hoofdstuk. Eigenlijk te interessant om er alleen een recensie aan te wijden. Want juist hier krijgt de lezende kollega de neiging voortdurend met Geel in debat te gaan. Zowel als hij het heeft over de doelstellingen en het objekt van taalbeheersing, volgens hem voor het eerst door Van Eemeren en Grootendorst nauwkeurig afgebakend (en Veering9 dan? Weliswaar een wat andere afbakening, maar toch! En Zondervan en Van Caldenborg10 dan? Weliswaar nogal programmatisch, maar dat is het artikel van Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eemeren/Grootendorst immers ook, zij het op een andere manier), over de waarde van het onderzoek op het gebied van schrijven, dat volgens hem nog maar weinig fundamenteels heeft opgeleverd11, over de relatie onderwijs-onderzoek en over de didaktische problemen van het onderwijs in schrijven bij het voortgezet onderwijs. Ik zal er een enkel probleem uitlichten, een konkreet didaktisch probleem: de intuïtieve waardering van kreatieve produkten. Ik meen hier bij Geel een zekere dualistisch instelling te bespeuren. Enerzijds wijst hij er herhaaldelijk op dat de waarde van intuitieve noties ten aanzien van schrijfprocedures niet onderschat moet worden, en blijkt hij de ontwikkeling van schrijfkreatieve attitudes sterk aan te bevelen, al weer op basis van intuïties, anderzijds veroordeelt hij intuïtieve beoordelingen van schrijfprodukten scherp in verband met hun subjektieve karakter, maar konstateert tevens dat deze de basis vormen voor de waardering die produkten in de maatschappij genieten. Nu had ik het zo aardig gevonden als Geel de beoordelingsproblematiek eens netjes op een rijtje had gezet. De opmerking dat in het schoolonderwijs nog steeds op subjektieve wijze gecijferd wordt als vorm van beoordeling lijkt mij voorbij te gaan aan de vele pogingen die ondernomen worden om de waardering op andere wijze uit te drukken: lettersymbolen, intersubjektieve beoordelingen, Osgoodschalen. En ik had ook wel eens willen horen van een bekwaam auteur als Geel wat het voor een student kan betekenen als een bekwaam auteur te gen die student zijn waardering uitspreekt over een ‘verhaal’ dat die student geschreven heeft. En dan mag je ‘bekwaam auteur’ ook vervangen door ‘ervaren lezer’, ‘ervaren leraar’, ‘kritische medestudent’ etc. In het hoofdstukje over taal en denken beperkt Geel zich tot enkele voorbeelden van de wijze waarop in de literatuur over schijfvaardigheid verbindingen tussen taalgebruik en denken worden gelegd. Dat hoofdstukje stelt zeer teleur. Hij spreekt over hypothesen, wat een wetenschappelijke beschouwingswijze vooronderstelt, illustreert de opvatting dat slechte denkers slechte stilisten zijn en omgekeerd aan een beschouwing van Kousbroek, noemt dat vervolgens, en terecht, voorwetenschappelijke noties, en konstateert vervolgens dat er tussen denken en schrijven enkele obstakels liggen die uit de weg geruimd moeten worden, waarbij de praktijk aangeeft waar die obstakels dan liggen. Ik had wel eens meer willen lezen over die ‘hypothesen’, maar dan in eingelijke, wetenschappelijke betekenis. Of over die voorwetenschappelijke opvattingen, intuitieve noties dus, want die interesseren me nog veel meer dan wetenschappelijke noties, en dan niet alleen toegelicht aan Kousbroek: er zijn warempel interessantere auteurs te vinden. Als ik lees: ‘wanneer wij ervan uitgaan dat mensen eerst door middel van onderwijs leren abstraheren’, dan vraag ik me af waarom we daarvan uit zouden moeten gaan. Kunnen mensen die geen onderwijs hebben ‘genoten’ niet abstraheren? Of moet ik ‘onderwijs’ niet als instituut opvatten? Ik vind het jammer dat dit soort dingen zo absoluut en suggestief gezegd worden. Geel bedoelt natuurlijk dat onze basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs de band met de dagelijkse ervaringspraktijk van de leerlingen vaak zijn kwijtgeraakt, de goede niet te na gesproken. En daar kan ik het graag mee eens zijn. Maar dat ligt niet alleen aan het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook aan de universiteiten waar mensen bevestigd worden in hun vooroordeel dat kennis waardevoller is dan praktische bekwaamheid. En zo zijn erveel punten, bijna van alinea tot alinea, waarop de lezer met Geel in diskussie zou willen gaan. Ik hoop dat Geel in een eventuele volgende druk tenminste de aangestipte problemen uitvoeriger zal behandelen. Maar net als in de eerste twee hoofdstukken blijkt ook in dit hoofdstuk de afkeer van Geel van regels en recepten en stelt hij de persoonlijke individuele betrokkenheid van de schrijver bij wat er in de wereld gebeurt voorop. En daarom blijft het, ondanks alle tekortkomingen, een symphatiek boekje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Kommentaar op het boek van FleschHet is nogal overbodig het boek van Flesch inhoudelijk te bespreken. De invloed van Flesch is enorm geweest. In Onze Taal 57,45 introduceert mevrouw B. de Leeuw-Polak, hoofd-redaktrice van het blad Tuinbouwvoorlichting het leesbaarheidsonderzoek volgens Flesch12. Vanaf 1960 verschijnen de publikaties van Douma, Brouwer, Van Hauwermeiren. In De Boer (Veering) 196113 wordt Flesch nog niet genoemd. Onder leesbaarheid worden genoemd: woordkeuze, stijl en zinsbouw. ‘Een overmaat aan vreemde of verouderde woorden, een verregaande ‘ontpersoonlijking’ van de stijl. eentonigheid in woordenkeuze en zinsbouw kunnen de leesbaarheid ernstig schaden.14 In de herdruk van 1971 wordt Flesch weliswaar zelf nog niet genoemd, maar worden wel in het voetspoor van Brouwer een aantal aspekten besproken die samen de leesbaarheid van een tekst bepalen. Drop 197115 verwijst naar Douma en Flesch. Na 1960 begint de invloed van Flesch; niet alleen zijn leesbaarheidsformules, maar ook de aanwijzingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hij geeft voor ‘prettig leesbaar schrijven’ worden dankbaar overgenomen alsof in de Nederlandse traditie niet net zulke verstandige aanwijzingen te vinden zouden zijn geweest16. Mogelijk dat juist de kombinatie van voor de hand liggende aanwijzingen en een voortreffelijke toepassing van diezelfde aanwijzingen samen met de aantrekkelijke zekerheid van een formule hem een gestadig groeiende invloed hebben bezorgd. In de eerste druk van Drop en De Vries' Taalbeheersing heet het (blz. 162, voetnoot 1) over The Art of Readable Writing: ‘Dit boek - als schrijfkarwei perfect vakwerk - is onbetrouwbaar in zijn weergave van wetenschappelijk achtergronden, maar voor de praktijk van het schrijven zeer instructief.’ Flesct schrijft zelf in 1960 over zijn opvattingen (ik volg de vertaling van 1977): ‘Geleidelijk droegen zij bij tot een nadrukkelijke verandering in het schrijven van nieuws, in het zakelijke schrijven en alle andere soorten schrijven in het algemeen, zodat de gemiddelde Amerikaanse krant en handelsbrief van vandaag aanwijsbaar verschilt van die van de jaren daarvoor. Wat in 1946 nog maar een poging was, is nu erkende methodiek geworden onder professionele schrijvers.’ Ik vrees dat dat ook wel voor Nederland zal gelden. De konsekwente toepassing van het model van Flesch zal ook hier wel leiden tot uniformering van de tekstsoorten tot artikelen geschikt voor Readers Digest. Kompleet met human interest, pakkende titeltjes, verhaaltjes om problemen te konkretiseren, vermijding van abstrakt taalgebruik en lange en moeilijke woorden, kortom op weg naar de vertroste maatschappij. Daar helpt geen vadertje Searle, Wunderlich of Habermas tegen. Alleen eigenwijze mensen als Geel zouden de stroom misschien kunnen keren, als ze nog duidelijker eigenwijs durfden te zijn dan ze nu al zijn. Maar afgezien van dit soort kultuurpessimistische overwegingen, geef ik natuurlijk graag toe dat Flesch's methode een prima kombinatie is van intuïtieve noties en operationele voorschriften17. Hierboven (par. 2) heb ik al opgemerkt dat ik het boek voortreffelijk vertaald vind. Flesch beveelt vertalen aan als uitstekende oefening in het leren hanteren van de eigen taal. Dat deed Lulofs in 1859 trouwens ook al18. Maar vertalen is tegenwoordig niet meer zo populair, zonder dat duidelijk is waarom het eigenlijk uit de gratie is geraakt. En dat terwijl de ‘vertaaltheorie’ op tekstlinguïstische basis zulke interessante uitgangspunten zou kunnen verschaffen voor taalimmanente vertaalproblemen, zoals de vertaling van het ene sociale register naar het andere. Ook de problematiek van het zogenaamde herschrijven zou hier wellicht een theoretische basis kunnen vinden19. In ieder geval, de vertalers doen hun leermeester eer aan. Niet alleen dat zoveel fragmenten vervangen zijn door ter zake doende Nederlandse, ook in de lopende tekst is de Engelse invloed maar nauwelijks meer aan te wijzen. Natuurlijk zijn er elementen die niet vervangen kunnen worden. In hoofdstuk 23 bepreekt Flesch de verhouding tussen wetsregels en de toepassing ervan om daarmee aan te geven dat de praktijk en het gezonde verstand ongeschreven regels toepassen Hij illustreert dat aan de hand van de gang van zaken bij een paar rechtszittingen. Het systeem van de Amerikaanse rechtsspraak is zo verschillend van dat van ons dat de auteurs maar wijselijk achterwege gelaten hebben hier een Nederlandse parallel voor te zoeken. Met als gevolg dat de lezer in dat hoofdstuk toch de indruk krijgt een vertaalde Amerikaanse detective te lezen en zich afvraagt wat hij uit dat hoofdstuk voor boodschap moet halen. Ik krijg trouwens de indruk dat vanaf hoofdstuk 17 de vernederlandsing minder voortvarend geschiedt dan in de hoofstukken daarvoor. In hoofdstuk 16 worden Bertus Aafjes en Jan Rogier nog geciteerd, in hoofdstuk 17 worden Amerikaanse journalisten geciteerd als bewijs voor de stelling dat je ook voor een tijdschriftartikel veel werk moet verrichten. Zouden er geen Nederlandse schrijvers te vinder zijn geweest met soortgelijke sterke verhalen? Het verhaal over pater Salvatore Ruffolo met zijn cafetaria is best mooi, of liever over de verslaggever die dat verhaal schreef, maar een aardige pendant zou zijn geweest om Bibeb eens te laten vertellen hoeveel materiaal ze verzamelt voor een interview, en hoe weinig ze er maar van kan gebruiken. Zo kan ik me ook voorstellen dat ook interviews met Nederlandse criminologen, staatsrechtkundigen, staatssekretarissen of zelfs ministers-president interessant materiaal opleveren om te illustreren ‘hoe mensen werkelijk praten’. Wel, ik wens de vertalers van harte toe dat hun boek een herdruk kan beleven, en dat ze er dan in slagen nog een aantal Amerikaanse voorbeelden te vernederlandsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Vraagtekens.Geel en Flesch trachten beiden een bijdrage te leveren tot het verbeteren van een aspekt van de menselijke kommunikatie. Waar Flesch een heel boek voor nodig heeft, dat behandelt Geel eigenlijk alleen in zijn eerste hoofdstuk. Flesch verkoopt zekerheden, Geel zet bij al zijn uitspraken vraagtekens. Als ik een student moest adviseren op de vraag ‘weet je niet een aardig boek voor me over hoe je | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft en zo’, dan zou ik hem de vertaling van Flesch aanbevelen. Als ik de tijd had om met een groep studenten een aantal gesprekken te voeren over problemen in verband met schrijven, onderzoek van schrijven en onderwijs van schrijven, zou ik best met Geel willen werken. Maar ik blijf met twee grote vragen zitten: 1. Is er wel een methode denkbaar om mensen te leren schrijven anders dan door ze de eisen van een genre mee te delen of eventueel zelf te laten ontdekken, en ze dan maar te laten oefenen totdat hun produkten voldoen aan de eisen van het genre en ze daardoor hun eigen methode en hun eigen stijl gevonden hebben? 2. Bestaat er een procedure voor schrijven die geschikt is voor alle mensen en van toepassing is op alle genres, en bestaat er een didaktiek voor die procedure die onafhankelijk is van de persoon van de leraar?
Peter van Lint | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde Hilda van Neck Yoder,Dramatizations of social change. Herman Heyermans plays as compared with selected dramas by Ibsen, Hauptmann and Chekov. The Hague etc.: Martinus Nijhoff, 1978. 81 p. (Bibliotheca Neerlandia extra muros, V.) ƒ 25, - De ondertitel: Herman Heijermans' plays...belooft meer dan de studie in werkelijkheid bevat, want de auteur heeft zich wat het werk van Heijermans betreft vooral beperkt tot drie stukken: Ghetto, Op Hoop van Zegen en Ora et Labora. Analyses van deze stukken vormen de drie hoofdstukken waar het boek uit bestaat. De ‘related drama's’ waarmee ze vergeleken worden zijn resp. Spoken van Ibsen, De Wevers van Hauptmann en De Kersentuin van Tsjechof. Het doel van de studie is ‘by looking at the socioeconomic issues in this dramas as seen in the context of the international tradition, (...) to define Heijermans' perception of change as dramatized in his plays’ (p. 2) De aanleiding voor een dergelijke doelstelling is dat het controversiële leven en de uitgesproken politieke ideeën van deze auteur hun stempel hebben gedrukt op de interpretaties die van zijn werk zijn gemaakt. Tot nu toe - zo stelt Neck Yoder - is geen kritische aandacht besteed aan zijn drama's als kunstwerken losgekoppeld van biografische omstandigheden. De auteur wil aantonen dat ‘Heijermans' world was built upon a dualism of values. His dramas presented change in terms of the moral struggle between extremes, notably innoncence and guilt, attempting to convince us of a world in which man can know truth, and in which he can maintain his essential innocence, no matter how strong the evil opposing it’ (p. 3) en ze vervolgt: ‘I hope to show his attitude towards change gradually became more clearly defined, without the basis interpretation of reality undergoing any change’. (p. 3) Bij een dergelijke doelstelling komt onmiddellijk de principiële vraag aan de orde op welke wijze het mogelijk is de visie van een auteur uit het werk zelf af te leiden. Zeker bij dramateksten is dit een groot probleem omdat hier de auteur in vergelijking tot narratieve teksten veel meer of zelfs helemaal ‘verscholen’ is achter de personages. Het is een essentiële zwakte in de opzet en uitwerking van deze studie dat Neck Yoder niet op deze problematiek ingaat. Dat ze zich van dit probleem enigzins bewust is, blijkt met name soms uit de kritische opmerkingen over de interpretaties die anderen van deze stukken van Heijermans hebben gemaakt. Ze schrijft bijvoorbeeld: ‘The basic shortcoming of De Jong's analysis lies in the fact that he concentrates on the analyses of Rafaël rather than on the relationships between the characters’. (p. 8) Zij verbindt aan deze kritiek evenwel geen konsekwenties voor de uitspraken die zij zelf doet over de visie van de auteur ‘as dramatized in his play’ en verantwoordt niet op welke wijze het mogelijk is uit de relaties tussen de personages de visie van de auteur af te leiden. Wanneer het werk van een toneelschrijver gebruikt wordt om inzicht te verwerven in diens opvattingen is het meestal wenselijk kennis te nemen van zijn idecën over theater (de gebruiksmogelijkheden ervan) en de theatermakers en toeschouwers die hij voor ogen heeft. De theatrale mogelijkheden kunnen de handelingen en woorden van personages in zodanig perspektief zetten dat de mededeling die op de toeschouwers overkomt (externe kommunikatie) anders of zelfs tegengesteld is aan de interpretatie die de personages zelf van de handelingen en woorden geven (interne kommunikatie). Met name aandacht voor de verhouding tussen interne en externe kommunikatie kan inzicht verschaffen in wat de auteur beoogde over te brengen. Ter illustratie een voorbeeld uit de bespreking die Neck Yoder geeft van Op Hoop van Zegen. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelt: ‘Heijermans' own attitude toward exploitation and change emerges from the way he portrays the confrontation between the fishermen and Bos. He does not deal with it from a socialistic point of view - i.e. with a faith in the ability of the workers to change the economie relationships’. (p. 34) Het feit nu dat Heijermans de personages geen teksten laat zeggen waaruit blijkt dat ze vertrouwen hebben in hun mogelijkheden om de situatie te veranderen (en dus niet afschildert als overtuigde socialisten) wil nog niet zeggen dat de visie van de auteur hieraan congruent is en dat hij dus geen socialistische visie op de toeschouwers zou willen overbrengen. Het merkwaardige is dat Neck Yoder - zoals uit de volgende passage blijkt- het impliciet met dit standpunt eens lijkt te zijn. Zij stelt in een kritiek op De Jong's interpretatie: ‘By placing this scene in its proper perspective, Heijermans has shown that Kniertje has not learned where the cause of her misery really lies; but the audience and the reader know’. (p. 32) Toch blijkt zij zelf de visie van de auteur vooral af leiden uit het wereldbeeld dat de personages hebben meegekregen en niet uit wat met het tonen van personages met een dergelijk wereldbeeld bij de toeschouwers te weeg moet worden gebracht. Dat laatste is bepalend voor de visie van een auteur. Het is het bijna klassieke probleem van Brecht met Mutter Courage. Omdat zij in oorlogssituaties te veel gepreoccupeerd was met haar handel verloor zij haar kinderen. Brecht wilde daarmee niet de tragiek van Mutter Courage laten zien, maar de toeschouwer inzicht geven in de onjuistheid van haar opvattingen en handelswijze. Dat wil niet zeggen dat een tragische interpretatie niet mogelijk is, maar wel dat het niet juist is om hieruit de visie van de auteur af te leiden. Dan wordt voorbijgegaan aan de theatrale mogelijkheden die de auteur voor ogen heeft gehad om zijn visie op de toeschouwers over te brengen. Een tweede belangrijk bezwaar tegen het betoog in deze studie is de onduidelijkheid van de term dualisme. Ook de door Neck Yoder in dit verband aangehaalde literatuur (Bentley, Sypher, Heilman) verschaft weinig helderheid. Kenmerkend voor Heijermans zou zijn een ‘dualistic interpretation of the world as consisting of absolute goodness and absolute evil - presupposing our acceptance of a static order of good and evil’. (p. 2/3). Aangezien dit begrip dualisme in de praktijk vaak algemene tegenstellingen blijkt aan te duiden bv. tussen wereldbeelden van personages of tussen abstracta waar de personages symbolen voor zijn, is het zeker bij dramateksten - die immers in 95% van de gevallen rond een konfliktmodel zijn gebouwd - niet moeilijk bevestigingen te vinden voor een dergelijke vaag omschreven notie. In de loop van de studie wordt dit begrip dualisme gebruikt om het wereldbeeld van de personages (en daarmee van de auteur) te beschrijven, te verklaren en te beoordelen. Ook wordt het gebruikt om Heijermans' opvattingen over verandering te karakteriseren. (‘A dualistic interpretation of reality is directly opposite a faith in change’ - -. 43). En tenslotte wordt aan de hand van dit begrip de konklusie geformuleerd: ‘the dualistic vision of life - classifying every phenomenon into moral extremes either good or evil - prevented him of understanding his own time, its unique problems, and its historical struggle’. Deze konklusie is door de genoemde bezwaren nogal in de lucht komen te hangen, aangezien deze de centrale doelstellingen ondergraven. Wat overblijft zijn dan een aantal lezenswaardige interpretaties van deze stukken van Heijermans en vergelijkingen met buitenlandse dramateksten die invloed op hem zouden hebben gehad en/of een soortgelijke problematiek behandelen. (Merkwaardig is bij de bespreking van deze buitenlandse teksten dat Neck Yoder haar principe om zich tot de tekst zelf te beperken verlaat en gebruik maakt van gegevens buiten de tekst om (zie bv. de bespreking van Spoken van Ibsen, p. 19 en 20)). Een kritisch gebruik van deze interpretaties kan verhelderend zijn voor een analyse van de wereldbeelden van de personages en de relaties daartussen. Vooral van belang zijn daarbij de vele kritische kanttekeningen die zij vaak - zeer terecht - maakt bij de interpretaties van Schilp, Flaxman, en vooral De Jong. Hierdoor zijn aan de studie zeker argumenten te ontlenen om het vaak simplistisch beeld van ‘socialistische auteur’ te nuanceren en de vaak eenzijdige socialistische of algemeen menselijke interpretaties van de drama's van Heijermans bij te stellen. Bij verder onderzoek - en dat is gezien de stand van de Heijermansstudie hard nodig - zal evenwel bij een doelstelling als de door Neck Yoder beoogde, veel meer een relatie moeten worden gelegd tussen enerzijds de algemene intenties van Heijermans (en de door hem bedoelde boodschap en effecten), en de door hem gebruikte middelen, thema's en zijn opvattingen over het theaterapparaat, en anderzijds het door hem beoogde publiek en het wereldbeeld daarvan. Pas dan is het mogelijk na te gaan off een auteur zijn tijd ‘begreep’ als daar onder verstaan wordt of hij de juiste middelen gebruikte om de door hem bedoelde inhouden en effekten op het door hem bedoelde publiek over te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen. Deze studie van Neck Yoder levert dan materiaal om de door Heijermans gebruikte middelen en thema's te analyseren.
Henry Schoenmakers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Kamphuis,Tolken van hun tijd. Essays over Gerrit Achterberg, H. Marsman, Simon Vestdijk, J.H. Leopold. Groningen: De Vuurbaak [1978]. ƒ 15,90 Is literatuurwetenschap zelf al een onmogelijkheid, christelijke literatuurwetenschap is zo mogelijk nog onmogelijker. Volgens mijn leraar Nederlands destijds valt het gelovigen makkelijker zich in te leven in heidense literatuur dan dat heidenen openstaan voor christelijke literatuur. Mij bewust van mijn intolerantie moest ik inderdaad toegeven: christelijke romans, als ik ze al ooit in handen kreeg, sloeg ik beginselvast dicht als de mirakuleuze bekering van de geheide zondaar zich begon af te tekenen. Omgekeerd zou de gelovige nog zoveel in zich hebben van Saulus om heidense lectuur zonder schade voor de ziel tot zich te kunnen nemen. Van het bestaan van iets als de Idil wisten wij ongelovige honden nog niets, zodat ik niet heb kunnen tegenwerpen dat de aantrekkingskracht der zonde in eigen kringen blijkbaar gekend en gevreesd werd. Later ging ik beseffen, dat wat voor de christelijke lezer misschien een voorsprong, nou ja, een bedenkelijke voorsprong mocht heten, voor de beoefening van de literatuurwetenschap misschien toch z'n nadelen had. Tazelaar, Van Heugten S.J., Van Duinkerken en Knuvelder waren en zijn vakgenoten die hun land van herkomst niet steeds hebben weten te verbergen, in ieder geval niet levenslang met vuur op de bres hebben gestaan voor wat pas later ging heten: de waardenvrijewetenschapsbeoefening. Inmiddels is ook deze weer een illusie gebleken, wat de sluizen heeft opengezet voor een min of meer marxistisch gekleurde literatuurbeschouwing, nu weer gevolgd door de feministische, waarvan ook nog niet bekend is wat die precies inhoudt, maar één ding is zeker: voor dat andere geloof, het christelijke, lijkt in de wetenschap van vandaag geen plaats meer. Mijns inziens, om hier ook iets van een credo tegenovcr te stellen, blijft wantrouwen steeds geboden waar enig geloof, van welke aard dan ook, meer betekent dan een leidraad bij de keuze van te bestuderen objecten, dan wel achtergrondkennis kan verschaffen bij de interpretatie van teksten. De Kampense hoogleraar in de kerkgeschiedenis J. Kamphuis bundelde in Tolken van hun tijd bijdragen en lezingen tussen 1969 en 1976 verschenen in de reeks Kamper Bijdragen en het weekblad De Reformatie. Gemakkelijk laat zich het christelijk uitgangspunt in de keuze van de auteurs herkennen: Achterberg - met sterke nadruk op de gedichten met een Bijbelse achtergrond -, Marsman - ‘heen en weergeslingerd tussen trots en angst, tussen rebellie en nederigheid’, een ín- en ínchristelijke worsteling, nietwaar? - en tot slot een proeve van interpretatie van Leopolds Christus-verzen, waarbij de auteur tot aanvullingen en correcties komt op de eerdere interpretaties door Donkersloot en Smit. Wie er zich over verbaast dat tussen deze onderwerpen ook Vestdijk figureert, bedenke dat de volledige titel tot deze bijdrage luidt: Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis. Het is een lezing voor het studentencorps aan de Theologische Hogeschool Fides Quadrat Intellectum ter gelegenheid van een lustrumviering. De schrijver laat de romans waarin Vestdijk kerkhistorische stof verwerkte de revue passeren, van Het vijfde Zegel tot Het Proces van Meester Eckhart. Uitgebreid komt vanzelfsprekend vooral De Vuuraanbidders aan de orde en het is in dat gedeelte dat Kamphuis Vestdijk ervan beschuldigt een caricatuur van het contra-remonstrantse geloofsbeleven getekend te hebben. In Crielaerts ongeloof is dat van Vestdijk binnengesmokkeld en er gaapt een kloof tussen Crielaerts opvattingen en die van de Dordtse leerredenen, die immers Gods liefde vooropstellen. Het komt erop neer dat Kamphuis een romanfiguur, niet alleen een fictionele maar bovendien een fictieve - dit in tegenstelling tot veel andere personages in de roman die op degelijke bronnenstudie teruggaan - verwijt de Dordtse leerstellingen onjuist geïnterpreteerd te hebben, of juister: niet naar de leer maar naar de praktijk. Weliswaar blijkt uit de cahiers die Vestdijk bij zijn bronnenstudie volschreef met geëxerpeerde vakliteratuur dat de krijgsgeschiedenis en de plaatselijke omstandigheden rond Heidelberg en Leiden zijn meeste aandacht getrokken hebben, maar Dorners Grundriss der Dogmengeschichte ontbrak daar toch niet. Ook een figuur als Passchier de Fijne bouwt Vestdijk op rond historische gegevens en uit het feit dat deze vervolgde op het ijs vanuit een slee zijn volgelingen moest toespreken, blijkt dan toch maar dat het ondanks de prediking van Gods liefde in de praktijk met die liefde wel losliep bij de contra-remonstranten. Daarna gaat Kamphuis alles met alles in verband brengen en doorspekt hij zijn betoog met bewijsplaatsen uit De Toekomst der Religie en biografische gegevens over Vestdijks afkomst van Remonstrantse oudersen zijn catechisa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie bij een Doopsgezinde dominee. Na een glibberig woordspelletje rond al dan niet verdraagzaamheid van gelovigen en ongelovigen, eindigt de feestredenaar met een oproep aan zijn jubilerende geestverwanten zich bij hun toekomstige zendingsarbeid te wapenen tegen onbegrip en miskenning. De rechtzinnig gelovige heeft het niet gemakkelijk in deze donkere dagen. Het zal duidelijk zijn dat deze apologetische inslag in sterke mate afbreuk doet aan het belang dat een neerlandicus zou kunnen stellen in een bijdrage van een gekwalificeerd kerkhistoricus over deze kant van Vestdijks oeuvre. De toehoorders mogen dan verlicht en gesticht huns weegs gegaan zijn, de ongelovige lezer blijft in duisternis wandelen. Al met al hebben sommige opstellen, zoals dat over Achterberg en Marsman het karakter van een eerste inleiding tot het werk, vanuit een zeer bepaalde optiek dan, dat over Vestdijk meer van een strijdschrift waarin aan de schare mannenbroeders de duivel in mensengedaante gedemonstreerd moet worden, terwijl dat over Leopold nog het minst hindert door oogkleppen. Het is eigenlijk het enige opstel waarin enige kennis van zaken blijkt waardoor aan het bestaande tenminste iets zinnigs toegevoegd wordt. En dat min of meer ondanks de bedoelingen van de schrijver die zijn Ten geleide eindigde met de woorden: ‘Daarom heb ik me er ook niet voor gegeneerd om expliciet het Evangelie van de Christus als norm te hanteren. Hoe onvolkomen dat hanteren op zichzelf ook is, het is een vreugde te ervaren hoe veel licht het Evangelie in de duisternis brengt!’ Dat uw recensent nog steeds geen hand voor de ogen kan zien, verblind als hij is, en dat de bezweringsformule ‘Fides Quadrat Intellectum’ hem als een zuivere Godspe voorkomt, behoeft wel geen nadere toelichting meer.
B. Luger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.Th.M. Segers,The evaluation of literary texts. An experimental investigation into the rationalization of value judgments with reference to semiotics and esthetics of reception. [Lisse:] The Peter de Ridder Press, 1978. 241 p. (Studies in semiotics, vol. 22) (Diss. Utrecht.) ƒ 32, - Als je ervan uitgaat, gegeven het voorlopige karakter van alle wetenschap, dat de waarde van een (literair) wetenschappelijke publikatie niet in de laatste plaats valt af te meten aan de discussies die ze in staat is uit te lokken en de prikkels die ze biedt tot verder onderzoek, dan is de dissertatie van Rien Segers een belangwekkend boek, waaraan in deze korte bespreking lang niet voldoende recht kan worden gedaan. Op basis van opvattingen van het literaire communicatieproces die langzamerhand gemeengoed zijn geworden in een belangrijk deel van de hedendaagse literatuurwetenschap, heeft Segers geprobeerd om vat te krijgen op het literaire-normensysteem dat lezers - althans enkele groepen lezers: studenten en stafleden van twee Amerikaanse universiteiten - erop nahouden ten aanzien van een bepaalde literaire tekstsoort, het hedendaagse Amerikaanse korte verhaal. Daarnaast en vervolgens heeft hij zich tot doel gesteld te onderzoeken hoe de waardeoordelen van deze groepen lezers over vier short stories (van verschillende schrijvers) precies tot stand kwamen, welke criteria hoe en wanneer werden aangevoerd ter rechtvaardiging (rationalisatie) van een gegeven waardering. (Zie blz. 95-96). Het onderzoek is ‘experimenteel’, in twee opzichten: het richt zich op feitelijke waarderingen door concrete lezers van vier specifieke literaire teksten, en het probeert uit te vinden of (en in hoeverre) bepaalde methodes van empirisch onderzoek in de sociale wetenschappen, i.c. de psychologie, bruikbaar zijn voor de literatuurwetenschap, in het bijzonder bij de bestudering van literaire waardeoordelen. Aan het eigenlijke onderzoek gaat een zeer uitvoerige inleiding vooraf, waarin Segers de disciplines die hij van belang acht voor zijn onderzoek de revue laat passeren en waarin hij dit onderzoek plaatst in de context van hedendaagse literairwetenschappelijke vraagstellingen. Deze inleiding - over het literaire communicatieproces (waarbij semiotiek, informatietheorie, Russisch formalisme, Praags structuralisme, receptietheorie ter sprake komen), en over (literaire) waardetheorie (axiologie, literatuursociologie en -psychologie, reeds verricht onderzoek naar literaire evaluatie) - is doorgaans helder en instructief, maar m.i. op een paar plaatsen wat te weinig uitgebalanceerd: voor de vakspecialist - die Segers niet in de eerste plaats op het oog lijkt te hebben gehad - verdwijnen sommige interessante problemen al te schielijk achter de verwachtingshorizon (zie bijv. blz. 45-46, de kritiek van Gast en Mandelkow op Jauss, of blz. 81-82, de verhouding interpretatie-evaluatie), en de ‘general reader’ zal, denk ik, nogal wat moeite hebben met bijv. blz. 18-20 en 26-27, waar de begrippen (literaire) informatie en (literaire) denotatie/connotatie ter sprake komen, of met blz. 45, waar Jsers ‘Leerstellen’ worden geïntroduceerd. Geen van de zes conclusies die Rien Segers op blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
151-154 uit zijn experimentele onderzoek trekt, zal opzien baren bij wie ook maar een beetje semiotisch en receptietheoretisch is angehaucht. Maar de verdienste van het boek is dat hier een poging is gedaan om door middel van een empirisch onderzoek - dat bovendien in veel opzichten heel zorgvuldig is opgezet en uitgevoerd - gegevens op tafel te krijgen die een invulling zouden kunnen geven aan enkele stellingen die je tegenwoordig veel hoort over literaire communicatie en evaluatie. Conclusie 6, dat een aan de sociale wetenschappen ontleende en aan het literairwetenschappelijk onderzoek aangepaste methodiek tot resultaten leidt die relevant zijn voor de bestudering van literaire evaluatie, wordt naar mijn mening door het boek dan ook ten volle gerechtvaardigd: door alles wat deze studie biedt - en niet biedt - en ook door het even relativerende als enthousiaste pleidooi dat de auteur zelf in het slothoofdstuk houdt voor verder onderzoek, nodigt het boek sterk uit om allerlei interessante gegeven te verifiëren of te falsifiëren en gegevens te ontdekken die Segers' onderzoek vooralsnog niet heeft opgeleverd. Nogmaals: dat vind ik geen geringe verdienste. En toch: bij mij overweegt na lezing van het boek een gevoel van scepsis over sommige uitkomsten. Dat gevoel is niet ontstaan omdat ik van mening zou zijn dat literaire evaluatie in deze studie wordt ‘gereduceerd tot een positivistisch spel van cijfermatige gegevens’ (Segers, blz. 147) waarmee de complexiteit van het verschijnsel niet wordt gevangen. Methodes diealles op tafel brengen bestaan nu eenmaal niet. Mijn scepsis komt voort uit een paar beslissingen die Rien Segers tijdens zijn onderzoek heeft genomen, beslissingen die ik onbegrijpelijk vind en in strijd met een deel van zijn uitgangspunten en doelstellingen. Ik wijs op twee dingen: Uitgaande van de hypothese dat een literair waardeoordeel zowel wordt bepaald door het normensysteem van een lezer als door eigenschappen van een beoordeelde tekst, is Segers zijn onderzoek begonnen met een poging om het literaire-normensys-teem te bepalen op basis waarvan 33 graduate-studenten (Engels en Vergelijkende Literatuurwetenschap) van Indiana University geneigd waren een eigentijds Amerikaans kort verhaal te beoordelen. Op een open-vragenformulier liet hij ze antwoord geven op de vraag welke ‘intellectuele’ en ‘emotionele’ criteria zij aanlegden voor een ‘goed’ verhaal. (Hypotheses: de genoemde criteria verwijzen naar literaire-normensystemen, en intellectuele en emotionele categorieën zijn de twee hoofdcategorieën van literaire evaluatie). Uitkomst: die 33 studenten noemden in totaal 140 criteria (waarvan 24 verschillende) voor de intellectuele categorie en 113 (waarvan 25 verschillende) voor de emotionele. De 6 criteria die voor elk van beide categorieën het vaakst werden genoemd - 7 tot 25 maal - worden door Segers bij elkaar gezet en gepresenteerd als ‘een belangrijk deel’ (blz. 104) van het literairenormensysteem waarvan deze groep gebruik maakt bij zijn beoordeling van een modern Amerikaans kort verhaal. Het gaat om de intellectuele criteria structure (25), language (24), characterization (17), theme (13), tempo (10) en plot (7), en om de emotionele criteria involvement (24), emotion (20), interest (13), originality (10), excitement (7) en believability (7). Segers voorkomt een deel van mijn kritiek door zelf op te merken (blz. 149) dat de criteria en de omschrijvingen ervan ‘diepte en precisie’ missen. Laat dat zo zijn, maar waar mijn verstand vooral niet bij kan, is de pretentie - die samengaat met het ontbreken van elke statistische overweging en enige informatie over het criterium van het al dan niet in het rijtje opnemen van een door de testpersonen genoemde waarde - dat deze twaalf criteria ‘een belangrijk deel’ zouden vormen van het literaire-normensysteem van deze groep. Dat is volgens mij te veel en te weinig gezegd. Stel dat aan Segers' verzameling o.a. de volgende enquêteformulieren ten grondslag liggen, met tussen haakjes criteria die wegens een te geringe presentie niet in het groepstotaal zijn opgenomen:
Als de criteria die deze personen spontaan hebben genoemd werkelijk verwijzen naar het literairenormensysteem dat zij erop nahouden ten aanzien van korte verhalen, en als Segers' stelling over het relationele karakter van literaire waarde geldig is, dan beweer ik dat deze personen eenzelfde verhaal, zelfs bij een gelijk waarderingscijfer, op grond van behoorlijk verschillende overwegingen zullen beoordelen. En om dit te beweren hoef je nog niet eens íets te weten over de interne structuur van deze normensystemen. De reductie, resp. de uitbreiding, die Segers aan individuele criteria-verzamelingen heeft gegeven, teneinde tot een groepsgemiddelde te komen, leidt volgens mij in een verder stadium van onderzoek al te gemakkelijk tot resultaten waarvoor men zeer op zijn hoede moet zijn. Mijn bezwaar tegen deze beslissing van Segers wordt versterkt door de stap die hij vervolgens heeft gedaan, namelijk: aannemen dat 22 vergelijkbare Indiana graduates er grosso modo wel eenzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
normensysteem op na zouden houden, en ze vragen om vier verhalen een waarderingscijfer te geven en die verhalen vervolgens te beoordelen op basis van de 12 bovengenoemde criteria. Na veel rekenwerk en analyse komt Segers dan tot - onder meer - de conclusie dat het oordeel van deze groep studenten zowel wordt bepaald door het systeem van literaire normen als door eigenschappen van de beoordeelde teksten. Hij heeft de scores voor de verschillende criteria aan een factoranalyse onderworpen en dan blijkt dat drie factoren (novelty, impact en design genoemd) kunnen gelden als de dimensies op basis waarvan deze groep een kort verhaal beoordeelde. Daarbij blijkt de novelty-factor het meest gewicht in de schaal te leggen: de criteria language, interest en originality, die deel uitmaken van deze factor, speelden (net als bij de twee andere groepen testpersonen van Indiana: undergraduates en stafleden) steeds mee in de rationalisatie van een waardeoordeel. De andere 9 criteria speelden in de drie groepen wisselend mee, afhankelijk van de beoordeelde tekst en de beoordelende groep. Dat de drie Indiana-groepen en de drie Yale-groepen onderlinge verschillen vertonen bij het rationaliseren van hun waardeoordelen over de vier teksten, blijkt inderdaad uit de diagrammen op blz. 123 en 142. Maar wat precies de oorzaken zijn van die verschillen kom je nergens te weten. Dat is m.i. niet alleen een gevolg van een tekortschietend instrumentarium - ik hoop dat Rien Segers in een volgend onderzoek de aanbevelingen van D.E. Berlyne (p. 147-148) zal uitproberen! - maar ook, en vooral, van het feit dat hij zijn eigen waarschuwing (p. 104) om aan een lezersgroep geen normen op te leggen in de wind heeft geslagen. Want die 22 studenten, en de andere groepen van Indiana en Yale, is gevraagd om de vier verhalen te beoordelen op basis van opgelegde normen, zonder dat ze in staat werden gesteld om aan te geven, dan wel door Segers werden gedwongen om te demonstreren, of en in hoeverre er andere criteria dan de genoemde meespeelden bij hun waardering van een verhaal, en of en in hoeverre de voorgelegde criteria werkelijk gewicht in de schaal legden bij deze waardering. Ik weet wel dat ik met die laatste eis aan een teer punt raak van alle onderzoek a la Segers. (Ik bedoel: als ik op een zevenpuntsschaal een verhaal met een 5 waardeer en ik scoor eveneens 5 op de vraag in welke mate dit verhaal ‘a fresh or different perspective’ verschaft, dan concludeert Segers dat dit criterium deel uitmaakt van de rationalisatie van mijn waardeoordeel; maar dat hoeft helemaal niet, want misschien heb ik die 5 voor originaliteit alleen maar gegeven omdat Segers mij om een uitspraak vraagt, en wordt mijn 5 voor het verhaal als geheel in feite bepaald door een 5 voor het ‘major theme or idea’, en een 7 voor ‘irony’ - waar Segers niet naar gevraagd heeft). Het onderhavige onderzoek lijdt m.i. extra sterk aan dit euvel van het leggen van dubieuze correlaties, doordat die 22 studenten, en die andere groepen, niets is gevraagd over de mate waarin de 12 criteria hun literaire-normensysteem vertegenwoordigden. In plaats van zo sterk te streven naar een vergelijking tussen verschillende groepen, een vergelijking die, zoals gezegd, niet veel anders oplevert dan dat die groepen verschillen bij hun rationalisatie van waardeoordelen - zou het (gezien Segers' primaire doelstelling: vat krijgen op het literaire-normensysteem van lezers en de rationalisatie bepalen van waardeoordelen die ze geven) toch veel meer voor de hand hebben gelegen om te proberen waardeoordelen en de rechtvaardiging daarvan te analyseren op basis van gegevens per individu? Dat zou wel meer rekenwerk hebben meegebracht, vergelijkingen zouden een gecompliceerder karakter hebben gekregen, en generaliseringen zouden nóg gevaarlijker zijn geweest, maar de conclusies zouden - vermoed ik in mijn optimisme - ook sprekender zijn geworden. Maar voor de derde maal, en tot slot: er staan véél interessante gegevens in deze studie, gegevens waar ik helaas niet over heb kunnen spreken. Toch maar lezen dus, dit boek. En hopen dat Rien Segers doorgaat met zijn experimentele onderzoekingen.
Hein Leferink. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.T. Segers (Red.),Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1978. 202 p. Ill. ƒ 19,50 Deze bundel, met een inleiding en 11 artikelen, is bij mijn weten de eerste oorspronkelijke Nederlandstalige ‘reader’ op het terrein van de receptietheorie, hier blijkbaar liever (waarom eigenlijk?) reccptie-esthetica genoemd. En gezegd mag worden dat deze Nederlandse (specifieker: Neerlandistische) publikatie allerlei, en heel verschillende, kwaliteiten heeft. Een verrassing is allereerst dat het boek aantrekkelijk oogt: goed papier, een prima lay-out, weinig drukfouten, een paar sfeerrijke illustraties bij sommige artikelen, en een aangenaam en heel toepasselijk omslag (vijf meisjes in het bos die Werthers Leiden lezen en die daarbij, zo op het gezicht, ten prooi zijn aan heel verschillende emoties). Een nog grotere verrassing is dat het boek, anders dan veel publikaties uit het Heimatland van de re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ceptietheorie, tamelijk aantrekkelijk is om te lezen. Alle artikelen vallen te begrijpen, ze zijn geen van alle weerzinwekkend geschreven, en de meeste hebben een innemend ontspannen en wat sceptische toon. Receptie-esthetica op z'n Nederlands lijkt, in ieder geval in dit boek, een wat minder grijs bedrijf dan het vaak in het Duits is. De derde verdienste van de bundel is de verscheidenheid van de bijdragen. Samen weerspiegelen die heel behoorlijk de voornaamste belangstellingsrichtingen in de receptie-esthetica. Er komt nog bij dat niet alleen de theorievorming omtrent de relaties tussen literaire teksten en lezers is vertegenwoordigd, maar dat ook het praktisch onderzoek, en de problemen die zich daarbij voordoen, ruimschoots aan bod komen. Juist die pogingen tot toepassing van receptietheoretische inzichten lijken mij de oorzaak van de sceptische toon die het boek kenmerkt: het leven blijkt altijd weerbarstiger dan de leer. De bundel opent met drie bijdragen van redacteur Rien Segers. Na een korte kenschets van de aard van de bundel en het karakter van de afzonderlijke bijdragen, volgt een artikel waarin enkele Grondslagen van de receptie-esthetika worden uiteengezet, ‘voor de lezer die niet of nauwelijks bekend is met de recente literatuurwetenschappelijke richting die de “receptie-esthetika” genoemd wordt’ (p. 9). Ik vind dat Segers zich in de 10 pagina's van dit artikel aan een godsonmogelijk karwei heeft gewaagd, maar dit in aanmerking genomen brengt hij het er nog redelijk af. Het resultaat is echter wel dat die onkundige lezer zonder noemenswaardige uitleg, laat staan waarschuwingen, wordt opgezadeld met een aantal begrippen dat noch ongecompliceerd noch onomstreden is: ik noem bijv. context, code, receptie, werking en Unbestimmtheit (waarom dit laatste trouwens met ‘vaagheid’ vertaald, in plaats van gewoon met ‘onbepaaldheid’?). Maar goed, gelukkig is er nog een ander artikel van Segers, Lezer en tekst. Schets van een kommunikatieproces, waarin sommige van de genoemde begrippen uitvoeriger, zowel omzichtiger als uitdagender, terugkeren. Dit boeiende artikel bespreken - en wat mij betreft ook: tegenspreken - zou alle ruimte opeisen die ik van de redactie voor deze recensie heb gekregen. Ik laat het daarom bij de opmerking dat naar mijn mening Segers' poging om een aanzet te geven tot een basistheorie van het literaire communicatieproces ‘gefundenes Fressen’ is voor iedereen die bezig is te proberen om enige klaarheid te krijgen over wat nu eigenlijk literaire communicatie is. (Volgens mij dus in allerlei opzichten iets anders dan wat Rien Segers denkt, maar dat hoop ik binnenkort nog eens elders uiteen te zetten). Erg aardig en nieuwsgierig makend naar verder onderzoek vond ik het artikel van H. van den Bergh, In leunstoel of schouwburgzaal. Een werkingsesthetische benadering van het genre-probleem. Van den Bergh probeert, via een vergelijking van de verhaalen de toneelversie van Hugo Claus' Suiker, enkele distinctieve kenmerken van het dramatische genre op het spoor te komen, kenmerken die zouden kunnen samenhangen met de specifieke communicatiesituatie van dit genre. Hij brengt interessante verschillen aan het licht tussen de twee versies, al vraag ook ik me voorlopig af, met de twee welwillende lezers die Van den Bergh op p. 70 opvoert, of de eigenschappen die hij aanwijst voldoende typisch zijn om distinctief te mogen heten. Zonder meer a-typisch vind ik op zijn minst de vertrouwdheid met een dramatische situatie die het zaalpubliek volgens Van den Bergh krijgt via het aanbod van (uit lectuur of eigen ervaring) bekende karakters of uitspraken; een procédé dat hij m.i. trouwens al te lichtzinnig koppelt aan het dramatische, met name in cabaret, revue e.d. geëxploiteerde procédé van ‘toespeling op aan het publiek bekende feiten’. Receptiehistorische vraagstellingen zijn in de bundel vertegenwoordigd door - onder meer - een nogal sceptisch artikel van Ton Anbeek: Receptie-esthetika en receptie-geschiedenis. Enkele praktische problemen. Anbeek prikt, zoals gewoonlijk heel leesbaar, in een paar pretenties en illusies van receptie-theoretici en -historici. Of hij die ook dóórprikt is voor mij een vraag. Het mag waar zijn dat analyses die zich ‘receptie-esthetisch’ noemen vaak verdacht veel lijken op de wat langer bekende structuuranalyses, maar naar mijn indruk is één van de heilzame uitwerkingen van de receptietheorie in ieder geval geweest dat in 1979 nog maar heel weinig mensen het woord ‘ideale’ of ‘adequate lezing’ zonder verdere kwalificaties over hun lippen krijgen. Dat was, meen ik me te herinneren, in de studietijd van Ton Anbeek en mijzelf wel eens anders. En wat receptiegeschiedenis betreft: literair-historici die zich werkelijk ten doel stellen om ‘de’ receptie door ‘het’ publiek van een tekst uit het verleden te reconstrueren, moet je in 1979 met een lantaarn zoeken, evenals receptie-historici die van mening zijn dat de reacties van de officiële kritiek op een tekst representatief zouden zijn voor de receptie door het grote publiek, of dat de recepties van deze openbare kritiek zich zonder problemen zouden laten reconstrueren. De afgelopen jaren hebben zich naar mijn mening gekenmerkt door een wel wat sterker gegroeid besef van de beperkte mogelijkheden en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tamelijk nauwe grenzen van receptiegeschiedenis dan Anbeek suggereert. Veel van die besefte voetangels en klemmen worden door J.J. Kloek onder woorden gebracht in een prima en genuanceerd artikel (Vielen de Juffrouwen van ‘erzelven? Of: Is receptiegeschiedenis mogelijk?), naar aanleiding van de Werther-receptie in Nederland in de 18e eeuw: verplichte lectuur, als men het mij vraagt, voor iedereen die van plan is om zich met historisch receptieonderzoek te gaan bezighouden. Aan te bevelen valt ook een tweede, wat korter artikel van Kloek in deze bundel: Uitnodiging tot onderzoek: een kijkje in de Nutsbibliotheken in 1910. Wie iets voelt voor echte ‘lezersgeschiedenis’ (wat werd in een bepaalde tijd door welke kringen bij voorkeur gelezen?), kan urenlang aan het dromen worden gezet door het materiaal dat Kloek bekend maakt. Beperkt van opzet, en in theoretisch-methodologisch opzicht naar mijn smaak ook wat onschuldig, is een artikel van Peter van Zonneveld over De receptie van immorele literatuur in de 19e eeuw. Van Zonneveld onderzoekt de argumenten waarvan tussen 1830 en 1840 Nederlandse recensenten zich bedienden, en dan nog slechts in het zeer conservatieve tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen, om de contemporaine Franse literatuur af te wijzen. Hij geeft aan dat kritiek op die literatuur samenging met kritiek op de Franse (speciaal: Parijse) maatschappij van die dagen, en dat de literair-inhoudelijke bezwaren ethisch en esthetisch van aard waren. Hij brengt met behulp van Heitmann enige ordening aan in de ethische bezwaren en documenteert die met enkele, m.i. te weinig, citaten. Aan de in het begin van zijn artikel beloofde uiteenzetting van ook de verdediging in Nederland van de Franse literatuur waagt Van Zonneveld zich nauwelijks, omdat daarvoor eerst een uitvoerige tijdschriftenanalyse noodzakelijk blijkt te zijn. De bundel bevat verder twee artikelen die handelen over empirisch - anders gezegd: experimenteel - lezersonderzoek. In Veldwerk: waarom en hoe? Suggesties voor het onderzoek naar lezersreakties, met name in het onderwijs houdt G.J. Vis een pleidooi voor een receptie-esthetische aanpak van literatuur op middelbare scholen. Hij zet enige problemen en feilen uiteen die volgens hem kleven aar vroegere onderzoekingen naar leeservaringen en esthetische beleving (Richards, Valentine, Hansson, Mauser c.s.) en schetst een aantal voorwaar den waaraan deugdelijk en bruikbaar receptieonderzoek moet voldoen. Omdat voorbeelden van zulk receptieonderzoek ontbreken - maar Vis kondigt daarover een afzonderlijk artikel aan - blijven de suggesties vooralsnog tamelijk vaag. Het is echter duidelijk dat Vis receptieproeven in de eerste plaats ziet ‘als een bijdrage tot de diskussie over de vraag, wat we met literatuur doen op school, waarom en hoe’ (p. 134). Behalve specifiek-literaire doelstellingen (een bijdrage tot het antwoord op de vraag: wat is literatuur - oftewel: welke tekstelementen worden door lezers als waardevol ervaren?; een bijdrage tot de interpretatie van teksten) heeft het receptieonderzoek waarvoor Vis pleit een onmiskenbaar educatieve doelstelling (‘Ontwikkeling van het vermogen van de recipiënt om eigen gevoelens en gedachten over, en naar aanleiding van, een of meer teksten te verwoorden en, in samenspel met mederecipiënten, kritisch bespreekbaar te maken) (p. 135). Om dat te bereiken, zul je enquêtes e.d. dan wel heel anders moeten inrichten als A. van Assche heeft gedaan in zijn interessante artikel Gevoelservaring van poëzie. Een experimenteel-psychologisch onderzoek. Want als na één keer de nieuwigheid eraf is, zullen leerlingen het vast een lachertje vinden als ze, omwille van het peilen van hun reacties op een paar gedichten, eerst hun momentane gevoelstoestand moeten aankruisen (meedogenloos, droef, zelfbetrokken, suf, teder - en nog 40 andere, meer of mindere mooie gevoelens); vervolgens een test moeten afleggen waarin via 33 uitgekiende vragen hun ‘emotionele empathie’ wordt gemeten; en tenslotte nog moeten aangeven of de betrokken gedichten gevoelens van speelsheid, luiheid, woede, bedachtzaamheid, aandacht (ook dat 45 maal) uitdrukken, respectievelijk in hen teweegbrengen. Maar natuurlijk heeft Van Assches receptieonderzoek, een ‘pilootstudie’ zoals hij zelf zegt, andere doelstellingen dan dat van Vis. Het gaat Van Assche om de beantwoording van bijv. vragen als: Kunnen door middel van gevoelsreacties gedichten voldoende van elkaar worden onderscheiden? (antwoord, waar het hier ging om twee nogal verschillende erotische gedichten van Claus en De Coninck: ja). Wordt door een groep lezers een reëel onderscheid gemaakt tussen gevoelens die naar hun mening door een gedicht worden uitgedrukt en gevoelens die door hetzelfde gedicht in hen worden opgewekt?; zijn deze twee categorieën gevoelens niet alleen theoretisch, maar ook empirisch te onderscheiden? (antwoord: het lijkt erop). Welke invloed heeft de gevoelstoestand waarin een lezer zich vóór de lectuur van een gedicht bevindt, op diens lezing en gevoelsinterpretatie van het gedicht? (antwoord: ‘de proefpersonen construeren gedeeltelijk zichzelf in het gedicht maar zij worden ook gedeeltelijk door de wereld van het gedicht die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders is dan de hunne, beïnvloed’, p. 153). Op zichzelf allemaal geen opzienbarende resultaten misschien, maar Van Assches poging om empirisch gefundeerde antwoorden te vinden op deze (en andere) vragen, vormt m.i. een overtuigend pleidooi voor nauw contact tussen theorievorming en experimenteel onderzoek. Jammer alleen dat zijn artikel lijdt aan hier en daar onheldere formuleringen en vaak slecht Nederlands. Ook wat meer uitleg van methodische details had van mij wel gemogen. Tenslotte zijn er dan nog twee artikelen waarin het begrip ‘open plek’ centraal staat. G. de Vriend toont in Wolfgang Iser: fiklionele teksten en open plekken m.i. overtuigend aan - maar hij is niet de eerste - dat Isers visieop literaire communicatie gekenmerkt wordt door inconsistenties en dat zijn visie als geheel minder nieuw is dan (door Iser zelf en anderen) wel eens is beweerd. Ik denk dat De Vriend gelijk heeft als hij stelt dat de vaagheid van Isers theorieën (én het air van nieuwheid) voor een flink deel ontstaan doordat Iser zijn termen overal vandaan haalt, maar die vaak met andere dan de oorspronkelijke betekenissen laadt. Wel vind ik het jammer dat De Vriend bij zijn kritische bespreking van de manier waarop Iser de speech-act theorie ‘uitbuit’, geen gebruik heeft gemaakt van de ideeën over fictie van Searle zelf, die net als Iser - maar wel in een heel andere zin - van mening is dat in fictie ‘verticale conventies’ worden vervangen door ‘horizontale’: De Vriends kritiek zou er misschien nog aan scherpte door hebben gewonnen. (Zie bijv. J.R. Searle, ‘The logical status of fictional discourse’, NLH 6 (1974/75), p. 320-332). Theoretisch en praktisch van karakter is een bijdrage van F.C. de Rover, De aanval op de lezer. Over: Louis Ferron, De keisnijder van Fichtenwald. Geïnspireerd door The rhetoric of fiction van W.C. Booth, brengt De Rover Isers ‘open plekken’, althans een bepaalde nuancering daarvan, onder in een breder rhetorisch kader, dat alle - uiteindelijk normstellende - relaties tussen auteur en lezer omvat. Vervolgens laat hij concreet zien hoe Ferron zijn lezers voortdurend confronteert met ‘open plekken’, die deze lezers moeten invullen met gebruikmaking van hun eigen waardensysteem. En net als op vele andere plaatsen in deze bundel wordt ook hier duidelijk, althans voor mij, dat de receptieesthetica aan de literatuurwetenschap van de laatste tien jaar misschien niet een volledig nieuw paradigma, maar toch wel een opmerkelijke en vruchtbare accentverschuiving in vraagstellingen heeft verschaft. Dat de bundel dit laat zien, daarvoor komt redacteur Segers (in de eerste plaats) alle lof toe. Hein Leferink | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, met een naw. van Harry G.M. Prick. Amsterdam: C.J. Aarts, 1979. 56 p. (Amsterdamse schotschriften, 3.)ƒ 10, - Is literatuurwetenschap zelf al een onmogelijkheid, het literaire bedrijf heeft soms ook veel weg van een gekkenhuis: de ene auteur sterft te jong, de andere niet jong genoeg, een derde helemaal nooit, sommigen vergaren grote roem geheel tegen hun zin en, hoe goed ze zich ook trachten te verbergen achter valse baarden en namen, anderen loten jaar in jaar uit tevergeefs voor een armzalige reisbeurs naar Valkenburg terwijl zelfs het Letterkundig Museum hun nalatenschap ongezien retourneert nadat ze via een snoeksprong vanaf een torenflat getracht hebben de literaire hemel te bereiken; dejaren zeventig hebben een manifest maar geen Beweging, de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden een beweging, maar weer geen manifest. ‘Genoeg geschertst’, roept de geletterde lezer nu uit, ‘we hebben toch een “poëtisch programma van Tachtig”!’
‘Een programmatische literairhistorische tekst’, zo leert ons J.C. Brandt Corstius, immers de ontdekker van dat programma, ‘is één uit vele kritische beschouwingen die op treffende wijze fomuleert de gevoelens en gedachten over poëzie, welke in jonge dichters van een zelfde tijd leven, waardoor zij zich als literaire generatie bewust gaan worden.’ en verderop: ‘In het bijzonder heeft zijn (= Kloos')(...) Inleiding tot Gedichten van Jacques Perk de literaire theorie en kritiek van een bloeiperiode der Nederlandse poëzie de richting gewezen. Dit stuk is daarom een klassieke tekst in de geschiedenis van de Nederlandse literaire kritiek.’ In deze citaten valt op de vanzelfsprekende maar waarschijnlijk onbedoelde beperking van de definitie tot het terrein van de poëzie en het woordje ‘daarom’ in het tweede citaat. Een overigens spitse en erudiete tekstanalyse moet volstaan als bewijsvoering; de vraag of de bedoelde tekst inderdaad die functie en die uitwerking op de generatiegenoten gehad heeft die toch vereist zijn binnen de omschrijving, wordt door Brandt Corstius blijkbaar overbodig geacht. Wie langs die weg gaat zoeken (zoals De Vooys in 1923), vindt bepaald geen sterke eenstemmigheid en unanieme verwijzing naar Kloos' Inleiding, maar even vaak naar andere auteurs en teksten, zoals naar Emants (zowel diens voorwoord bij Een drietal Novellen (1879) als naar Lilith, men herinnere zich maar even Kloos' naamgeving aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Emants als de Johannes Baptista van Tachtig). Maar welke teksten je ook beschouwt, geen enkele ervan voldoet geheel aan de omschrijving van Brandt Corstius, een feit dat, waar het Kloos' Inleiding betreft, verdoezeld wordt door de uitsluitend tekst-immanente analyse. Als ik mij - zeer speculatief- waag aan een poging tot verklaring van dat gemis, opmerkelijk vanwege het overvloedig aanwezig kritische talent onder de jongeren, dan zou ik willen wijzen op het locale karakter van de beweging, zelfs gelet op het bestaan van een ‘Haags’ centrum min of meer onafhankelijk van het Amsterdamse. Het feitdat aldieliteraire kringen en kringetjes zo klein waren, men elkaar vaak kende van school (zoals via Doorenbos), men ontmoetingspunten had als O.K.K., cafés, de dinsdagavonden bij Thijm en later Flanor, maakte m.i. de ontstaansvoorwaarden voor manifesten niet gunstig. Me dunkt dat de afwezigheid van feitelijke, liefst mondelinge gedachtenwisseling, de behoefte aan manifesten zal doen toenemen. In die toch al kleine vijver van het Nederlandse literaire bedrijf was de Julia-Onbevoegdheid-bom in het voorjaar van 1886 gebarsten, de jongeren hadden zich al min of meer aaneengesloten, en derhalve kwam het plan van de jonge Thijm om een brochure te gaan schrijven getiteld De Revolutie in de Literatuur min of meer als mosterd na de maaltijd, in ieder geval te laat om in aanmerking te komen om als manifest de geschiedenis in te gaan. En dan betrof het alleen nog maar het plan, want geschreven werd de brochure pas in oktober van het volgende jaar, en verschijnen zou hij pas, na viervoudige weigering van uitgevers en zelfs De Nieuwe Gids in 1894. Van al deze plannen werd overigens behalve de brochure tegen Netscher, en de roman Een Liefde weinig gerealiseerd. Zo begon Van Deyssel in oktober 1886 aan een roman in de trant van Zola die Te Vuur moest gaan heten, waarvoor hij gegevens uit de arbeidersenquête van Domela Nieuwenhuis wilde gebruiken, maar verder dan één pagina kwam hij niet. Des te droeviger dat de brochure, die inmiddels de naam Nieuw Holland had gekregen en die in november 1887 dan eindelijk voor de eerste maal de deur uit ging, tenslotte door De Nieuwe Gids geweigerd werd. Over die weigering hangt een waas dat zelfs niet geheel is weggenomen door het nawoord van de als immer accurate Prick bij deze eerste uitgave als brochure - zij het nagedrukt naar de eerste druk in de Verzamelde Opstellen. Allereerst is merkwaardig dat nagenoeg alle brieven van Thijm over deze kwestie uit het Nieuwe Gids-archief gelicht zijn. Voorts is de argumentatie waarmee Kloos de weigering motiveert op zijn zachtst gezegd nogal dubieus. Hij hanteert argumenten die tweejaren tevoren namelijk niet gegolden hadden, toen hij met Verwey de oudere generatie bestookte. Nu vindt hij De Boer en De Vos niet de moeite van het noemen waard - terwijl Van Deyssel vooral Vosmaer, Ten Brink en Van Hall op de korrel neemt; zèlf trok hij destijds van leer tegen grootheden als Holda, Gosler, Cosman, Smit Kleine, Van Loghem en Krino. Kloos' antwoorden maken een bangelijke indruk; het is of hij vreest zijn rol als opperbeul met de jonge Van Deyssel te moeten delen, wat misschien tevens verklaart dat hij het retourneren van de kopij zo lang uitstelt. Kloos heeft echter ook stilistische bezwaren, en zonder deze hier aan nadere beschouwing te onderwerpen, kan ik niet ontkennen dat Nieuw Holland klassiek geworden zinnen bevat, wat nauwelijks gezegd kan worden van de Onbevoegdheid. Niettemin maakt zijn brochure een nogal hybridische indruk. Van Deyssel heeft bij het rangschikken van het reeds aanwezige materiaal - het niet gebruikte materiaal neemt Prick in een bijlage op - enige verbrokkeling toch niet kunnen vermijden. Helaas laat Prick ook een bespreking van de tekst - als - beginselverklaring, d.w.z. van de literaire en kritische beginselen, achterwege, zodat zijn commentaar vooral tekst-historisch en biografisch blijft. Interessant immers ware een analyse van de liefde-haat-tegenstelling, die de polen lijkt te bevatten van enerzijds het literaire, anderzijds het kritische credo van Van Deyssel: liefde voor het woord, geselende haat tegen de verkwanselaars van de heilig verklaarde literatuur, tegen het ontbreken van individualiteit in het gebruik van het woord. Voldoet Multatuli dus in alle opzichten, Huet was alleen maar verstandig; zijn woordgebruik mist evenzeer individualiteit als dat van Vosmaer. Hélène Swarth is goed, zoals ze dat ook was voor Kloos en Verwcy. Hoe dan ook, de brochure verscheen als het eerste opstel in Verzamelde Opstellen, Eerste bundel (1894), maar met de datering 1884. Alleen Van Nouhuys, op het spoor gezet door een alerte krantelezer, signaleerde de merkwaardig vooruitziende blik die Van Deyssel in 1884 al tijdschriften en boeken deed zien, die in '85 eerst zouden gaan verschijnen. Nu de datering dan tenminste geen probleem meer is, blijft de vraag naar het waarom van de mystificatie. Van Deyssel herstelde bij de herdruk de door Van Nouhuys gesignaleerde fout, wat 's-Gravesande later in zijn mening versterkte, dat er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzet achter de mystificatie school. Tegen die opvatting nu keert Prick zich met de althans voor mij raadselachtige woorden: ‘Dat Van Deyssel bij die gelegenheid ook het motto liet vervallen is blijkbaar aan 's-Gravesande ontgaan.’ Ik moet bekennen dat ik in dat wel of niet vermelden van deze wijziging geen enkel argument tegen de veronderstelling van 's-Gravesande kan vinden. Ook het feit dat in 1923 Van Deyssel tegenover De Vooys om de zaak van de datering heendraaide, versterkte 's-Gravesande in zijn opvatting. Maar de vraag blijft steeds: waarom toch? En waarom moest de datering zo ver terug, helemaal naar 1884? Gaat de datering misschien terug op de oudste ontwerpen of wilde Van Deyssel absoluut de eerste zijn met een aanval op de oudere generatie? Vragen genoeg, maar Prick laat de kwestie liever rusten en spreekt zijn voldoening uit over het feit dat Nieuw Holland zij het dan met een vertraging van ruim negentig jaar, nu dan toch eindelijk als brochure heeft kunnen verschijnen. Het zal duidelijk zijn dat ik die voldoening maar ten dele kan meevoelen. Veel nieuws brengt de uitgave niet of het zou moeten zijn dat de datering nu dan tenminste vaststaat en dat we beschikken over een aantal ongebruikte varianten. Juist omdat de tekst niet verscheen op een ogenblik waarop daadwerkelijke erkenning hem de status van manifest had kunnen verlenen, zou aan nader onderzoek dienen te worden onderworpen in hoeverre de tekst zelf een literaire en kritische poëtica bevat, m.a.w. hebben we hier te maken met een gemiste kans op een manifest, ja of nee. That was the question.
September 1979 B. Luger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.F. Witstein en E.K. Grootes[Verz.], Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 327 p. Ill. ƒ 37,50 Beginnen we bij de eerste titel Visies op Vondel na 300 jaar. We vinden in de bundel zestien studies van vooraanstaande onderzoekers over onderwerpen uit nagenoeg het gehele oevre van Vondel. Een groot aantal facetten van zijn dichterschap komt aan de orde. Het onderzoek naar de structurering van de tekst heeft sterk de voorkeur. Grootes wijst in zijn voorwoord op twee methodes van Vondel-onderzoek. De eerste gaat voort in de voetsporen van W.A.P. Smit en onderzoekt vooral de literair-theoretische en historische achtergrond van de Vondeltekst, de tweede onderzoekt vooral de ontwikkeling en samenhang van bij Vondel aanwezige woorden en begrippen, daarbij werkend vanuit een zogenaamd verticaal perspectief. De keuze van het onderzoeksdoel bepaalt in feite de methode. Wanneer we het geheel van studies overzien kunnen we stellen dat de samenstellers in hun opzet zijn geslaagd om een staalkaart van recent Vondel-onderzoek samen te stellen. Maar de toekomstige lezer zij gewaarschuwd: Hij heeft niet te maken met een bladerboek, waarin hij snel van het ene onderwerp naar het andere kan overspringen. Alle artikelen getuigen van grondig onderzoek en het leeswerk is dan ook navenant. Opvallende studies zijn ongetwijfeld die van Porteman, Spies en Rens. Ik wil me beperken tot een paar opmerkingen over de laatste. Rens stelt in zijn artikel ‘Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama’ dat Smit met Van Pascha tot Noah klaarheid heeft gebracht in de motivering en werkwijze van Vondel als bewust dramaschrijver. Maar het kunstwerk wordt - aldus Rens - evenzeer bepaald door de onderbewuste persoonlijkheid van de kunstenaar. Om nu de onderbewuste motivering van een schepping bij een auteur te analyseren is Rens op zoek naar de onderbewuste structuur in Vondels werken. Daarbij maakt hij gebruik van de psychoanalyse: niet om een neurose op te sporen, maar om de psychologische noodzakelijkheid van de schepping te onderzoeken en te benoemen. Deze methode heet de psychocritique. Rens geeft eerst de grote lijn in Vondels psychologische ontwikkeling (macro-niveau) en daarna aan de hand van enkele jeugdgedichten de psychologische motivering van Vondel tot deze poëzie. Rens doet hierbij een paar krasse uitspraken, waarbij de lezer soms met moeite een lach zal kunnen onderdrukken - het kost geen moeite om enkele fraaie voorbeelden hiervan uit hun verband te lichten -, maar we dienen wel voor ogen te houden dat hij met dit artikel een aanzet tot verder onderzoek wil geven en waarschijnlijk daarom zulke stellige uitspraken over Vondels psychologie doet. De kans is groot dat hij hiermee de toch al sceptische lezer verder van zich afschrikt. Ik geloof echter dat we het onderzoek van Rens positief moeten waarderen, al wil ik hierbij twee kanttekeningen maken. De eerste betreft een punt waarop Rens zelf al heeft gewezen, namelijk dat we ons bij de interpretatie van symbolen goed moeten realiseren welke haken en ogen deze hebben in de toenmalige emblematiek en metaforiek. Ik vraag me af of we bij het toekennen van een psychologische betekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan door Vondel gebruikte beelden, niet eerst het gehele beelden-systeem van Vondel op zijn psychologische waarde moeten schatten, voordat we een uitspraak kunnen doen over juist dat éne gekozen beeld. Mijn tweede opmerking betreft de door Rens genoemde innerlijke noodzakelijkheid om tot het scheppen van dat éne kunstwerk te komen. Het lijkt me dat we voorzichtig moeten zijn met het zoeken naar een dergelijke verklarende noodzakelijkheid. We kunnen het kunstwerk evenmin verklaren door louter op de historische noodzakelijkheid te wijzen, als op de psychologische noodzakelijkheid. In letterkundig historisch onderzoek is plaats voor het dictaat van Marx, noch voor dat van Freud. Maar we mogen wel op beide theorieën onze messen slijpen voor we aan een analyse beginnen. Een heel ander karakter draagt het boek Vondel en Amsterdam. Met dit boek heeft men geprobeerd Vondels gedicht Inwydinghe van 't stadhuis t'Amsterdam in beeld te brengen. Het is een zeer fraai boek geworden. Het formaat en de uitvoering verraden de kenner de achterin opgenomen strip Vondel en Amsterdam van Pieko, Vos en Van den Boogaard. De woorden ‘Voer mij, o muze, van hier’ werden de aanleiding om Vondel dwaas, maar woordenrijk het hedendaagse Amsterdam in te sturen. Hoe Vondel de Amsterdammers anno 1979 en eigen paleis (pardon: stadhuis) ten geschenke doet, kan men in deze vermakelijke strip lezen. Naast deze ludieke appendix met geleerde dubbele bodems bevat het boek ook de serieuze neerslag van het in beeld brengen van het stadhuis-gedicht. Het geeft een uitstekende inleiding waarin de (minder gespecialiseerde) lezer in heldere en concrete taal wordt aangesproken. De samenstellers winden er geen doekjes om dat Vondels poëzie niet meer wordt gelezen en voor de leek eigenlijk ook niet meer te lezen is..., als er tenminste niet voor een behoorlijk en begrijpelijk commentaar wordt gezorgd. Vondels leven, zijn opvattingen en die van zijn (stads)regering worden duidelijk uitgelegd, evenals het feit waarom dit gedicht zo goed in beelden te vertalen is. Vervolgens worden de opbouw van het gedicht en Vondels wijze van argumenteren behandeld. Daarna komt de tekstverklaring. De rethorische en logische structuur zijn als het ware de kapstok voor de tekstverklaring. Het resultaat is een boeiend boek over Vondel als dichter in Amsterdam. Het boek is - dat spreekt vanzelf - overvloedig geïllustreerd zonder dat de tekst of het platenmateriaal geweld wordt aangedaan. Het is duidelijk dat de samenstelster Marijke Spies met deze uitgave op het onderwijs mikt. Ik geloof dat ze met deze presentatie de juiste weg bewandelt. Spies blijft met beide benen op de grond staan. Ze kent de problemen van het onderwijs in de historische Neerlandistiek. Met deze uitgave komt ze tegemoet aan de behoefte van het onderwijs: ze visualiseert de tekst en brengt Vondel, de schrijver van dit moeilijke en lange gedicht, op de wijze waar hij recht op heeft. Vondel als deelnemer aan een levende politieke cultuur.
Hans Crum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenBibliografie van de taalwetenschapAls nummer 2 in de reeks Bibliografie van de Taalwetenschap is verschenen Spelling en spellinghervorming sinds 1970, samengesteld door M.A. de Bakker met medewerking van G.E. Booij. Dit nummer bevat een gesystematiseerde bibliografie van ruim 200 titels over o.a. ‘spelling en fonologie’, ‘spelling en lezen’, ‘spellingsvoorschriften’, ‘didaktiek van de spelling’, ‘spellingshervorming’ en ‘de spelling van andere talen’. Eerder verscheen als nummer 1 Sociolinguïstiek in de Nederlandse taalgemeenschap van W.K.B. Koning (2e verbeterde versie, september 1979). Bibliografie van de Taalwetenschap is een uitgave van de vakgroepen Taalkunde en Taalbeheersing van de Universiteit van Amsterdam. BvdT bevat bibliografisch werk op alle terreinen van de linguïstiek (morfologie, fonologie, syntaxis, semantiek enz.) en de studie van taalgebruik (taalbeheersing, argumentatietheorie, sociolinguïstiek, pragmatiek, psycholinguïstiek, tekstlinguïstiek enz.). Het is een lopende reeks, die onregelmatig zal verschijnen. Bijdragen aan de reeks kunnen door een ieder worden gezonden aan de redactie, p/a Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam. Losse nummers kunnen worden besteld door storting van ƒ 2,50 op giro 4582579 van G.E. Booij, p/a Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam, onder vermelding van nummer en titel van de gewenste bibliografie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie Nederlandse TaalkundeBij de vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde van de R.U.Leiden is de tweede druk verschenen van De Bibliografische hulpmiddelen van de Nederlandse taalkunde, samengesteld door C. van Bree (1979, 50 blz.). Men kan een exemplaar bestellen bij het secretariaat van de vakgroep, Levendaal 150-52. De oplaag is beperkt, maar het is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegestaan de tekst voor eigen gebruik te vermenigvuldigen, mits de auteur op de hoogte wordt gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publikaties Inst. v. Alg. TaalwetenschapIn deze serie is als no. 25 verschenen I. Vogel, C. Bensink, G. Bol, E. v.d. Flier en D. Nachtegaal, De ontwikkeling van intonatie in het Nederlands; de interpretatie van ambigue wie-vragen. Men kan deze publikatie verkrijgen door ƒ 4,- te storten op giro 5032250 van het Inst. v. Alg. Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam onder vermelding van ‘publikatie 25’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkenningen in taalOnder redactie van Riny Huybregts en Louis des Tombe is een nieuwe Utrechtse inleiding in de taalwetenschap verschenen, althans een proefversie daarvan. Het boekje, dat 207 blz. omvat, bestaat uit de volgende artikelen; G. Koefoed, ‘Kennismaking met de diachronische taalkunde: het Humboldtiaanse principe’, ‘Kennismaking met de sociolinguïstiek: het begrip sociale signifikantie’; Louis des Tombe, ‘Over zinsstruktuur, grammatika en algemene taaltheorie’; ‘Beperkt geheugen en het waarnemen van syntaktische struktuur’; Riny Huybregts, ‘De biologische kern van taal’ en Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, ‘Basiskursus fonologie’. Het boekje kan besteld worden bij het Instituut voor Alg. Taalwetenschap van de R.U. Utrecht, Biltstraat 200. Men ontvangt dan het boekje op rekening. De prijs is ƒ 12, -. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Third Amsterdam ColloquiumVan 25-28 maart 1980 wordt in Amsterdam het Third Amsterdam Colloquium gehouden over ‘Formal methods in thestudyof language’, georganiseerd door de Centrale Interfaculteit en het Mathematisch Centrum. Nadere inlichtingen en opgave bij Mevr. S.J. Kuipers, Mathematisch Centrum. Tweede Boerhaavestr. 49, 1091 AL Amsterdam, tel. 020-947272. Inlichtingen kunnen ook verkregen worden van J. Groenendijk en M. Stokhof, Centrale Interfaculteit, Roetersstr. 15, 3584 CD Amsterdam, 020-5223044. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen publikaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruygh BewerpOnlangs verscheen Ruygh Bewerp IX. Het is de skriptie van A. Maljaars, Bijdrage tot de kennis van genus en geslacht in de achttiende eeuw; met een uitweiding over de pronominale aanduiding in het moderne nederlands. 210 pagina's. De prijs bedraagt ƒ 12,75 inklusief porto- en administratiekosten.
Nog leverbaar is Ruygh Bewerp VIII, de afscheidsbundel aan prof. dr. B. van den Berg, Nieuwe tegenstellingen op nederlands taalgebied. 230 pagina's. Prijs inklusief porto- en administratiekosten ƒ 12,75.
Beide boeken zijn te bestellen door een briefkaart te sturen naar: Instituut de Vooys t.a.v. frans hollander Het bestelde zal u met een aksept-girokaart worden toegezonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Kinker (1764-1845) brieveneditieAan het instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam bereiden G.J. Vis en A.J.A.M. Hanou, in samenwerking met L. Spronck te Maastricht, een brieveneditie van Kinker voor. Zij die in het bezit zijn van, of aanwijzingen kunnen geven over brieven, aan of door Kinker geschreven, worden vriendelijk verzocht kontakt op te nemen met Pauline Brants, Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam. |
|