| |
| |
| |
Notitie
Huib van Krimpen Kaleidoskoop van een uitgeversleven: enkele retouches
Zelden of nooit zal een uitgever letterkundige roem deelachtig worden. Hij zal op zijn best in het voorbijgaan worden genoemd in een zeer uitvoerige literatuurgeschiedenis, ondanks het belang of de verdiensten, die hij voor de letteren heeft gehad. En het is heel goed mogelijk, dat zulk belang of verdienste niet gering is geweest. De schrijver of dichter, die op het kritieke ogenblik de juiste uitgever ontmoet, die in hem gelooft (en in dat geloof niet beschaamd wordt - of tóch wordt beschaamd, wanneer bij voorbeeld pas de volgende generatie van lezers zijn oordeel deelt), kan daardoor gemaakt zijn, zoals hij gebroken kan worden, wanneer zo'n beslissende ontmoeting uitblijft. Maar wie kent de ‘grote uitgevers’? De naam Funke valt wel eens als de uitgever van Multatuli, maar wat weten wij verder van hem af? Wie zegt, om in onze eigen eeuw en eigen land te blijven, een naam als S.L. van Looy nog iets, of K. Groesbeek, of D. Zijlstra? Zelfs wanneer het huis onder de beroemde naam is blijven bestaan (dat dan vaak sterk van karakter is veranderd, want het beroep van uitgever is nauw aan de persoon gebonden: een echte uitgever is een meneer, wiens karakter en persoonlijkheid in zijn fonds worden weerspiegeld), staan we er dan ooit bij stil, dat er meneren zijn geweest, die net zo heetten als het nog bestaande huis, zoals P.N. van Kampen, Em. Querido, C.A.J. van Dishoeck, W. Versluys of L.J. Veen? (Ter vermijding van misverstand: de uitgever kan natuurlijk ook een mevrouw zijn, al komt dat minder vaak voor, die overigens het lot van hun collega's-meneren delen. Quiz-vraag: wie waren Koos Schregardus, Alice van Nahuys, Jantina van Klooster, Bep van Tricht? Op dit ogenblik houdt Angèle Manteau misschien nog nét het hoofd boven water in de zee der vergetelheid en onbekendheid.)
Dat het allerminst eenvoudig is, de daden en het zakelijke leven van een uitgever te reconstrueren, zelfs over een betrekkelijk korte periode van enkele tientallen jaren, waarvan ook het begin valt op een tijdstip dat nog binnen de herinnering van levenden ligt, blijkt wel uit de studie van Janssen, Nelissen en Van Bork (Spektalor 8, No. 9/10, p. 433-445) over A.A.M. (Sander) Stols. Dat de schrijvers met prijzenswaardige ijver en toewijding Stols' lotgevallen als uitgever hebben nagevorst verdient de grootst mogelijke waardering. Hun werk mag worden aangeduid met de klassieke woorden ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. Stols heeft in Nederland (en in bepaalde opzichten ook daarbuiten) ongetwijfeld de status van ‘groot uitgever’, zoals er binnen een taalgebied, zeker een klein als het Nederlandse, zelden meer dan één tegelijk opereert. Dat hij zakelijk weinig succesrijk was (al heeft hij gewoonlijk een redelijk aangenaam en stijlvol leven kunnen leiden) is van aanzienlijk minder belang dan wát hij deed. Hij werd geplaagd door wat zonder overdrijving de ‘ongunst der tijden’ mag heten en hij was geen bijzonder bekwaam zakenman - een aanzienlijk verschil met een in zekere opzichten vergelijkbaar fenomeen als Geert van Oorschot, die zijn activiteit bovendien in heel wat gunstiger economische omstandigheden heeft kunnen uitoefenen.
Dat de schrijvers op bepaalde punten in hun reconstructie van Stols' lotgevallen als uitgever de plank wel eens misslaan, sommige accenten niet geheel juist plaatsen, van tijd tot tijd tot een onjuiste voor -stelling van zaken komen en dergelijke kleinigheden meer, mag hun uiteraard niet al te zeer worden verweten, maar deze kwesties en kwestietjes vragen wél om correctie. Daarbij moet ik mij beperken tot de oorlogsjaren, toen ik als enigszins vage assistent voor hem werkte, van 1942 tot 1945, en natuurlijk gaandeweg ook op de hoogte raakte van wat er in de jaren daarvoor was gebeurd. Het personeelsbestand van de uitgeverij telde drie man: behalve ondergetekende de secretaresse-facturiste en een boekhouder (afgezien van een free-lance ‘echte’ boekhouder, die van tijd tot tijd het ingewikkelder administratieve werk deed). Zeer op de achtergrond was er dan nog de vertegenwoordiger, die op non-actief was omdat hij, Jood zijnde, niet in de
| |
| |
boekhandel werkzaam mocht zijn en sinds de verplichting tot het dragen van de ster bestond (begin 42) evenmin meer kon reizen. Hij werkte trouwens niet alleen voor Stols, maar ook voor enkele andere kleine uitgevers. Als ik mij niet vergis, werd hem door zijn gezamenlijke werkgevers een bescheiden toelage verstrekt.
Stols' kantoor was in die tijd gevestigd in de Nobelstraat in Den Haag, op de eerste etage van een huis, dat toebehoorde aan Drukkerij Trio (er naast). Stols zelf bemoeide zich slechts in grote lijnen met de uitgeverij, want hij was juist benoemd tot adjunct-directeur van Trio, waar hij mettertijd de zittende directeur, F. Kerdijk, zou opvolgen. Ook daarbij trof hem weer een tegenslag, want van die opvolging is ten slotte niets gekomen. Wat de oorzaken daarvan waren kan ik mij niet herinneren; ik heb er trouwens nooit het naadje van de kous over gehoord. Een zekere incompatibilité tussen Kerdijk en Stols was er vermoedelijk niet vreemd aan.
Vanouds liet Stols vrijwel al zijn werk drukken bij Boosten & Stols in Maastricht, het bedrijf van zijn vader, dat door zijn broers Fons (ir. A.A.J. Stols) en Clément (roepnaam Clim) werd geleid. Boosten & Stols was toen al (en ook later nog) een van de uitstekendste boekendrukkerijen van Nederland, in de klasse van Joh. Enschedé en Zonen in Haarlem, Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij in Wormerveer en G.J. Thieme in Nijmegen. Het bedrijf liep in de meidagen van 1940 enige bombardementsschade op, zij het niet in de mate als Janssen c.s. blijkbaar denken, als zij schrijven, dat in de oorlog drukken in Maastricht niet meer mogelijk was. Drukken in Maastricht was heel goed mogelijk en het gebeurde regelmatig: de meerderheid van de bijdragen van Halcyon, waarvan elk nummer uit losse stukken bestond, elk met een eigen typografie, die in een papieren map bijeen waren gebracht, is bij Boosten & Stols geproduceerd. Het spreekt vanzelf dat Stols, op grond van zijn relatie met Trio, waar hij immers tot de directie behoorde, zijn gunsten enigszins verdeelde en een deel van zijn werk daar liet drukken. Dat was bovendien gemakkelijk, want Stols' uitgeverij ‘woonde bij Trio in’. Dat betrof overigens geen boekwerk waaraan Stols zijn hoogste eisen stelde: Trio was niet in de eerste plaats een boekendrukkerij (al koesterde Stols wel het voornemen het bedrijf na de oorlog meer in die richting te stuwen, waarin latere directeuren tot op zekere hoogte ook wel zijn geslaagd); Trio was vooral een grote (de derde in grootte in Den Haag, ná de Staatsdrukkerij en Mouton) handelsdrukkerij, waar ook wel werk in boekvorm werd geproduceerd.
De lancering van Halcyon op dát ogenblik (het eerste nummer verscheen in het voorjaar van 1940!) is overigens wederom typerend voor Stols' moed als uitgever. Het was sinds september 1939 oorlog en het eiste bepaald geen profetische gaven om te beseffen, dat het een kwestie van tijd zou zijn of ook Nederland zou daarin betrokken raken. De oplaag van Halcyon was gering (uit mijn geheugen zou ik zeggen: een paar honderd exemplaren) en ook het aantal abonnees was niet overweldigend, al raakte in de loop van 1941 en 1942 de hele oplaag gaandeweg uitverkocht - nummer I het eerste (ik herinner me dat we in 1942 uit de ‘overvellen’ nog een tiental complete sets wisten samen te stellen, zij het zonder de map, die het eerste op was geweest). Een 100 exemplaren van elk nummer van Halcyon ging (onberekend) naar G.H. Bührmann's Papiergroothandel, in ruil voor de vaak exclusieve en bijzondere papieren waarop de bijdragen werden gedrukt, die door Bührmann gratis ter beschikking werden gesteld. De bedoeling was, dat Bührmann die nummers zou gebruiken als relatiegeschenken. Of dat ooit gebeurd is, weet ik niet. De produktie van nummers van Halcyon liep van lieverlede een aanzienlijke achterstand op: het tijdschrift beleefde in totaal drie jaargangen van nominaal vier nummers, waarvan 3/4 (in 1940), 9/10 en 11/12 (van 1942, die echter pas in 1943 en 1944 verschenen) als dubbelnummers werden uitgegeven. Na voltooiing van de jaargang 1942 moest de uitgave worden gestaakt op last van de bezettende overheid. Janssen c.s. gebruiken in dit verband het woord ‘verboden’, dat enigszins misleidend is, omdat het klinkt alsof de Duitsers juist tegen dít tijdschrift bijzondere bezwaren koesterden, die aanleiding gaven tot een verbod op ideologische gronden. Zo was het niet: met ingang van 1942 en nog eens rond 1943 werden honderden tijdschriften in deze zin
verboden; er werd door het ‘Rijksbureau voor de Grafische Industrie’ voor de uitgave geen papier meer beschikbaar gesteld.
Stols liep met Halcyon geen erg groot zakelijk risico: afgezien van de ‘Bührmann-portie’ raakten de latere nummers kort na verschijnen uitverkocht, terwijl de produktie geen andere kosten veroorzaakte dan drukken, clichés en enig brocheerwerk.
Voor de aankomende boektypograaf was Halcyon een uniek oefenterrein en Stols een ideale leermeester - al koester ik nu ten aanzien van dit
| |
| |
laatste enige reserve; een opvatting die ik deel met mijn collega Jan Vermeulen, die uit dezelfde motieven (voornamelijk litteraire) tot het ‘boeken maken’ kwam en dat van dezelfde leermeesters (Stols en Friedlaender) leerde. Stols' opvattingen waren in hoge mate esthetisch en zelfs esthetiserend, hetgeen niet zonder gevolgen bleef voor zijn ‘leerlingen’. Het degelijke Duitse vakmanschap van Friedlaender (die overigens geenszins blind was - en gelukkig nog steeds is - voor esthetische aspecten van de typografie) bracht daarop zeer welkome correcties aan. Op bijdragen voor Halcyon liet Stols mij eenvoudigweg los: een van de eerste dingen waarmee dat gebeurde was een gedicht van Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinrich Horn, een in Nederland wonende Duitse dichter, die - naar achteraf pas aan het licht kwam - een grote rol in het verzet speelde) met een tekening van Carel Willink (door de kunstenaar geleend: na reproduktie wilde hij deze terug hebben, zodat ik het ongelukkige kunstwerk natuurlijk onmiddellijk zoek maakte door het uiterst zorgvuldig op te bergen; pas na een paar weken kwam het weer boven water tot ieders grote opluchting). Stols schoof me het mapje toe en zei: ‘Maak daar maar eens wat van: laat me je schets even zien.’ Aldus geschiedde; Stols bekeek mijn ontwerp en liet het me naar Maastricht sturen. ‘Maastricht’ functioneerde nogal langzaam: het was ver weg en de drukkerij had weinig werk, zodat een vrij groot aantal van de werknemers het slachtoffer was geworden van de Arbeitseinsatz of zich daaraan door onderduiken had onttrokken. Pas na een paar weken kwam zo'n werkje van vier pagina's in proef. Het resultaat van mijn bemoeiingen stelde me nogal teleur, hetgeen ik Stols ook meldde. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat wist ik. Maar je beseft dat zelf pas, als je het vóór je ziet.’ Dit soort dingen was overigens alleen
mogelijk, doordat Stols op een zeer speciale wijze gebruik kon maken van de diensten van Boosten & Stols.
Zó ging het leven in de uitgeverij van Stols in de oorlogsjaren min of meer zijn gang. Het beeld dat Janssen c.s. er van schetsen is dan ook niet helemaal juist - door gebrek aan kennis van het uigeversvak? door een onvoldoende voorstellingsvermogen? In de jaren 1940 en 1941 kon de uitgeverij in het algemeen nog tamelijk ongestoord haar gang gaan, maar in de loop van 1942 werden de overheidsmaatregelen straffer, Niet zo zeer door de Cultuurkamer, die nooit werkelijk heeft gefunctioneerd, maar wél door de creatie van het departement van Kunst en Cultuurbescherming (van Dr. T. Goedewaagen) en de daarmee samengaande vergunningsregeling voor uitgaven van niet-wetenschappelijke aard. Voor wetenschappelijke uitgaven kwam een soortgelijk vergunningenstelsel, waarvoor het departement van Onderwijs en Wetenschappen (van Dr. van Dam) bevoegd was. Het verkrijgen van een uitgavevergunning verliep bij O&W gewoonlijk wat gemakkelijker.
Vóórdien was het gebruik van (oude voorraad) papier afhankelijk van een vergunning van het reeds genoemde Rijksbureau voor de Grafische Industrie, dat officieel geen maatstaven van ideologische censuur aanlegde, al was de praktijk natuurlijk wel enigszins anders, mede door een op zichzelf niet onverstandige zelfcensuur van de zijde van de uitgevers. Het Rijksbureau had reeds eerder een aanmeldingsplicht voor papiervoorraden uitgevaardigd, zowel voor drukkerijen als voor uitgeverijen. Het spreekt vanzelf, dat daaraan niet bijzonder waarheidsgetrouw werd voldaan: er werd uiteraard nogal wat verzwegen, dat bij voorkomende gelegenheden werd gebruikt om een (overigens niet als zodanig herkenbare) herdruk van de een of andere uitgave te maken.
Wat de door Janssen c.s. gesignaleerde ‘vijfpondsregeling’ betreft: aanvankelijk bedroeg de vrij verwerkbare hoeveelheid papier zelfs 5 kg: voor drukwerk, waarvoor niet meer papier nodig was dan 5 kg (later gehalveerd tot 2½ kg) was geen verwerkingsvergunning van het Rijksbureau nodig. Deze regeling gold overigens niet voor boekjes of literatuur, maar uitsluitend voor zgn. handelsdrukwerk (postpapier bij voorbeeld) dat onder de competentie van het Rijksbureau viel. Deze vrijstelling berustte natuurlijk op een overweging van opportuniteit, om een geweldige administratieve rompslomp voor karweitjes van zeer geringe omvang te vermijden. Hoe weinig 2½ kg papier is, schijnen Janssen c.s. niet volledig te beseffen. Een eenvoudig voorbeeld kan dat verduidelijken. Gewoon bankpost weegt normaliter 80 gram per vierkante meter, doorslag 65 gram, heel dik en zwaar bankpost 100 gram. Het formaat A4 (waarop type-papier wordt verkocht) meet 210 × 297 mm en heeft een oppervlakte van 0,0625 m2; dat is één zestiende van een vierkante meter. Zo'n velletje op 80 gram weegt dan 5 gram. Een pak van 500 vel weegt dus 2½ kg. Op zo'n velletje kan men aan weerskanten 4 piepkleine paginaatjes van ca. 10 × 14 cm drukken. Gesteld dat men een dichtbundeltje van 16 pagina's wil maken op dit formaat (een heel klein pamfletje
| |
| |
dus) dan is de maximale oplaag 250 exemplaren (maar er gaat altijd wat verloren aan misdrukken), nog afgezien van een omslag, dat óók van papier is en meeweegt. Als de illegale uitgeverij het van die 2½ kg vrijstelling had moeten hebben, was er nooit veel van terechtgekomen.
De opmerking ‘gebruikt papier werd verwerkt tot nieuw’ klinkt alsof dit procédé in huisvlijt in keuken of kelder kon worden beoefend om aldus aan bruikbaar papier te komen. Inderdaad werd oud tot nieuw verwerkt, zoals wij nu het zgn. kringloop-papier kennen, maar door de papierfabrieken, en voornamelijk tot inferieur pakpapier, dat evenzeer ‘op de bon’ was als drukpapieren, maar gemakkelijker te krijgen. Wat de lezer zich moet voorstellen van het verwerken van ‘snijdsel tot kleine vellen, die dan ook gemakkelijk te vervoeren waren’ is mij duister. Wat waarschijnlijk bedoeld wordt, maar door de schrijvers niet volledig begrepen, is dat men bij het drukken van boeken wel eens zijn toevlucht neemt tot een ander (groter) formaat dan overeenkomt met het gekozen boekformaat. Wij moeten ons dat aldus voorstellen. Het is (zeker in de omstandigheden tijdens de oorlog) denkbaar dat een uitgever op zeker ogenblik een boek wil herdrukken, dat uitverkocht is geraakt en dat zeer goed verkoopt. Gesteld dat het het formaat 13½ × 19 cm heeft (een toentertijd heel gebruikelijk formaat, dat klein-mediaan heet en verkregen wordt uit vellen van 55 × 80 cm). Er is ook papier (een verzwegen partij, vermoedelijk) dat echter het formaat 65 × 100 cm heeft (ook een heel courant formaat). Zulk papier kan men besnijden tot 55 × 80 cm: er ontstaan dan stroken van 20 × 65 cm en evenveel van 10 × 80 cm. Strookjes van 10 cm breed zijn dan voor vrijwel elk doel onbruikbaar en worden dus meteen in het oud-papier gegooid; in normale tijden van overvloed zal dat ook met de bredere stroken gebeuren, maar tóen konden we daar echt wel wat mee doen, door ze bij voorbeeld nog eens te versnijden tot 20 × 42 en 20 × 21 cm, waaruit een sierlijk slank paginaformaat van 10 × 20 cm te voorschijn komt. Het drukken is wat bezwaarlijk: dat moet op een klein persje, bij twee of vier
pagina's tegelijk. Het blijft natuurlijk behelpen, maar het is te doen en het werd gedaan. (Amateurdrukkers in onze dagen maken ook veel gebruik van zulke resten.)
Zoals de meeste uitgevers produceerde Stols vooral veel semi-illegale uitgaven. Dat gebeurde grotendeels op verzwegen papier. Herdrukken werden niet als zodanig gepresenteerd: de eufemistische code die daarvoor werd gehanteerd luidde: ‘Weer van de binder ontvangen.’ (De binders leefden in een curieus vacuum wat controle betreft.) Alle Helikon-deeltjes raakten gaandeweg uitverkocht (geen wonder bij een aanvangsoplage van 300 exemplaren) en werden, voor zover er tastbare vraag naar bestond, opgewekt in identieke vorm herdrukt: Aafjes' Gevecht met de Muze en Het Zanduur van de dood onder andere. Ook Nijhoff's Uur U is op zijn minst één keer op die wijze herdrukt. De grote best-seller onder de poëzie was overigens Vasalis' Parken en woestijnen, dat begonnen was als Helikon-deeltje en vervolgens (volstrekt legaal) als zelfstandige bundel werd herdrukt van hetzelfde zetsel (met een lila omslag naar ontwerp van Helmut Salden, een van zijn eerste ontwerpen), Vóór het fatale jaar 1942 waren er aldus reeds vijf drukken van Parken en woestijnen verschenen. Tot in 1943 is het herdrukken voortgegaan (verantwoord, maar vals gedateerd op 1942) tot een totaal van (als ik mij niet vergis) negen drukken, De laatste waren op krantenpapier, zonder dat dit de verkoop ook maar in het minst hinderde. Een geheel legale herdruk was er van Boutens' Strofen en fragmenten van Sapfo, die mogelijk was doordat de vagelijk naar collaboratie neigende Boutens zich een bekroning van de zijde van Goedewaagen c.s. had laten aanleunen.
Aan die rijke hoeveelheid krantenpapier is ook nog een aardige anekdote verbonden, door een rekenfout van ondergetekende. Ik had een aanvraag voor het een of andere boek gemaakt (ik weet niet meer welk: misschien de autobiografie van J.H. Speenhoff, die beter verder vergeten kan worden) voor de waanzinnige oplage van 5000. De aanvraag werd zonder korting toegewezen, en zonder dat iemand had gemerkt, dat bij de berekening van de benodigde hoeveelheid papier een niet zo zeldzame fout was gemaakt in het aantal pagina's, dat uit één vel gaat. Men berekent de hoeveelheid papier op grond van formaat en aantal pagina's en de gewenste oplaag. Daarbij wordt wel eens vergeten, dat er aan beide kanten van het papier evenveel pagina's worden gedrukt, niet slechts aan één kant! Als zo'n fout niet tijdig wordt opgemerkt bestelt men tweemaal zoveel papier als nodig is. In de oorlogsomstandigheden was dat uiteraard heel welkom. Men krijgt overigens geen hoge dunk van de competentie van de met distributie belaste instanties.
Wat Janssen c.s. over de gefingeerde imprints van Claude Sézille, Jens Skovgaard en Pierre
| |
| |
Mangart meedelen is voor zover mij bekend juist, maar Constant's Adolphe hoort in die context niet thuis: deze Adolphe was al heel lang onderhanden, toen hij eindelijk als uitgave van de Halcyon Pers in 1942 verscheen. Persoonlijk acht ik het een van de allerbeste boeken, die ooit onder Stols' hoede tot stand zijn gekomen, veel geslaagder dan de ongeveer gelijktijdig verschenen Villon. De Adolphe is in Maastricht in de zetterij van Boosten & Stols met de hand gezet uit de 14 punts Romanée van Jan van Krimpen. Een groot deel van het zetwerk is gedaan door Emile baron van der Borch tot Verwolde, een vriend van Stols, dichter en bibliofiel en daarbij typografisch perfectionist. (Van der Borch is als verzetsstrijder gefusilleerd.) Het werk er aan begon op zijn laatst in 1939: de verbijstering, gemengd met bewondering, ten aanzien van Van der Borch's perfectionisme (hij zag er niet tegenop een pagina, die hem niet aanstond op het punt van woordspaties of afbrekingen geheel te distribueren en opnieuw te zetten) bij de werknemers van Boosten & Stols was in 1943 nog niet geweken.
Wat Stols' exclusiviteit op de Romanée betreft: deze had geen betrekking op de letter als zodanig, maar uitsluitend op de 14 punts, waarvan Stols van de lettergieterij Joh. Enschedé en Zonen niet minder dan 1000 kg had gekocht, op voorwaarde dat dit corps exclusief voor hem gereserveerd zou blijven. Vermoedelijk omdat Stols op den duur toch geen bijzonder interessante klant voor Enschedé was (hij was wat traag van betalen) is deze exclusiviteit later opgeheven - niet door Jan van Krimpen, maar door Enschedé. Wat op dezelfde pagina bij Janssen c.s. staat (p. 439, laatste alinea) over de letter Janson is uitermate verwarrend en voor wie niet weet wat bedoeld wordt volstrekt onbegrijpelijk (‘de “Janson”, een stempel vervaardigd door de Stempel Foundry naar 17e eeuwse stempels van Nic.Kis’ - mijn cursiveringen). Deze letter (geen stempel!) heet naar de lettergieter Anton Janson (van Nederlandse afkomst), die aan het eind van de 17e eeuw werkzaam was in Leipzig. Lange tijd is gedacht, dat deze letter uit Holland stamde: men weet thans, dat ze het werk is van Miklos Kis, een Hongaars theoloog, die lettergieter en drukker werd en zich deze vaardigheden in Amsterdam eigen maakte. Matrijzen (geen stempels) kwamen in het bezit van Janson in Leipzig en later in dat van de drukkerij Haag-Drugulin aldaar (die nu VEB Offizin Andersen-Nexø heet), van wie de Schriftgiesserei D. Stempel in Frankfurt/M ze verwierf. Tot voor kort was de letter bij Stempel nog leverbaar (nu niet meer).
Gedurende de oorlogsjaren heeft Stols er voor gezorgd, dat van de Franstalige Halcyon Pers uitgaven 88 exemplaren bij La Compagnie Typographique kwamen. Deze exemplaren hadden een ander colophon. Het versturen was niet eenvoudig, maar is bij mijn weten altijd goed gegaan. Als geadresseerde trad Jules Laloux in Parijs op en de boeken werden hem bij één of twee tegelijk als aangetekend drukwerk verzonden, per dag maximaal twee pakjes. Van onze kant verzonden wij de boeken naar de nummering van de exemplaren, zodat Laloux gemakkelijk kon controleren of er een pakje niet was aangekomen. Ik kan me niet herinneren dat er ooit één zending verloren is gegaan.
Van zaken doen met Zwitserland was, anders dan Janssen c.s. menen, weinig of geen sprake: wél was Dr. Ernst Hauswedell in Hamburg (de tegenwoordige uitgever van het tijdschrift Philobiblon en ‘gérant’ van de Maximilian Gesellschaft) een trouwe afnemer, totdat bij het bombardement van Hamburg in 1944 zijn zaak aan de Esplanade verwoest werd. Hauswedell was wat men noemt ‘brandschoon’.
Onduidelijk en enigszins misleidend is de mededeling van Janssen c.s. dat volgens door hen geraadpleegde bronnen de opbrengst van illegaal verspreide drukwerken ten goede kwam aan het verzet of werd gebruikt voor volgende uitgaven. Daarmee kun je inderdaad alle kanten uit. Ik geloof niet, dat opbrengsten van illegale uitgaven van Stols ooit expliciet aan het verzet ten goede zijn gekomen, zoals wel het geval schijnt te zijn geweest met (althans een deel van) de winsten die De Bezige Bij maakte. Iedere uitgever, groot of klein, illegaal of niet, gebruikt uiteraard zijn winsten (die in oorlogstijd met illegale uitgaven moeiteloos werden gemaakt: de markt was zeer willig) voor nieuwe uitgaven. Iets anders is, dat clandestiene uitgaven een welkome (zij het eenmalige) inkomstenbron vormden voor auteurs, die niet officieel konden publiceren zonder zich te encanailleren met officiële nationaal-socialistische en Duitse instanties. Hetzelfde gold voor beeldende kunstenaars, die als illustrator optraden. Honoraria voor clandestien werk werden aanzienlijk hoger ingecalculeerd dan voor gewone uitgaven. Zelfs De Bezige Bij heeft uit zijn illegale periode een redelijk kapitaal weten op te bouwen; anders was de ‘flying start’, die deze uitgeverij in 1945 had, nooit mogelijk geweest.
Ten aanzien van de verwijten van Jan Greshoff
| |
| |
over bestaande of vermeende herdrukken van zijn (Verzamelde of Volledige) Gedichten moet wel worden bedacht, dat tussen mei 1940 en mei 1945 geen enkel contact mogelijk was: Gresshoff woonde in mei 40 in Zuid-Afrika, bevond zich later in Indonesië en ten slotte in de Verenigde Staten. Persoonlijk acht ik het onwaarschijnlijk, dat Stols met de oorspronkelijke uitgave van Greshoff's gedichten zulke goede zaken zou hebben gedaan. Het bewuste boek was in 1940 uitverkocht: dat betekent op zijn best dat er nog enkele tientallen exemplaren (‘ijzeren voorraad’) over waren. Het is mogelijk dat Stols' er daarvan een aantal voor goed geld aan deze of gene heeft verkocht. ‘Goede zaken’ kunnen dat onmogelijk zijn geweest. In de tijd dat ik bij Stols werkte was dit boek in elk geval spoorloos óp. Evenmin zijn er erg goede zaken gedaan met de supplementen van Vestdijk's gebundelde boekkritieken Muiterij tegen het etmaal. Deze titel (in twee delen) is in ‘gekuiste vorm’ uitgebracht (en werd later uitsluitend aan ‘vertrouwde’ boekhandelaren verkocht). Een aantal daarin opgenomen artikelen was te elfder ure vervangen door andere, die het boek niet onmiddellijk een verbod op de hals zouden halen. Deze operatie had plaats gehad, voordat het boek was gebonden, en de vervangen vellen waren in een supplementje bij elkaar geniet. Ook deze gingen uitsluitend (zeer mondjesmaat) naar vertrouwde afnemers.
Men doet het vaak voorkomen of Stols het met het fatsoen tegenover zijn auteurs en tegenover zijn bibliofiele publiek niet al te nauw nam. Een feit is, dat het voor geen enkele uitgever moeilijk is, als hij dat wil, zijn auteurs te benadelen door meer exemplaren te drukken en te verkopen dan er in het contract is vastgelegd. Dat is onbehoorlijk, maar het gebeurt. Misschien heeft Stols zich daaraan wel eens schuldig gemaakt - ik weet het niet. Wat ik wél weet is dat clandestiene herdrukken van bestaande titels, waarvan hij er in de oorlogsjaren heel wat heeft geproduceerd, exact en keurig met de auteurs werden afgerekend, terwijl het juist toen al heel gemakkelijk was hiermee de hand te lichten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor aantallen exemplaren, zoals deze vermeld worden in colophons van bibliofiele uitgaven. De voorzichtige bibliofiele uitgever en drukker zorgen er altijd voor, dat er vrij veel meer ‘goede’ exemplaren uit een oplaag komen dan de omschreven 125 of 250 of 300 of hoeveel het er dan ook moeten zijn. De beperktheid van de oplaag maakt voor een bepaald soort bibliofiel de uitgave begeerlijker; een nummertje maakt haar nóg begeerlijker. Een bijzonder willige markt, zoals in de oorlogsjaren, maakt het natuurlijk verleidelijk die boventallige of ongenummerde exemplaren ook te verkopen: er zijn altijd genoeg liefhebbers, die dát mooie boek graag bezitten, zelfs als het een ongenummerd overexemplaar is. Ik zie daar weinig onbetamelijks in, mits er niet met de nummering wordt geknoeid (bijvoorbeeld enkele tientallen nummers tweemaal invullen, in de hoop dat gelijkgenummerde exemplaren nooit bij elkaar zullen komen). Het is mij niet bekend, dat Stols zich daaraan ooit schuldig heeft gemaakt, al wordt dat wel beweerd, mede op grond van het feit, dat er in edities van ‘gewone’ uitgaven tussen 1942 en 1945 nogal wat ‘vervalsingen’ zitten. Overexemplaren van bibliofiele uitgaven werden soms
verkocht, aan bijzonder sympathieke of zeer nadrukkelijk zeurende liefhebbers. Maar dat werd dan ook vermeld. Vervalste verantwoordingen waren wel degelijk strijdig met Stols' integriteit als bibliofiel. |
|