Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeJ.G. Kooij (red.). Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands (Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde). Leiden, 1978, 157 blz. Te verkrijgen bij de bibliograaf van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, Levendaal 150-152, Leiden, ƒ 15,75.Het eerste artikel in deze bundel is van Gerritsen en gaat over het probleem van de ontwikkeling van de Nederlandse woordvolgorde sinds het Middelnederlands. Zij ontwikkelt de stelling, dat de synchrone woordvolgorde heterogeniteit - het hedendaags Nederlands kent SVO en SOV naast elkaar (par. 2) - gezien moet worden tegen de achtergrond van het Middelnederlands, dat een sterker SVO-karakter had. De inleidende paragraaf bevat een overzicht van de stand van zaken op het gebied van de historische syntaxis: die verkeerde tot voor kort in een nogal primitieve fase, als gevolg van het ontbreken van een theorie; de TGG zou in deze situatie verandering gebracht hebben. Het doet dan toch wel wat merkwaardig aan, dat het vervolg van dit artikel dan zonder nadere toelichting geheel georiënteerd is op de oppervlakte-typologische benadering van Greenberg. In de derde paragraaf blijkt uit onderzoek van andere germaanse talen als overheersende tendens de ontwikkeling van SOV naar SVO naar voren te komen. In het Engels en de skandinavische talen heeft deze tendens zich doorgezet, in het Duits niet: daar gaat de ontwikkeling sinds de Middeleeuwen weer meer naar SOV. De vraag rijst dus hoe het wat dit betreft met het Nederlands gesteld is. In de vierde paragraaf wordt geïnventariseerd wat er op het gebied van de volgorde in het Middelnederlands aan vroegere studies bestaat. Analyse van de daarin vervatte gegevens ondersteunt de hypothese, dat het huidige Nederlands meer SOV is dan het Middelnederlands. Bij het zoeken naar een verklaring voor deze ontwikkeling blijkt, dat er geen gefundeerde theorie voorhanden is. Om in deze lakune te voorzien wordt onderzocht of de schaal die Canale voor het Engels heeft opgesteld, ook op het Nederlands toepasbaar is. Door konfrontatie met het Limburgse Leven van Jezus blijkt inderdaad dat deze schaal met sukses te gebruiken valt. Nu is het Limburgse Leven van Jezus gekozen, omdat het van alle gehanteerde teksten het sterkste SVO-karakter heeft. Het zou dus zeker interessant zijn, om na te gaan of de schaal van Canale ook voor ander Middelnederlands materiaal bruikbaar is. Gerritsen begeeft zich niet in deze vraag. Uit de gegevens van nogmaals het Limburgse Leven van Jezus trekt ze de konklusie dat het Middelnederlands meer SVO was dan het hedendaagse Nederlands. Behalve dat deze konklusie voorspelbaar was, aangezien het Limburgse Leven van Jezus het meest SVO is in het gebruikte materiaal, roept deze paragraaf ook de vraag op of het niet zinvoller zou zijn het ontbreken van een theorie te kompenseren door eerst uitvoeriger onderzoek te verrichten aan Middelnederlandse teksten. Het artikel van Hoekstra (‘De status en plaats van het Indirekt Objekt’) gaat over zinnen als Jan geeft een boek aan Marie, Jan geeft Marie een boek en Jan geeft aan Marie een boek. Hoekstra stelt voor zowel het nominale als het prepositionele indirekt objekt af te leiden van een ingebedde zin bij een kausatieve matrix-S, in een onderliggende struktuur als (a):
(a) [S [NP Jan] [VP [NP[S Marie een boek hebben]] CAUSE ]]
Na V-raising wordt CAUSE + hebben gelexikaliseerd tot geven. Vervolgens kan door VP-passivizatie het subjekt van de ingebedde zin in een PP worden omgezet. Met deze verantwoording kan het indirekt objekt als grammatische relatie in de basisstruktuur worden afgeschaft; dit is overigens een twijfelachtig voordeel gezien de ermee gepaard gaande extra belasting van de transformationele komponent. Aan dit bezwaar kan in het algemeen worden toegevoegd dat Hoekstra werkt met een nogal diffuus theoretisch kader, een amalgaam van EST en Generatieve Semantiek, dat de taxatie van zijn argumenten bemoeilijkt. Zo berust bijv. zijn konklusie dat de analyse van Daalder & Blom (1976) van de struktuur van zinnen met een indirekt objekt niet juist is, kruciaal op de aanname van de onderliggende struktuur (a). Deze is echter van | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
duidelijk generatief-semantische snit en wordt door Daalder & Blom niet als uitgangspunt genomen. Het gevolg is dat de door Hoekstra aangevoerde argumenten in de lucht komen te hangen. Voor de verschillende posities die het indirekt objekt in de oppervlaktestruktuur kan innemen stelt Hoekstra een verantwoording voor in termen van topic en comment als konditionerende faktoren: door VP-passivizatie wordt een PP gekreëerd die, afhankelijk van de topic-comment-verhouding, een van de basispositie afwijkende plaats in de zin kan krijgen. Het artikel heeft hier een duidelijk raakpunt met de problematiek van de konditionerende faktoren die door Jansen wordt behandeld. Hoekstra maakt hierover slechts enige globale opmerkingen met niet meer dan intuïtieve plausibiliteit. Het artikel van Jansen doet verslag van een korpusonderzoek naar faktoren die van invloed zijn op de positie van PP's die in principe zowel links als rechts van de werkwoordelijke eindgroep kunnen staan. In een tiental korte paragrafen wordt nagegaan of eigenschappen van de PP's, de spreker, de situatie, statistisch gezien van invloed zijn op het meer of minder voorkomen van PP's links, c.q. rechts van de werkwoordpositie. Bij een positief antwoord noemt Jansen zo'n eigenschap een ‘konditionerende faktor’. Dit maakt duidelijk-en de samenvatting en de slotparagrafen bevestigen deze indruk - dat het artikel betrekking heeft op problemen buiten het terrein van de grammatika: het gaat om konditionerende faktoren bij volgordes die in grammatikaal opzicht vrij zijn. In de ‘Inleiding’ wordt echter juist een algemeen probleem m.b.t. de grammatika aan de orde gesteld, nl. - kort gezegd - dat van de rechtvaardiging van abstrakte grammatikale konstrukten zoals transformationele verplaatsingsregels. Jansen vermeldt de vraag wat er in ‘de realiteit’ beantwoordt aan transformationele beschrijvingsmiddelen, de vraag naar het waarom van optionele transformaties en het probleem van de smalle empirische basis van (veel?) verreikende claims. Als we de tweede vraag (‘waarom’) opvatten als vraag naar een zogenaamde funktionele verklaring, dan komen er enkele mogelijke deelantwoorden naar voren uit Jansens artikel. Maar over de beide andere problemen wordt in de konklusies niet gerept. Dat lijkt niet toevallig, gezien het feit dat het ons vooralsnog in feite toch ontbreekt aan voldoende inzicht in een andere fundamentele vraag. Hoe zouden frekwentiegegevens m.b.t. het voorkomen van een konstruktie relevant kunnen zijn voor een beantwoording van de vraag of twee verschillende oppervlaktestrukturen al dan niet terecht tranformationeel met elkaar in verband zijn gebracht, of voor het (metatheoretische, vgl. Elffers 1978) probleem van de psychische realiteit van transformaties? Dat kan inderdaad niet eerder dan nadat een en ander theoretisch met elkaar in verband gebracht kan worden, en voorzover wij weten is zo'n theorie er nog niet. Het lijkt bepaald niet te gewaagd te veronderstellen, dat Jansens resultaten samenhangen met de interaktie van grammatikale en andere vermogens van de menselijke geest, zodat in de toekomst onderzoekers op dit punt misschien nog eens naar dit materiaal zullen grijpen om dan ontwikkelde ideeën te toetsen. Hoewel de vragen die eruit oprijzen op zich intrigerend genoeg zijn, ligt er vooralsnog een kloof tussen dit materiaal en algemene taalkundige inzichten. Om een voorbeeld te geven, dat vrij direkt bij de lezer op kan komen i.v.m. een ander artikel in deze bundel: Jansen vindt het idee bevestigd, dat de tangkonstruktie een planningprobleem voor de spreker oplevert, waarbij hij de bijzinsvolgorde SOV ook als een tang beschouwt vanwege de hechte band tussen subjekt en persoonsvorm: er is een tendens tot het vermijden van zware tangkonstrukties. Hoe is dit in overeenstemming te brengen met het feit, dat het Nederlands sinds de Middeleeuwen niet minder maar méér SOV is geworden, zoals Gerritsen in het eerste artikel betoogt? ledere ‘monistische’ visie, die beide verschijnselen terug wil voeren op eigenschappen van één ‘taalvermogen’, moet op zulke dingen schipbreuk lijden. Houden we het erop, dat Jansens doel in feite beperkt was tot het demonstreren van het bestaan van konditionerende faktoren en het maken van een eerste schifting van mogelijke faktoren in feitelijk wel en niet werkzame, dan is zijn bijdrage zeker geslaagd te noemen. In het vierde en laatste artikel stellen Kooij en Wiers (K & W) het probleem aan de orde van vooropgeplaatste PP's die semantisch bij een of andere NP in de rest van de zin horen. De Haan behandelt de voorstellen van K & W in het EST-nummer van Spektator en uitgebreider dan wij hier kunnen doen. Wij delen zijn kritiek dat K & W bepaald onvoldoende argumenten vor hun analyse in te brengen hebben. Op één punt willen wij hier in het bijzonder ingaan. K & W verdedigen de stelling, dat in de zin Van Vestdijk heb ik twee romans gelezen de vooropgeplaatste PP uit een dieptestruktuur-NP twee romans van Vestdijk geëxtraheerd is. Zij geven hun opponenten Klein & Van den Toorn (1978) toe, dat in zinnen als Van de fraktieleden stemde Aantjes tegen en Van de leerlingen in de klas is | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
Truus gezakt sprake is van ‘los’ gegenereerde PP's (vgl. *Aantjes van de fraktieleden stemde tegen). Dit zet hun extraktievoorsrel echter op losse schroeven. Het is eenvoudig om een minimaal paar te konstrueren als het volgende:
In termen van K & W zouden aan deze zinnen verschillende strukturen toegekend moeten worden (vgl. *‘Lidewyde’ van deze boekenlijst heb ik al gelezen tegenover De verhalenbundels van deze boekenlijst heb ik al gelezen). Het punt is echter dat K & W, in verband met (1), zelfs niet de weg openstaat om te stellen dat in zinnen met lezen als hoofdwerkwoord geen losse van-PP gegenereerd kan worden, hetgeen met zich meebrengt dat K & W gedwongen zijn ook toe te staan dat de van-PP in (2) los gegenereerd kan worden. Dat wil tevens zeggen dat het onvermijdelijk is, dat een zin als (3) met twee strukturen gegenereerd wordt:
In de ene struktuur is de PP bevat in de NP, in de andere is het een losse PP in de S. Het extraktievoorstel is dus redunant, waarbij men zich zelfs af zou kunnen vragen wat in wezen de inhoud ervan is. Het lijkt wel alsof het probleem van K & W eigenlijk slechts taxonomisch is: van een zin wordt gevraagd of hij in de ene (PP als bijv. bep.) dan wel in de andere klasse (PP als bijw. bep.) thuishoort, zonder dat de konsekwenties van een en ander vanuit het oogpunt van het formuleren van regels overzien worden. Al slagen K & W er dan niet in aan te tonen dat vooropgeplaatste PP's uit NP's geëxtraheerd zijn, waar ze bepaald wel sukses boeken is in de demonstratie dat dergelijke PP's onderworpen zijn aan beperkingen in verband met de informatie-struktuur (fokus-presuppositie-verhoudingen) van de betreffende zinnen; men zou hoogstens nog aan kunnen merken, dat de afbakening van dit soort verschijnselen t.o.v. de syntaxis scherper had gekund. In het algemeen merken wij tenslotte over deze Leidse bundel op, dat de verschillende artikelen duidelijk maken dat de in het voorwoord gesignaleerde behoefte aan andere dan formeel-syntaktische hypothesen voor de verantwoording van volgorde-verschijnselen reëel is. Maar daarbij dient direkt te worden aangetekend, dat de hiermee verbonden problemen van taalkundige theorievorming - die op zich zeker van belang zijn - in deze bundel op de keper beschouwd eigenlijk toch niet nader tot een oplossing gebracht worden. (Arie Verhagen en Reinier Salverda) | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
M.C. van den Toorn, Nederlandse grammatica. Groningen 1977. Wolters-Noordhoff. Vijfde, herziende druk. XII + 320 blz. ƒ 37,50.‘Dit boek is...’, zo luidt de eerste regel van het voorbericht van ‘Nederlandse grammatica’, ‘...bestemd voor taalleraren en allen die dat willen worden.’ Wat we redelijkerwijs van zo'n boek kunnen verwachten is, dunkt me, dat het didaktisch verantwoord, konsistent en wetenschappelijk verantwoord is. Het is dan ook teleurstellend dat er nogal wat aan te merken valt op het boek juist in deze drie opzichten. De indeling van de drie hoofdstukken lijkt praktisch genoeg: die met de oneven nummers behandelen de traditionele zinsontleding en woordleer, waarbij vooral wat betreft de woordleer ook inzichten uit de strukturele taalkunde een ruime plaats krijgen toebedeeld; de hoofdstukken met de even nummers dragen allen de titel ‘Theoretische achtergronden’ waarbij de theorie die daarin gepresenteerd wordt voornamelijk die van de transformationeel-generatieve grammatika is. Afgezien van het feit dat er in verscheidene opzichten nogal wat kritiek te leveren valt met name op de even genummerde hoofdstukken - hierop kom ik nog terug - verraadt de hierboven geschetste opzet een opvatting die mij nogal bevreemdt: de traditionele grammatika wordt centraal gesteld en de transformationele taaltheorie krijgt een niet meer dan toegiftachtige rol toebedeeld. Nu is het hanteren van een theorie alleen maar zinnig als | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
je er iets mee doet. Een theorie is een instrumentarium dat je moet toepassen op het objekt van die theorie. Daarom al is een aparte presentatie zoals in dit boek niet wenselijk. Ik ben dan ook van mening dat de toekomstige taalleraar die zijn kennis uit dit bock moet putten. een verward en verwarrend beeld zal overhouden van de transformationele taaltheorie zelf en van de wijze waarop traditionele grammatika en transformationele grammatika zich tot elkaar verhouden. Ik zal nu eerst de oneven genummerde hoofdstukken nader bekijken, daarna de even genummerde. In de hoofdstukken 1 en 3 wordt de zinsontleding behandeld van rcspektievelijk de enkelvoudige en de samengestelde zin. Van den Toorn (in het vervolg VdT) geeft er blijk van op dit terrein zijn literatuur te kennen en er is duidelijk in de overzichtelijk gepresenteerde stof veel en ook zeer recente literatuur verwerkt. Heel nuttig is de uitgebreide literatuuropgave waarvan iedere paragraaf (dit geldt voor het hele boek) is voorzien. VdT's aanpak geeft echter blijk van een opvatting ten aanzien van de wijze waarop men zinsontleding moet bedrijven die ik niet kan delen. Door een beschrijving te geven van de twaalf door de traditie overgeleverde zinsdeelfunkties, wekt VdT de indruk zich van een theorie te bedienen. In plaats van deze theorie aan de werkelijkheid te toetsen, suggereert VdT voortdurend dat iedere willekeurige zin van het Nederlands ingepast kan worden in het keurslijf van dit ‘systeem’ dat hij beschrijft en sterker nog, dat dit ook de bedoeling is. Hij bedrijft met andere woorden niet meer dan ‘schoolgrammatika’. Ik zou nadrukkelijk willen stellen dat in een studiebock bedoeld voor (toekomstige) taalleraren er niet genoeg de aandacht op kan worden gevestigd dat men niet moet trachten taalfeiten naar zijn hand oftewcl zijn systeem te zetten; integendeel, men kan een systeem nauwelijks kritisch genoeg hanteren, wil men wezenlijk inzicht in de (levende) taal verkrijgen. Nu stelt VdT wel een heel enkele maal dat het moeilijk is te beslissen welke funktie een bepaalde konstituent hecft, maar ‘de’ oplossing wordt steeds gegeven. VdT maakt bij het nemen van dergelijke beslissingen overigens veelvuldig gebruik van een kriterium dat voor het Engels heel bruikbaar is, maar voor het Nederlands vaak op z'n zachtst gezegd merkwaardige resultaten oplevert, nl. de gekloofde zinnen proef. Wat te denken van zinnen als de volgende: Wie de meerderheid voor het presidentschap gekozen had, was Nixon (p. 25 (9b)), Op wie Karel wacht, is zijn broer (p. 35 (1a)) en Wat ik hoor, is een symphonie van Brahms spelen (p. 26 (15b))? Een heel andere vraag dringt zich trouwens op in verband met dergelijke ‘proeven’, op grond waarvan beslist kan worden welke funktic een bepaald zinsdeel heeft. Doelt VdT op zulke proeven als hij op p. 8 opmerkt ‘In de hoofdstukken 1 en 3 wordt de heuristiek - de methode om iets te “vinden” - niet verwaarloosd...’? Een dergelijke interpretatie van heuristiek mag toch op z'n minst ongebruikclijk genoemd worden. Zo ben ik vanzelf overgegaan tot het geven van meer gedetailleerde kritiek. In het nu volgende zal ik ingaan op een aantal onzorgvuldige uiteenzettingen en evident inkonsistente uitspraken van VdT die laten zien dat men niet doordacht genoeg kan formuleren én hoe gevaarlijk het is rigoreuze uitspraken te doen. Onzorgvuldig b.v. is VdT's uitleg van de notie ‘converse’ op p. 30. Dat gaat in slechtgckozen, vage termen van ‘omgekeerde betekenis’. Als het al nuttig is het begrip ‘converse’ hier in te voeren, dan had dit moeten gebeuren in termen van ‘omkering van argumenten met behoud van betekenis’. Op deze wijze had voorkomen kunnen worden dat men uit VdT's opsomming van een reeks werkwoorden ‘...in de sfeer van “geven” of zijn converse...’ kan afleiden dat b.v. geven en ontnemen elkaars conversen zijn. ‘Omgekeerd in betekenis’ zou men deze werkwoorden wel kunnen noemen, maar elkaars conversen zijn het niet. Waarschijnlijk bedoelt VdT iets anders met dit ‘of zijn converse’: op z'n best kan ik het alleen uitleggen als een redundante en daardoor verwarrende toevoeging. Onzorgvuldig is eveneens VdT's behandeling van de beknopte zin (hoofdstuk 3). Nadat hij op p. 112 de beknopte bijzin heeft gedefinieerd als een bijzin zonder onderwerp waarin het gezegde wordt uitgedrukt door een deelwoord of een infinitief gevolgd door te, deelt hij op p. 117 mee dat het lijdend voorwerp kan voorkomen in de vorm van een beknopte bijzin met, o.a., een infinitief zonder te, zoals in Ik zie de zon ondergaan ((16)) (hinderlijk is hier bovendien dat niet met behulp van kursivering wordt aangegeven welke deel van de zin nu het lijdend voorwerp is; in het eerste gedeelte van hoofstuk 1 maakt VdT gebruik van kursivering voor zulke doeleinden, daarna, om voor mij duisterc redenen, niet meer). Op p. 109 stelt VdT dat | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
een voorwaarde voor de beknopte bijzin is, dat deze altijd veranderd moet kunnen worden in een bijzin met een voegwoord, een onderwerp en een persoonsvorm. Moet hieruit opgemaakt worden dat het komplement van b.v. weigeren, zoals in Van Agt weigerde op dat punt toe te geven geen beknopte bijzin is? Op p. 110 beweert VdT verder dat er naast beknopte bijzinnen waarvan het geïmpliceerde onderwerp identiek is met dat van de persoonsvorm van de hoofdzin, één type beknopte bijzin is waarbij dit niet het geval is maar waarbij het geïmpliceerde onderwerp identiek is met het meewerkend voorwerp uit de hoofdzin. Dit kan, voegt hij eraan toe, alleen het geval zijn bij werkwoorden die een meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp behoeven, het lijdend voorwerp kan dan in de vorm van een beknopte bijzin staan. De volgende voorbeelden tonen echter aan dat een heel aantal gevallen niet door deze regel gedekt worden: Hij trachtte de studenten te overreden zich wat minder agressief op te stellen; In de open lucht te slapen schijnt voor TBC-patiënten gezond te zijn; Met zijn neus in de boeken te zitten was zijn lust en zijn leven. In het eerste voorbeeld heeft de beknopte bijzin de funktie van voorzetselvoorwerp en het geimplicecrde onderwerp is identiek met de studenten, d.w.z. het lijdend voorwerp van de hoofdzin. In het tweede voorbeeld is sprake van een beknopte onderwerpszin waarvan het geimpliceerde onderwerp identiek is met het belanghebbend voorwerp, TBC-patiënten, van de hoofdzin; hier komt er noch een meewerkend noch een lijdend voorwerp aan te pas. Opvallend is dat dit type zinnen in hoofdstuk 4 uitvoerig aan de orde wordt gesteld (pp. 142-44). In het laatste voorbeeld ten slotte, is nog iets anders aan de hand: hier weten we dat het gcimpliceerde onderwerp hij is op grond van zijn in ‘zijn lust en zijn leven’; er is, met andere woorden, niet eens sprake van enig voorwerp. Een duidelijk voorbeeld van interne tegenspraak wordt gevormd door twee beweringen uit hoofdstuk 2 en 3. Uit VdT's uitspraak ‘Over het waar of onwaar zijn van een taaluiting ten slotte geeft de grammatica geen uitsluitsel: het blijft de mens zelf voorbehouden uit te maken wat leugen, wat waarheid is.’ (p. 88) kan slechts gekonkludeerd worden dat een bewering als ‘deze zin is ongrammatikaal want hij is onwaar’ niet zinnig is. Desondanks wordt in hoofdstuk 3 uitgelegd dat De walvis die een zoogdier is, leeft in de noordelijke zeeën (p. 131 (45b)) (de afwezigheid van de komma tussen de walvis en die geeft aan dat een beperkende bijzin bedoeld wordt) ongrammatikaal is omdat ‘De laatste zin zou impliceren dat er ook nog een walvis bestaat die geen zoogdier is, wat niet waar is.’ (p. 131). Ook niet met elkaar te rijmen zijn de volgende twee opmerkingen: ‘Bij diepergaande analyse blijkt dat alle Bijv. B. (= bijvoeglijke bepalingen, FCvdL) van zinnen af te leiden zijn.’ (p. 129) en ‘Een moeilijkheid hierbij echter is evenwel dat lang niet alle adjectieven uit reductie van bijzinnen verklaarbaar zijn, men denke aan...een warme bakker...’ (p. 83). Dat een warme bakker geparafraseerd kan worden als ‘een bakker die warm brood levert’ (zie p. 169) vermag geen uitkomst te bieden. In hoofdstuk 1 dienen de volgende voorbeeldzinnen: In de achtertuin stonden de hele winter twee armetierige heesters (p. 14 (12)); Vanuit Hilversum vertrok die avond om elf uur de laatste bus al (p. 14 (13)) om aan te tonen dat het onderwerp, bij vooropplaatsing van een ander zinsdeel, niet noodzakelijkerwijs direkt na de persoonsvorm hoeft te staan; anderzijds moeten we uit een andere voorbeeldzin, Toen de techniek algemeen bekend was kon, in gedichten die niet ernstig en majestueus waren, hij speels overdreven worden (p. 57 (23)) afleiden dat deze als merkwaardig ervaren wordt doordat hierin afgeweken wordt van de (voorkeurs)regel dat het niet vooropgeplaatste onderwerp direkt na de persoonsvorm staat. Moeten we hieruit konkluderen dat de zinnen (12) en (13) van p. 14 als merkwaardig ervaren worden? We komen bij VdT heel wat merkwaardiger zinnen tegen. ger zinnen tegen. Wat betreft hoofdstuk 5, 7 en 9 zal ik kort zijn. Hoofdstuk 5, dat de woordleer behandelt, is zéér uitvoerig: het beslaat welgeteld 102 bladzijden van de in totaal (zonder het register mee te tellen) 307 bladzijden (hoofdstuk 6, dat de theoretische achtergronden hiervoor biedt, komt er met 15 bladzijden in verhouding wel magertjes af). Het geeft een zeer overzichtelijke behandeling van alle woordsoorten maar heeft niet veel meer dan een kompilatorisch karakter; enige uitleg hier of daar, b.v. waaróm stofadjektieven het vermogen tot komparatie missen (zie p. 168), zou het geheel wel verlevendigd hebben. Ik betwijfel of een dergelijke droge opsomming van feiten ‘inzichtbevorderend’ zal werken (vgl. p. 7). Hoofdstuk 7 geeft een heldere uiteenzetting van | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
woordgroepleer, met name met betrekking tot Van der Lubbe's werk. Hoofdstuk 9, dat over semantiek handelt is, en dat kan ook niet anders gezien de geringe lengte, zeer oppervlakkig. Ik vraag me dan ook af of deze ‘theoretische toegift’ (vgl. p. VI) erg zinvol is. Wat betreft de even genummerde hoofdstukken, aan de zinvolheid hiervan twijfel ik wel geheel en al. Deze hebben ten doel de lezer ‘...het voorafgaande op een ander plan te leren begrijpen.’ (p. V). Een voorwaarde is dan wel dat de theorie zó wordt aangeboden dat deze op zich begrijpelijk is. De behandeling van de stof is hiervoor echter te summier en tevens te willekeurig. Ik kan mij dan ook, nogmaals gezegd, niet aan de indruk onttrekken dat voor VdT de transformationele grammatika eigenlijk niet meer is dan een theoretische toegift op de traditionele taalkunde. Hoofdstuk 2 doorloopt in sneltreinvaart basisbegrippen als konstituentenstruktuur, herschrijfregels, transformaties, het lexikon en bevat ten slotte ook nog een - nauwelijks één bladzijde beslaande - paragraaf getiteld ‘Veranderingen in het model’. Dit hoofdstuk mag dan in deze vijfde druk ‘...geheel herzien en aangepast aan veranderde inzichten...’ (p. VI) zijn, toch wordt er in wezen nauwelijks iets aangepast terwijl er erg interessante ontwikkelingen zijn geweest en bevat het nog steeds nietszeggende formuleringen als ‘...herschrijfregels, een soort van formules die uitsluitsel geven over de structuur van een reeks woorden...’ (p. 70), ‘Dit element AUX is zo belangrijk dat het in iedere zinsbeschrijving opgenomen wordt.’ (p. 71) en ‘...de dubbele pijl...geeft aan dat we met een transformatieregel te maken hebben en niet met een gewone herschrijfregel...’ (p. 74) (kursivering van mij, FCvdL). Wat is ‘een soort van formule’?Ga naar eindnoot1 Waarom is AUX ‘zo’ belangrijk? Is een transformatieregel een ‘ongewone’ herschrijfregel? Slordig is de formulering dat ‘...in plaats van een NC ook een pronomen (PRO) gebruikt kan worden.’ (p. 65). De herschrijfregel die volgt, NC → PRO, maakt duidelijk dat er geen sprake is van ‘in plaats van’. Hinderlijk is dat er toch weer fouten geslopen zijn in de formalisering van een aantal transformatieregels (in de vorige drukken werden de transformatieregels alleen informeel weergegeven). Zo ontbreekt b.v. in de formalisering van de passieftransformatie (p. 74) het toch ‘zo belangrijke’ element AUX, evenals in de formalisering van de getalskongruentietransformatie (p. 75) en de er-insertietransformatie (p. 78). AUX is ook afwezig in de boomstruktuur op p. 91. De relativeringstransformatie op p. 82 is zo opgesteld dat de regel alleen van toepassing is op zinnen waarin het relativum subjekt is. Op z'n minst had hierover iets gezegd moeten worden. Van de formalisering van Equi-NC-deletie (p. 143) deugt ook al weinig: er wordt niet in verantwoord dat de te deleren NC de funktie moet hebben van subjekt, en wel van de ingebedde zin, en in de conditie wordt ten onrechte de variabele ‘Y’ vermeld in plaats van ‘Z’ (verwarrend is trouwens het gebruik van het symbool ‘Z’ voor een variabele). Een en ander wordt niet goedgemaakt door de inleidende opmerking ‘Deze transformatie, bekend als Equi-NC-deletie, kunnen we als volgt proberen weer te geven...’ (kursivering van mij, FCvdL). Een groot optimisme wordt door VdT tentoongespreid als hij op p. 77 zegt ‘De meeste diagrammen spreken voor zichzelf, maar hier en daar is een kort commentaar gewenst.’ Dit geldt a fortiori voor hoofdstuk 4, dat 17 bladzijden telt, en waarin we kunnen lezen dat met behulp van ‘...een wet uit de logica, die luidt dat “niet-p of q” (fout: moet zijn “niet-(p of q), FCvdL) hetzelfde is als “niet-p en niet-q”.’ (p. 136) een zin als Er is niemand of hij vergist zich wel eens (p. 136 (13a)) beschouwd kan worden als afgeleid van Het is niet zo dat er iemand bestaat en (als dat zo is) dat hij zich niet eens vergist (p. 136 (13b)); dat de oppervlaktestruktuur Het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen (p. 142 (20)) met behulp van extrapositie is gevormd; dat Het duurt niet lang of het boek scheurt. (p. 144 (31)) wel eens afgeleid zou kunnen zijn van een onderliggende struktuur die, geparafraseerd weergegeven, luidt Het is niet zo dat het scheuren van het boek lang duurt; en ten slotte dat, als we ons uitbreidende relatieve bijzinnen voorstellen als gevallen van klasse-inclusie en beperkende als gevallen van klasse-doorsnede, meteen duidelijk wordt waarom relatieve bijzinnen waarvan het antecedent de operator alle of ieder(e) bevat alleen beperkend kunnen zijn (hoe verklaart VdT overigens een zin als Alle gerechten, waar jij overigens vanaf moet blijven, zijn door de chefkok zelf toebereid?). Wat hoofdstuk 6 betreft: je vraagt je af in hoeverre je daarin een paragraaf als 6.3., ‘De dieptestruktuur van enkele samenstellingen’, nog au serieux kunt nemen. In hoofdstuk 2, p. 75, le- | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
zen we ‘...dat transformaties alleen te verdedigen zijn wanneer ze generaliserende kracht bezitten...’. Wat nu te denken van het voorstel de sleepboot af te leiden van de boot sleept boten? In hoofdstuk 8 ten slotte geeft VdT een uiterst verwarde en geheel foutieve voorstelling van zaken met betrekking tot de analyse van De Geest (1970) ten aanzien van zinnen als Ik hoor Johan zingen (p. 289 (5)). Deze zou de volgende, schematisch weergegeven, dieptestruktuur hebben (Z ik hoor (NC HET (Z Johan zingen))). In de derde druk van zijn boek zegt VdT dat De Geest bij deze analyse rekening heeft gehouden met het faktieve karakter van deze verba sentiendi. In deze vijfde druk is ‘factieve’ vervangen door ‘bijzondere’ (p. 290), maar bovenaan p. 291 lezen we ‘Het hier ingevoerde HET is vergelijkbaar met een ander HET, dat in de complementen van zgn. factieve werkwoorden verschijnt...’. Is het nu wel of niet hetzelfde HET? Uit wat op deze en de volgende bladzijde volgt, blijkt dat VdT verba sentiendi inderdaad als faktieve werkwoorden beschouwt. Dit is natuurlijk onjuist en eenvoudig te weerleggen. De vraagzin Heb jij iemand binnen horen komen? vooronderstelt absoluut niet dat er iemand binnen is gekomen, terwijl één der kenmerken van faktieve werkwoorden is dat het komplement voorondersteld blijft, of de hoofdzin nu vragend of bevestigend is, vgl. b.v. Vind je het jammer dat we Harnoncourt gemist hebben?. De Geest behandelt wel een analyse met HET als hierboven, maar stelt expliciet (p. 49) dat dit een betekenisleeg, expletief HET is. Hij wijst bovendien deze analyse af op grond van argumenten ontleend aan Kiparsky & Kiparsky (1970) en stelt, hierin meegaand met de Kiparsky's, tenslotte een dieptestruktuur als de volgende voor (vgl. p. 50 van zijn artikel): (Z ik hoor (NC (Z Johan zingen))). Op p. 52 herhaalt hij nog eens dat deze konfiguratie, waarin de NC de komplementaire Z uitputtend domineert, de konfiguratie is welke hij voorstelt voor ‘Complementaire constructies die afhangen van “niet-feitelijke” verba...’. Er kan geen twijfel bestaan aan zijn bedoelingen: horen is, in geen van zijn betekenissen, voor De Geest een faktief werkwoord. De voorspelling van De Vries dat dit boek een verkoopsucces zou worden (De Vries (1974: 363)) is - anders waren we nu niet al aan een vijfde druk toe - uitgekomen. Dit is een betreurenswaardige zaak want deze ‘Nederlandse grammatica’ had niet duidelijker Van den Toorn's opvatting over wat grammatika is kunnen illustreren: ‘...een soort wetenschap.’ (p. 8) - wat dat dan ook zijn moge.
(Frederiek van der Leek). | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
H. Hulshof, J. van de Pol, P. Hulshof, P. van der Pol. Taalboek 2A. Amsterdam, Versluys, 1978. 339pp. ƒ 24, -.Onlangs is een van de vervolgdelen van Taalboek 1 verschenen. Dit deel: Taalboek 2a is bestemd voor het 5e leerjaar van de havo, en verder voor de pedagogische academie en verwante onderwijsvormen. Voor v.w.o.-5 zal een afzonderlijk deel verschijnen. Voor Taalboek 2a blijven de uitgangspunten van deel 1 onverkort gelden. ook de opbouw en werkwijze zijn niet veranderd. Ik heb hieraan uitvoerig aandacht besteed bij mijn bespreking van deel 1. In het algemeen kan men stellen dat de auteurs aan de opvattingen van Griffioen op genuanceerde wijze gestalte geven. Ook bij dit deel is een uitvoerige handleiding voor de docent (prijs ƒ 5, -), waarin de uitgangspunten vermeld worden en informatie te vinden is over de opbouw en de werkwijze, en over het doel en de achtergronden van de diverse thema's. De teksten zijn gekozen rond acht thema's. Elk thema heeft een aspect van taal als onderwerp. Enkele thema's uit deel 1 worden verder uitgewerkt. Een aardig nieuw thema, getiteld ‘Zwart op wit’, behandelt verschillende soorten schrift, de ontwikkeling van manuscript tot boek, en die van de spelling, onderwerpen die gewoonlijk op een havo | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
niet of nauwelijks aan bod komen. Veel aandacht wordt weer besteed aan de sociolinguistische items (o.a. vrouwentaal). De auteurs hebben ervoor gezorgd dat er voldoende materiaal geboden wordt voor de onderdelen van het eindexamen Nederlands havo. In het ruimere kader waarin deze teksten hier worden aangeboden, zijn ze ongetwijfeld interessanter en functioneler voor de leerling dan de geïsoleerde teksten in de gangbare methodes. Naast de literaire teksten vinden we populair wetenschappelijke en journalistieke teksten. Het boek is rijk gëillustreerd met prenten, foto's en verschillende soorten tekeningen, waaronder een serie van 10 over het thema ‘lezen en kijken’. Onderwerpen die ik in deze methode mis zijn syntaxis, semantiek en fonologie; onderwerpen die juist bij de wetenschappelijke bestudering en beschrijving van een taal centraal staan. Misschien zijn die meer geëigend voor het v.w.o.-deel. Juist omdat men mag verwachten dat door deze methode bij veel leerlingen de interesse voor de studie Nederlands wordt opgewekt, mag er toch ook wel enig inzicht verschaft worden in datgene wat hen te wachten staat als ze Nederlands gaan studeren. Ik hoop dat de auteurs in het v.w.o.-deel deze onderwerpen niet zullen verwaarlozen. Dat kan dan bij de toekomstige student een hoop desillusies voorkomen. (M.K. van Dort-Slijper). | |||||||||||
Dolf Hartveldt, Taal en samenleving. Over de sociale funkties van taal, ideologie en taalvariatie. Baarn: Ambo, 1978, 125 blz. ƒ 17,50.Dit boek is een soort pamflet, waarvan mij bij lezing niet duidelijk werd wie het nu eigenlijk waarvan moet overtuigen. In het voorwoord staat: ‘Het doel dat met de uitgave van dit boek wordt nagestreefd, is degenen die geïnteresseerd zijn in taal warm te maken voor een andere notie en benadering van taal en taalgebruik dan zij gewend zijn.’ (p. 7) Het is dus voor geïnteresseerden die niet gewend zijn aan de in het boekje behandelde onderwerpen, te weten: 1 de functies van taal (de betekenisdragende rol van taal); 2 de taalvariatie in gemeenschappen (de gevarieerdheid van taalvormen en de sociale oorzaken en gevolgen daarvan). Aandacht besteden aan zulke onderwerpen is volgens Hartveldt voorbehouden aan ‘praktijkgerichte taalwetenschap’. We hebben behoefte aan inzicht in de werking van taal ‘omdat rond het gebruik van taal nogal eens misverstanden optreden, of erger. Bijvoorbeeld in de vorm van taalkonflikten of taalstrijd, taalonderdrukking, negatieve houdingen tegenover een bepaalde taal (of dialekt), taalchauvinisme, purisme, oordelen over intrinsieke korrektheid van spelling, grammatika en taalvariëteiten, die vaak uitmonden in “konstateringen” van taalachterstand. Het is voornamelijk in verband met problematiek rond taal dat men ooit geïnteresseerd raakte in taal als verschijnsel dat bestudeerd kan worden’ (p. 12). Zo weet ik er nog wel een paar: Waarom zijn mensen geïnteresseerd in mensen? Het is voornamelijk in verband met problematiek rond mensen dat men ooit geïnteresseerd raakte in de mens als verschijnsel dat bestudeerd kan worden. Met zulke uitspraken kom je niet veel verder, en het is voor mij ook zeer de vraag of ze juist zijn: exploreren of kennis vergaren is voor de mensen een intrinsiek belonende bezigheid die relatief onafhankelijk is van acute probleem-situaties. In hoofdstuk 1 wordtde ‘theoriegerichte taalwetenschap’ even aangestipt, waarschijnlijk voornamelijk om er de ‘praktijkgerichte taalwetenschap’ tegen af te kunnen zetten. Serieuze taalkundigen, of ze nu sociolinguïst zijn of transformationalist, zullen met die wijze van behandelen niet erg gelukkig zijn. Ik kan me wel indenken dat Hartveldt geen zin heeft in zijn boek veel woorden vuil te maken aan een soort taalkunde waar hij niet sympathiek tegenover staat, maar hij had zich toch beter kunnen onthouden van pedante, al te gemakkelijke opmerkingen als: ‘Er is echter altijd een tendens geweest om van het probleem waarmee de bestudering begonnen was, af te dwalen en de taal als verschijnsel op zich te gaan bekijken: het doel wordt dan zeer ver vooruitgeschoven, de komplete “beschrijving” van een taal, of de “beschrijving” van taal als universeel menselijk symboolsysteem; zelfs kan het doel worden de werking van de menselijke psyche voor zover taal daarbij in het geding is; men wil dan het menselijke taalvermogen “beschrijven”. Daar is op zich natuurlijk niets tegen. Bovendien stijgen de reflekties daardoor vaak tot grote hoogte, althans grote abstraktie. Het is echter jammer dat daarmee de praktische problemen van het taalgebruik zelden opgelost worden.’ (p. 12-13) Ook het laatste hoofdstuk (5), over ‘Taaltolerantie: oordelen over taalvariatie’ haalt in te kort bestek (10 blz.) te veel overhoop, en dat leidt tot onbevredigende resultaten: ‘Over de basis van oordelen omtrent de inkorrektheid, primitiviteit en platheid van dialekten en dergelijke kunnen we kort zijn. Het zijn vooroordelen die terug te voeren zijn op de sociale status van dialekten en derhalve de dialektsprekers.’ (p. 111) Volgens Trudgill & Giles, en Ebertowski, is daar discussie over mogelijk, maar Hartveld weet de juiste oplossing al. | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
Hoofdstuk 2 en 3 behandelen respectievelijk de ‘grote’ en ‘kleine’ functies van taal. Het onderscheid groot-klein komt overeen met dat tussen macro en micro: in het eerste geval gaat het om functies die de taal vervult voor de gemeenschap als geheel, in het tweede geval gaat het om functies die de taal vervult voor individuele taalgebruikers. Voor de welwillende lezer kunnen de beide hoofdstukken een handige inventarislijst opleveren, zij het een pretentieloze: ‘Wat gezegd werd over de funkties van hoofdstuk 2 geldt ook hier: de besproken reeks is noch uitputtend noch geordend volgens belangrijkheid. Verklaren dat één van de genoemde funkties altijd een hoofdrol vervult, leidt onherroepelijk tot moeilijkheden. Bijna elke konversatie en elke tekst geeft een wisseling van taalfunkties te zien.’ (p. 63) Vooral de opsomming van kleine functies doet mij wat arbitrair aan. Hartveldt propageert functionele analyse van taaluitingen: ‘...vragen als “Waar dient deze uiting, deze passage etc. voor?” “Welk effect wordt beoogd?” lijken mij zinvoller wegen naar bewustwording van taal en taalmiddelen dan bij voorbeeld ontleding in zinsdelen of woordsoorten.’ (p. 72) Juist wie het zinvol vindt om zulke vragen te stellen, zou zich wat kwetsbaarder op moeten stellen dan Hartveldt doet, en de moeilijkheden niet uit de weg moeten gaan die het ontwikkelen van een classificatiesysteem met theoretische pretenties ongetwijfeld zal opleveren. In de meeste grammaticaboekjes wordt ten minste een poging gedaan om de mogelijke zinsdelen en woordsoorten uitputtend op te sommen en om voor de herkenning formele criteria te ontwikkelen. Het ontdekken van leemtes in zo'n systeem is mijns inziens altijd nog een betere ‘weg naar bewustwording van taal en taalmiddelen’ dan het tot uitgangspunt verheffen van volstrekte systeemloosheid. Hoofdstuk 4, ‘Taal en taalvariatie’, heeft voor wie het welwillend leest ook nog wel iets aardigs te bieden: op p. 92 een regelschema met criteria om uit te maken of een variëteit een taal of een dialect is; op p. 96 en 98 een taxonomie van situationele factoren die taalkeuze kunnen beïnvloeden (vgl. Hymes (1972). Wie mensen die al ergens in geïnteresseerd zijn voor iets anders warm wil maken, zal zich méér inspanning moeten getroosten. (A.F. Florijn). | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
E.F.K. Koerner, Western Histories of Linguistic Thought. An Annotated Chronological Bibliography 1822-1976. (Studies in the History of Linguistics, Vol. 11). Amsterdam: John Benjamins 1978, ix + 113 pags., ƒ 30, -Bibliografieën zijn altijd nuttige hulpmiddelen bij de beoefening van een vak, en het is daarom plezierig dat bovengenoemde bibliografie is verschenen. Belangrijke kenmerken van deze bibliografie zijn in de eerste plaats de annotaties, en in de tweede plaats de vermeldingen van de recensies, voor zover het boeken betreft. De publikaties zijn per jaar alfabetisch op auteur geordend, en achterin bevindt zich een auteursregister. Wat niet aanwezig is, is een trefwoordenregister. Wie b.v. wil weten wat er allemaal over de taalopvattingen van Leibniz is gezegd, moet het hele boek een keer doornemen. De annotaties laten soms iets zien van het standpunt van Koerner t.a.v. de geschiedenis van de linguistiek. Zo zegt hij over Chomsky's Cartesian Linguistics: ‘Despite its title this book is not a contribution to the history of rationalist thinking [...] but a modern reinterpretation of what the ‘Cartesians - including Humboldt - ought to have thought’. (p. 45) De bibliografie streeft volgens pag. v geen compleetheid na. Die is ook inderdaad niet bereikt. Veel Nederlandse publikaties, zoals die opgesomd zijn in de Bibliografie van de Taalkunde (Spektator 5 (1975-76), no. 3 en Spektator 6, no. 3 en 5), ontbreken, maar b.v. ook de bibliografie van P.H. Salus, Panini to Postal. A Bibliography in the History of Linguistics Edmonton 1970 en diverse andere Engelstalige publikaties. Aanvullingen zullen overigens ook worden gepubliceerd in Koerners tijdschrift Historiographia Linguistica dat door dezelfde uitgever wordt uitgegeven. Zo wordt in dat tijdschrift al het boek van Bakker en Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde genoemd. Ondanks genoemde beperkingen zal deze bibliografie ongetwijfeld welkom zijn bij de geschiedschrijvers van de taalwetenschap. (G.E. Booij) | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Dolf Hartveldt (red.), Taalgebruik. Opstellen over taal in de maatschappij, in de opvoeding en in het onderwijs. Baarn: Ambo, 1978, 245 blz., ƒ 29,50.Deze bundel bevat vertalingen van een negental oorspronkelijk in het Engels geschreven sociolinguïstische artikelen, De eerste vier gaan over ‘taal en maatschappij’, t.w.:
De artikelen worden voorafgegaan door een inleiding waarin de relaties tussen taal en maatschappij worden geschetst. Helaas wordt deze inleiding ontsierd door een misplaatste aanval op de transformationele taalkunde, die niet zou deugen, omdat ze niet ‘de volle taalwerkelijkheid’ beschrijft. Mensen die zoiets beweren begrijpen weinig van methodologie en van de Chomskyaanse linguïstiek. Als huiswerk geef ik Hartveldt dan ook op: N. Chomsky, Essays on Form and Interpretation, New York etc. 1977 waarin deze kwestie helder geanalyseerd wordt. Ook de suggestie dat sociolinguïstiek een praktisch vak zou zijn, in tegenstelling tot de theoretische transformationele linguïstiek (p. 15) is een - vooral onder activistische studenten - veel voorkomend misverstand. Het zal dan ook wel geen toeval zijn, dat studenten van de Kath. Universiteit Nijmegen de vertalingen van de artikelen hebben gemaakt. Mensen die deze bundel lezen om oplossingen voor praktische problemen te vinden, zullen, denk ik, teleurgesteld worden, maar mensen die iets over de sociale aspecten van taal willen weten en het Engels niet voldoende beheersen (het is voor de uitgever te hopen, dat de intersectie van deze twee verzamelingen niet leeg is!) vinden in dit boek een verzameling interessante en i.v.m. de relatie van sociolinguïstiek tot het onderwijs goed gekozen artikelen. Wel moet de lezer een enkele maal toch Engels kennen. Het woord ‘reinforcen’ op p. 28 kan men toch geen Nederlands noemen. Termen als ‘competence’ laat men ook gewoon staan, al wordt soms wel een vertaling tussen haakjes gegeven. De bundel zou nog mooier zijn geweest, als ook Labov's ‘The study of language in its social context’ erin zou zijn opgenomen. Dit artikel, en trouwens het hele boek Sociolinguistic Patterns waarin het staat, laat namelijk prachtig zien hoe de sociolinguïstiek op vruchtbare wijze kan aansluiten bij de Chomskyaanse linguïstiek en op welke punten ze terecht kritiek kan uitoefenen op dit soort taalkunde. Maar dan zou er wel een andere inleiding geschreven moeten worden. Het ontbreken van genoemd artikel toont nog weer eens duidelijk aan, dat - ook al zijn bloemlezingen van artikelen nuttige hulpmiddelen in het onderwijs - de oude vermaning van de humanisten ‘Ad fontes!’ ook geldt voor hen die de huidige sociolinguïstiek grondig willen leren kennen. (G.E. Booij) | |||||||||||
B. van den Berg, Foniek van het Nederlands. Amsterdam: Van Goor Zonen, achtste druk, 1978, 124 blz., ƒ 24,90.In 1972 verscheen de zesdedruk van Van den Bergs bekende handboek Foniek van het Nederlands. In die zesde druk werd een eerste, niet erg geslaagde poging gedaan de inzichten van de generatieve fonologie te integreren in de bestaande tekst. In de achtste druk is volgens het Voorbericht ‘dit tweeslachtige karakter opgeheven’, d.w.z. het gaat nu uitsluitend over generatieve fonologie. ‘Er is bovendien naar gestreefd, de uitleg zo uitvoerig en duidelijk te maken, dat studerenden zich de stof zonder voortdurende steun van een docent eigen kunnen maken’ (p. 7). Het boek maakt geen van beide pretenties waar. Het is ongeschikt als inleiding in de generatieve fonologie, omdat zeer veel elementaire informatie hieromtrent, b.v. het soort informatie dat de Basiskursus Algemene Taalwetenschap, deel II verschaft (welke soorten regels zijn er, hun positie in de grammatica, hoe schrijf je een regel, regelordening, de rol van grenssymbolen etc., niet wordt gegeven. Alle bezwaren die tegen de zesde druk golden (zie b.v. de recensies van Booij 1973, Brink 1973, Collier 1973 en Van Santen 1973) blijven onvermin- | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
derd gelden, en ik zal ze daarom niet hier i.v.m. de achtste druk herhalen. Van den Berg blijkt er helemaal geen rekening mee gehouden te hebben, hoewel hij stelt te hechten aan kritische begeleiding van vakgenoten (Voorbericht, p. 7). De compositie van het boek is trouwens erg onevenwichtig geworden. Na hoofdstukken over het opsporen van klankelementen en over fonetische kenmerken volgt in hfdst. III een uiteenzetting van 18 pagina's over de fonologische regels van het Nederlands. Bijna de hele rest van het boek, pag. 58-113, is gewijd aan regels voor accent. Hfdst. III geeft een onduidelijke mengeling van fonologische regels, morfeemstructuurregels en morfeemstructuurcondities. De laatste twee termen noemt VdB niet, en hij zegt nota beneop p. 40 eerst, dat hij op de omvorming van lexicale tot fonologische matrices - de taak van morfeemstructuurregels/condities-niet zal ingaan. De formalisering- en zijn trouwens ook merkwaardig. Om één voorbeeld te noemen: redundantieregels kunnen niet rechts van de pijl kenmerken tussen accolades hebben - tenzij er slechts twee expansies zijn en de context alleen voor de eerste geldt -: dan voorspel je immers niet welk kenmerk een segment in een lexicale matrix nu precies moet krijgen. De regels worden trouwens ook niet gemotiveerd. Wie is b.v. niet verbaasd te lezen dat voor woorden als zeeën, knieën, vlooien, koeien, strooien en laaien (van laden) één j-insertieregel wordt geformuleerd na een heel debat over deze kwestie tussen Smith en Zonneveld in Spektator? Trouwens, Van Haeringen (1926) heeft er al opgewezen, dat hier heel verschillende bronnen voor de jmoeten worden aangenomen. Het hoofdstuk over accent is op geen enkele manier gerelateerd aan de diverse publikaties die na 1972 hierover verschenen zijn. Bij de zesde druk kon nog als verontschuldiging gelden, dat er geen voorstudies waren. Dat geldt nu niet meer (zie Booij 1977 en daar genoemde publikaties, de artikelen die herdrukt zijn in Booij 1979 en over zinsaccent Blom en Daalder 1977). Nog steeds wordt geweerd dat een woord als heldin geen geleed woord is (want anders klopt VdB's accentregel niet) en dat onding geen afgeleid woord, maar een samenstelling is, omdat het hoofdaccent op on- ligt. Er komt verder zo'n bonte rij van regels voor woordgroeps- en zinsaccent, dat ‘de studerende’ allang de draad is kwijt geraakt. Het boek is daarom een gemiste kans. Gelukkigdat de examencommissie M.O.-A Nederlands heeft besloten, dat het onderdeel fonologie beperkt mag worden tot dekennis van enkele centrale begrippen, o.a. in verband met de spellingproblematiek. Van den Bergs boek - dat veel werd gebruikt op M.O.-A cursussen - is dus niet meer nodig voor die opleiding. De vakgenoot zal het, vrees ik, niet tot nader onderzoek stimuleren, zoals het Voorbericht hoopt. (G.E. Booij) | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
LetterkundeCharles Grivel (Red.), Methoden in de literatuurwetenschap. Coutinho, Muiderberg. 1978. 299 pagina's.Het vak algemene literatuurwetenschap komt als verplicht onderdeel voor in het studiepakket van elke taal- en letterkundestudie. Allerwege zoekt men naar bruikbare inleidingenop de problematiek van dat vak, waarin buitenlandse ontwikkelingen richtinggevend zijn. Het is interessant om na te gaan vanuit welke konseptie die introdukties worden geschreven en samengesteld. In het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap komen Bronzwaer, Fokkema en Kunne-Ibsch met een verzameling op representativiteit voor een methode of richting geselekteerde studies. Uitdrukkelijk geldt toegankelijkheid als kriterium. Een belangrijk bezwaar van het ‘Tekstboek’ is, dat de inleidingen op de gepresenteerde onderwerpen te summier zijn. Aan de universiteit van Amsterdam experimenteert men met een syllabus voor de propedeutische kursus Algemene literatuurwetenschap. Deze inleiding op het vak blijft dicht in de buurt van Abrams bekende ‘molentje’. Het is onduidelijk hoe | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
nieuwere opvattingen in dat model zijn in te passen. Onder redaktie van Charles Grivel verscheen inmiddels een boek waarin juist nieuwe ontwikkelingen in de literatuurwetenschap de volle aandacht krijgen. Het is, zegt de tekst op de achterkant van het boek, een ‘elementaire, beknopte, maar solide’ gids voor de studenten en docenten die slechts over enige handboeken beschikken ‘die noch corresponderen met de huidige stand van ontwikkeling van het onderzoek, noch voldoen aan de behoeften van het onderwijs’. Het boek heet Methoden in de literatuurwetenschap, en bevat een aantal originele bijdragen die Grivel rangschikte, redigeerde, en van een algemeen voorwoord voorzag. Grivel wil met zijn boek de theoretische elementen leveren ‘die momenteel onontbeerlijk zijn voor de kennis van het verschijnsel literatuur’ (Voorwoord, p. 8). De bijdragen zijn speciaal geschreven om de lezer kennis te laten maken met de analysemethoden ‘zoals de huidige literatuurwetenschap die uitwerkt en ontwikkelt, zowel in Nederland als elders’ (Voorwoord, p. 8). De artikelen staan in vijf afdelingen. Ik citeer de indeling:
Elke afdeling bevat twee of meer bijdragen. ‘Talrijke onderwerpen komen aan de orde: strukturele en narratologische analyse, rhetoriek, stylistiek, tekstlinguistiek, logische, freudiaanse (en thematische) analyse, literatuursociologie, receptie esthetika, semiotiek, en, tenslotte, de methodologie zelf’ (Voorwoord, p. 8). Grivels gids wil dus inleiden op een groot aantal onderwerpen van de moderne literatuurwetenschap. Het bereiken van dat doel wordt ernstig bemoeilijkt, doordat diverse slordigheden het boek ontsieren. Het boek is vaak niet elementair, soms te gedetailleerd en soms te opsommerig, en maar zelden een solide gids. Ik blijf niet lang stil staan bij het grote aantal drukfouten en bij het gebrek aan eenvormigheid van spelling en terminologie. Maar dergelijke slordigheden bemoeilijken een eerste toegang tot de nieuwe gebieden natuurlijk wel. Zo wordt het schema van ‘het semioties vierkant, de veters van het semioties korset’ erg moeilijk als daar tekens uit wegvallen (vgl. p. 87). Het toch al niet eenvoudige voorstel van Greimas wordt er niet door verduidelijkt! Een flink aantal artikelen uit Methoden in de literatuurwetenschap is om verschillende redenen niet bruikbaar als inleiding. Sommige artikelen geven slechts opsommingen van namen en begrippen (Lintvelt, Briosi), andere kenmerken zich door een ondoorzichtige betoogtrant (Alexandrescu, Metzeltin). Het artikel van Zima, over literatuursociologie, is best aardig, maar grijpt mogelijk te hoog. Gumbrecht geeft een goed opgebouwd betoog voor een handelingstheoretische literatuurwetenschap, maar vooronderstelt blijkbaar kennis van de ideeën van Jausz. Ik vindt het overigens jammer, dat Gumbrecht juist het hermeneutische aspekt van Jausz' voorstel uitwerkte. Ongewild toont hij aan, dat vernieuwing niet altijd principiële verandering betekent: zijn zoeken naar'geïntendeerde zingevingen en funkties' lijkt een herformulering van de tekstinterpretatie, waarbij voor tekstbetekenis of auteursintentie ‘handelingscompetentie’ wordt ingevuld. De artikelen van Nef en Alonso Hernandez zijn totaal ongeschikt. Het zijn gebrekkige presentaties van denkbeelden van Greimas, Saumjan en Riffaterre. De relatie tussen linguistiek en literatuur komt er in het warrige betoog van Alonso Hernandez bekaaid af. De auteurs verzuimen voldoende aandacht te schenken aan de plaats van hun onderwerp binnen de literatuurwetenschap. Hun overzichten zijn niet systematisch, en lijken niet te passen in een grotere systematiek. Grivel zegt in zijn inleiding, dat enkele op traditionele leest geschoeide methoden ontbreken. Studenten die moeten worden binnengeleid in het gebied van de nieuwere literatuurwetenschap bevinden zich echter gewoonlijk daar waar ‘tekstologie (?), literatuurgeschiedenis in de eigenlijke zin (!), en komparatisme’ worden beoefend (Voorwoord p. 12. De leestekens zijn van mij). Het lijkt me belangrijk dat men duidelijk maakt waarom andere methoden verkieslijk zijn. Kennismaking met nieuwe ontwikkelingen vraagt inzicht in de nieuwe problematiek. Er is een motivering nodig voor de keuze van een andere benadering van bekende problemen, of voor het onderzoeken van andere problemen. In Grivels boek wordt vaak niet duidelijk wat men wil. Gaat het om het presenteren van analysemodellen of onderzoeksmethoden die de auteurs (ook) belangrijk vinden in de huidige literatuurwetenschap? Of pleiten de auteurs voor een andere on- | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
derzoeksrichting, en doen ze dat door de modellen van, bijvoorbeeld, Greimas, Genette en Van Dijk samen te vatten? Wil men een interessante methode of een belangrijk model introduceren, dan mag een grote zorgvuldigheid verlangd worden. De moeilijke Greimas mag dan niet begrijpelijker zijn dan de inleidende presentatie van Greimas' voorstel. Naast zorgvuldigheid zou enige kritische distantie gewenst zijn: de meeste bijdragen aan Methoden in de literatuurwetenschap zijn echter niet veel meer dan kritiekloze samenvattingen. Als men, daarentegen, een pleidooi wil houden voor een ánder literatuuronderzoek, moet in elk geval het belang van de vernieuwing blijken. In dit boek is de argumentatie voor het kiezen van een bepaald analysemodel echter uiterst summier, terwijl men geen konsekwenties verbindt aan de stellingname. Grivel streeft terwille van de pluriformiteit niet naar een kunstmatige eenheid. De onderlinge verwijzingen diede redakteur aanbracht, zijn zo ruim, dat de lezer er weinig aan zal hebben. De lezer zou gediend zijn geweest met een systematisch overzicht van de verschillende probleemstellingen, en met een situering van de nieuwe problematiek. Omdat die systematiek ontbreekt komen vragen op naar de plaats van de artikelen. De bijdrage van Van Zoest is als inleiding op de semiotiek van Peirce, en als motivering voor een semiotische behandeling van verschillende problemen in de literatuurwetenschap, geslaagd. Het artikel staat volgens Grivel in de tweede afdeling van het boek (‘Narratologische en semiotische modellen’) omdat de fundamenten en het kader van de Peirceaanse semiotiek sterk verschillen van die van de strukturalisten. Het zou echter interessant zijn als men aangaf welke gevolgen het voor de literatuurwetenschap heeft als men in een semiotisch kader werkt. Daarvan merkt de lezer weinig. Sterker nog: Grivel heeft een aparte afdeling ‘Pragmatische modellen’. In die afdeling zijn de receptie-esthetika, de literatuursociologie en de literatuurpsychologie, althans de psychoanalyse, vertegenwoordigd. Kunnen we in het vervolg elke structuralische verteltheorie semiotisch noemen? Valt de pragmatiek buiten het semiotisch kader? Het gebrek aan systematiek, en de weigering om konsekwenties te verbinden aan een bepaalde stellingname, wreekt zich vooral als we kijken naar de relatie tussen de artikelen uit de eerste afdeling, de methodologische bijdragen, en de andere artikelen in het boek. ‘Grondslagen problemen van de algemene literatuurwetenschap’ bevat een artikel van Laan (‘Over wetenschap’) en van Van Rees en Verdaasdonk (‘Literatuurwetenschap en literatuuropvattingen’). Laan bespreekt twee opvattingen over wetenschappelijke kennis, het justifikationisme en het essentialisme, die de meeste wetenschappers als ‘achterhaald’ en ‘onhoudbaar’ beschouwen, maar die in bepaalde wetenschappen toch een rol blijven spelen. Van Rees en Verdaasdonk betogen dat de literatuur beschouwing georiënteerd is op die wetenschapsopvattingen, en dat de literatuurbeschouwing van de huidige literatuurwetenschap gebonden is aan literatuuropvattingen. Ze bedoelen met literatuuropvattingen systemen van wezensdefinities over de aard van de literaire tekst, over de funktie van de literaire tekst, en over de middelen om die funktie optimaal te vervullen. In de rest van het boek trekt men nergens lering uit de grondslagen problematiek. Grivel wijst er alleen op, dat vooral voor de methodologische bijdragen geldt, dat de auteurs er verantwoordelijk voor zijn. Hun meningen zouden aanleiding kunnen geven tot misverstanden: de methodologie is kennelijk nog steeds een (te) strenge meesteres! De lezer zal inderdaad niet goed weten wat hij met de nieuwere literatuurwetenschap aan moet als hij dit boek heeft gelezen. De kloof tussen het nieuwe gebied en het domein van de ‘traditionele literatuurgeschiedenis’ blijft bestaan door de slordige presentatie van de vernieuwingen. Maar bovendien wordt niet duidelijk wat er precies verandert aan de literatuurwetenschap. De algemene literatuurwetenschap blijft een onduidelijk vakgebied, waarin kennelijk alles mogelijk is. (G. de Vriend) | |||||||||||
Dirck Pietersz. Pers, Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Tekstuitgave met inl. en aant. Voorbereid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgewerkt door J.E. Verlaan en E.K. Grootes. Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduyn, 1978. 127 p. Met ill. (Klassieken Nederlandse letterkunde). ƒ 27,50.In 1628 verschenen, bij diens eigen uitgeverij, in één boek twee grote gedichten van Dirck Pietersz. Pers: Bacchus wonder-wercken en Suyp-stad. In de laatste tekst worden de levensomstandigheden der dronkaards geschetst, nadat in de eerste ‘het recht gebruyck en misbruyck des wijns’ aan de orde is geweest. De nadruk ligt voor deze Christelijkhumanistische moralist, die door Molkenboer is gekarakteriseerd als ‘een verbeterde onvervelende | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Cats’, op het bestrijden van het misbruik. Van Pers' Suyp-stad verscheen een fotomechanische herdruk bij Tjeenk Willink/Noorduyn, met een uitvoerige inleiding en aantekeningen bij de tekst. Aan deze uitgave hebben talrijke Amsterdamse neerlandici meegewerkt; het uiteindelijke resultaat is tot stand gebracht door E.K. Grootes en J.E. Verlaan. In de inleiding vindt men gegevens over Pers en zijn werk, over het drankmisbruik in de zeventiende eeuw en de houding die kerk en staat daartegenover aannemen, over de dronkenschap in de moraalfilosofie en de litteratuur, en een bepaling van het genre waar Suyp-stad toe behoort. Veel van dat alles is ook van belang voor het interpreteren van Bacchus wonder-werken. In het hoofdstuk ‘Literaire aspecten van Suypstad’ (pag. 61-77) leidt een bespreking van het satirisch karakter van Suyp-stad en van enkele verwante (merendeels door Pers in zijn ‘Aen den Leser’ genoemde) teksten tot de conclusie: ‘Het meest bepalend voor de opzet van het werk lijkt ons de keuze van het vertelkader: dat van de imaginaire gemeenschap (...) Het door Pers toegepaste procédé volgt ten dele de retorische conventie van de laus urbis, waarbij de aard van het object het werk laat aansluiten bij het ironisch encomium.’ Daarmee stellen de tekstbezorgers Suyp-stad in de traditie van werken als Erasmus' Laus stultitiae, de Utopia van Morus en de Grobianus van Dedekind, wiens ‘averechtse leefregels’ in verband worden gebracht met de ‘Wetten van de Suyp-stad’ die Pers in de vss. 613-622 van zijn gedicht geeft. Zo is in dit hoofdstuk de plaats van Suyp-stad in de contemporaine litteratuur op voortreffelijke wijze aangegeven. Maar er is meer: er zijn ook duidelijk verwijzingen naar de klassieke litteratuur in de tekst. Pers zegt zelf in het exordium: ‘Ick volgh den Echo na, en slae met vreemde wieken,
Aan deze klassieke invloeden besteden de uitgevers nauwelijks aandacht. Toch zou de propositio waarmee Pers zijn exordium afsluit aanleiding moeten geven tot een bespreking van het platonisme in Suyp-stad: ‘Siet dan mijn droomery, siet dan der Dronckerts leven, Bij het laatste vers tekenen de uitgevers aan: ‘in dees staet: qua status’. Voor deze verklaring geeft het verloop van de tekst echter geen aanleiding. Weliswaar kan iedereen, hoe hoog ook in de maatschappelijke rangorde, in de Suyp-stad terecht komen (vss. 545-548), maar uit niets blijkt, dat keizers en koningen meer kans hebben kaalgeplukt te worden door de Calis-bende dan gewone stervelingen. Staat betekent hier dan ook gewoon ‘autonome gemeenschap’, met als mogelijke bijbetekenis ‘kennelijke staat’, en - al is dat misschien wat ver gezocht - ‘het staan’, tegenover de val. Het vers is dan ook een variant op ‘Hoogmoed komt voor den val’ (Spr. 16: 18), toegepast op de staat, de Suypstad. Het betekent: matig in Suyp-stad zijn, matig drankgebruik, is goed, maar wie in hogere mate in deze staat is gaat zijn ondergang tegemoet. Een stad die naar waan beschreven wordt; een aansporing tot matigheid, tot het bewaren van het juiste midden: dat alles wijst toch naar Plato! De eigenlijke stadsbeschrijving wordt dan begonnen met de stadswallen van tabak, waar de wachters roken en drinken. De lezer is nu wel voldoende op Plato geattendeerd om hier een ironische omkering in te zien van Politeia 398E, waar dronkenschap naast weekheid en luiheid het meest ongepast worden genoemd voor de wachters van de staat. Even ironisch is de wijze waarop Pers aan het slot van de ‘Wetten van de Suyp-stad’, waarin onversneden dronkenschap wordt voorgeschreven, de door Plato als politieke hoofddeugd beschouwde gerechtigheid noemt: ‘Hier sietmen slechts op goed bescheyt, Evenmin bevredigend is de annotatie bij de vss. 871-874: ‘Gelijck een sware buy van harde hagel-steenen, Hierbij wordt aangetekend: ‘Hierbij zijn de aanhalingstekens bedoeld om de lezer te attenderen op de vergelijking’. Maar dan moet Pers zijn lezers | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
toch wel voor halve analfabeten versleten hebben! En zou het niet veel duidelijker zijn geweest als hy Gelijck en So cursief had laten zetten? Zoals gewoonlijk dienen de aanhalingstekens hier om aan te duiden dat de lezer een citaat krijgt voorgeschoteld: hij wordt geacht zich Aeneis IV, 441 sqq. te herinneren, waar Dido's laatste pogingen Aeneas te vermurwen door middel van het geweeklaag van haar zuster Anna, met de Noordenwind worden vergeleken. Even vruchteloos zijn de klachten van de dronkaards in de Suyp-stad, als een van hen in de wijn gesmoord is en in een wijnvat begraven wordt. De hoofdstukken van de inleiding die het zeventien-de-eeuwse drankmisbruik behandelen zijn rijk gedocumenteerd. Evenals in het hoofdstuk over dronkenschap in de litteratuur is men bij het verzamelen van de feiten voornamelijk uitgegaan van algemene vraagstellingen, en in mindere mate van de problemen die de tekst stelt. Zo worden allerlei wijn- en biersoorten besproken, maar niet met het oog op de door Pers op pag. 119 en 120 van Suyp-stad genoemde; en bij de behandeling van de dronkenschap in de litteratuur worden de teksten en genres die Pers op pag. 121 noemt niet systematisch besproken. Op dezelfde pagina wordt ‘men speelter...op beentjes’ (natuurlijk benen fluitjes, WNT II, 1299) weinig overtuigend voorzien van de annotatie ‘beentjes: botjes’. Op pag. 38 en 41 van de inleiding wordt de hoofdzonde Gula ten onrechte een doodzonde genoemd. In het hoofdstuk met biografische gegevens staat te lezen dat Pers aanvankelijk was gevestigd in het pand Damrak 36, voorheen de drukkerij van zijn leermeester Cornelis Claesz. ‘Het lijkt dan ook zeker dat Dirck Pietersz. het bedrijf van Cornelis Claesz. voortzette, temeer daar Pers zijn drukkerij aanvankelijk gevestigd had in het pand van zijn vroegere leermeester.’ Daarbij wordt verwezen naar Wijnman's Historische gids van Amsterdam, en naar een artikel van Belonje en Van Eeghen in Jaarboek Amstelodamum 64 (1972). Het bedrijf van Claesz. is echter na diens dood niet voortgezet, maar geliquideerd. In 1610 werd de gehele winkelvoorraad geveild. Wijnman legt dan ook geen enkele relatie tussen Claesz. en Pers, en vermeldt niet dat de laatste op Damrak 36, maar dat hij op nummer 41 woonde. Belonje en Van Eeghen schrijven in het aangehaalde artikel dat niet Pers, maar Hendrick Laurensz vanaf 1609 in het pand van Claesz. woonde. Pas toen Laurensz naar de Vergulde Molen (Damrak 49) verhuisde, heeft Pers zich kunnen vestigen op nr. 36. De tekstbezorgers van Suyp-stad noemen Claesz. ‘een vooraanstaand boekdrukker’, maar het is juist om zijn activiteiten als uitgever en boekhandelaar dat deze beroemd werd. De tekst van de Suyp-stad is in de reproductie bijzonder vet gedrukt, en daardoor goed leesbaar. De prachtige prent van de in een wijnvat begraven ridder heeft echter veel aan duidelijkheid moeten inboeten. Zonder dat te verantwoorden heeft men in het voorwerk twee blanko pagina's ingelast: voor een zeventiende-eeuwse uitgever zou dat een doodzonde zijn. Meer informatie over de uitgeverij van Pers en over zijn relatie tot Vondel is te vinden in Molkenboer's De jonge Vondel en in diens artikel over Vondels drukkers en uitgevers, Vondelkroniek 11 (1941). Het grafschrift van Camerarius, dat Pers bij vs. 823 citeert, hebben de uitgevers van Suyp-stad niet kunnen terugvinden. Het komt (met een kleine variant) voor in het 94e hoofdstuk van Philippus Camerarius: Operae horarum subcisivarum (...) Centuria prima (...) Frankfurt 1624, pag. 445 (UBL 358 C 8; er zijn ook eerdere drukken). De contekst waarin dit citaat staat, hoofdstukken over Bacchus en over de kwalijke gevolgen van eten en drinken, vormt een interessante aanvulling op het materiaal dat in het hoofdstuk over ‘Dronkenschap in de moraalfilosofie en literatuur’ door Grootes en Verlaan behandeld wordt. Deze Philippus is de enige Camerarius die door Sweertius (1567-1629) genoemd wordt in de lijst van auteurs die hij voor zijn Epitaphia ioco-seria (1623, UBL 685 H 37) gedepouilleerd heeft. Tenslotte wat de bekende exemplaren van Suyp-stad betreft (de tekstbezorgers kennen er 11): de Universiteitsbibliotheek te Leiden bezit niet één, maar twee exemplaren; de signaturen zijn 708 B 17:4 en 1184 B 19. Ton Harmsen. | |||||||||||
Het leven en de gevoelens van den Ouden Heer Smits of Mark Prager Lindo (1819-1877) Hilversum: K.R.O., 1977 62 blz. (SPKTLboek l) ƒ 7,50.Naar aanleiding van een uitzending in oktober 1977 van SPEKTAKEL, het literair en algemeenkultureel radiotijdschrift van de KRO verscheen dit eerste SPKTLboek, samengesteld door Jan Starink m.b.v. onderzoeksresultaten van Marina de Bruyn. Het geeft in een kleine 60 bladzijden een biografische schets van Mark Prager Lindo, een fotografische herdruk van de uit 1855 daterende Nieuwjaarswensch aan zijne vrienden en een beknopt literatuurlijstje. De rijkelijk geïllustreerde biografie lijkt helaas ook rijk te zijn aan slordigheden. Al op de eerste blad- | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
zijde raakt de lezer in verwarring wanneer blijkt dat Marks grootvader van vaderskant zowel David als Alexander heet, verder is het verbazingwekkend dat bij het overlijden van de bijna bankroet zijnde Alexander (of David) niet alleen vader en moeder Lindo en de vier oudste kinderen maar ook de nog niet geboren Mark en diens jongere broertje Philip vrijwel op straat kwamen te staan. Ook heeft de samensteller herhaalde malen moeite met Marks leeftijd, o.a. trouwde hij 24 juli 1844 op de vijfentwintigste leeftijd die hij pas op 19 september van dat jaar zou bereiken. Omdat lang niet alle mededelingen van de samensteller zo eenvoudig te controleren zijn, rijzen al gauw twijfels aan de kwaliteit van het geheel. Gelukkig is Lindo's tekst van de Nieuwjaarswensch gefacsimileerd! | |||||||||||
H.E. Beunke. Walcherse Vertellingen. Met een inl. van P.J. Meertens. Den Haag: Kruseman, 1978 [IX] + 357 blz. ƒ 29,50.In de nog steeds groeiende reeks heruitgaven van negentiende-eeuwse dorpsvertellingen verscheen in 1978 bij de uitgeverij Kruseman een herdruk van een aantal Walcherse vertellingen van H.E. Beunke, ingenieur bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Heiaas onderscheidt deze uitgave zich in ongunstige zin van de overige delen in deze reeks doordat de inleider, dr. P.J. Meertens, zich van zijn werk op een wel zeer gemakkelijke manier heeft afgemaakt. De niet al te gemakkelijke teksten worden de lezer aangeboden met een inleiding van anderhalve pagina en voor de toelichting op de moeilijkheden in de tekst beperkt Meertens zich tot die welke Beunke zelf een kleine honderd jaar geleden noodzakelijk vond. Onnodig te zeggen dat deze nu te kort schieten! De bibliografie is onvolledig en niet geheel betrouwbaar: de onder de pseudoniemen X, Henri en Heins gepubliceerde novellen en boeken worden niet als zodanig opgenomen, tweede drukken van zowel de Walcherse Novellen (1885) als de Walcherse Vertellingen, Schetsen en Novellen (1911) ontbreken terwijl de novelle ‘Twee tegen een’ niet in De Tijdspiegel van 1884 maar in die van 1883 voorkomt. Ook een verantwoording van de keuze van de novellen ontbreekt. Het valt te betreuren dat Meertens deze - mogelijk laatste - kans om Beunke aan de vergetelheid te ontrukken en zijn novellen voor de hedendaagse lezer toegankelijk te maken voorbij heeft laten gaan. Het toch niet al te grote koperspubliek voor een dergelijke uitgave garandeert dan een nieuwe en betere uitgave nog lang op zich zal laten wachten. (H.J. Eijssens) | |||||||||||
MededelingenIndex op LSLTBij het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam is een index verschenen op Noam Chomsky's The Logical Structure of Linguistic Theory vervaardigd door Jan van Voorst. Het boekje omvat indices van onderwerpen, van symbolen, van morfemen, woordklassen en woorden, en van namen. Personen kunnen de index gratis krijgen bij genoemd instituut, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam. | |||||||||||
Publikaties Instituut voor Algemene TaalwetenschapAls no. 24 in deze serie is verschenen: ‘Waarom waarvoor hoezo grammatika?’, geschreven door de werkgroep Schooltaalkunde. Dezelfde werkgroep heeft ook een ‘Bibliografie aspekten van taalverwerving’’ samengesteld, bestaande uit een literatuurlijst een een aantal leesverslagen. De publikaties kosten respectievelijk ƒ 3,50 en ƒ 2,50 plus ƒ 1, - verzendkosten, te storten op gemeentegiro U 2250 t.g.v. genoemd instituut. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500. | |||||||||||
Variatie in taalaanbod. Een sociolinguïstisch onderzoek van de primaire socialisatie in West-Vlaanderen.Proefschrift verdedigd door Ludo Beheydt aan de K.U. Leuven op 15 juni 1979. De promotor was prof. dr. G. Geerts. In een empirisch onderzoek van het taalaanbod van 9 moeders uit 3 sociolinguïstische klassen wordt gepoogd een beschrijving te geven van de sociolinguïstische en longitudinale variatie. Het blijkt dat taalaanbod een akkommodatief register is dat vooral 3 soorten vereenvoudigingen vertoont: semantische, konversatie-perseverende en response-matching. Longitudinaal blijkt het taalaanbod op alle maten gedifferentieerder te worden. Wat de sociale stratifikatie betreft: sociale klasse heeft een fundamentelere invloed op de aard van het taalaanbod dan dialekt of standaardtaal. Na een uiteenzetting van de onderzoeksmethode (materiaalverzameling en -verwerking, sociolinguïstisch kader, syntaktische en vokabulariumanalyze) volgt een globale karakterizering van het taalaanbodsregister. In het hoofdstuk over de sociale stratifikatie worden de Bernsteinhypothezen linguïstisch onderbouwd, geoperationalizeerd en getoetst (taalmaten worden ontwikkeld voor syntakti- | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
sche voorspelbaarheid, individuele specificiteit, logische samenhang en situationele betrokkenheid). Tot slot worden de implikaties van dit onderzoek voor onderwijs, taalterapie en komputersimulatie van taalverwervingsprocessen besproken. In appendiks volgen tabellen en statistische analyzen. Dit proefschrift telt X + 367 p. Het kan alleen rechtstreeks worden besteld door overschrijving van 500 fr. op postrekening 000-0918821-37 van L. Beheydt te Winkelse met vermelding Variatie in Taalaanbod. | |||||||||||
Lexicale morfologie. De beheersing van de woordvorming door Vlaamse ‘brugklassers’.Proefschrift verdedigd door Willy Smedts aan de K.U. Leuven op 29 mei 1979. De promotor was prof. dr. G. Geerts. De Nederlandse woordvormingsregels zijn door dertienjarigen nog niet volledig verworven. Een 188 items tellende test bij 109 leerlingen wees uit dat brugklassers ongeveer de helft van de lexicale morfologie beheersen, terwijl de controlegroep van volwassenen de absolute beheersing nadert. M.b.t. de woordvorming verloopt taalverwerving blijkbaar aanzienlijk langzamer en later dan tot nog toe is aangenomen. Het onderzoek is sociolinguïstisch onderbouwd: vooral de door de leerlingen gevolgde afdeling en de huistaal correleren sterk met lexicaal-morfologische beheersing. Geslacht, sociale categorie en urbanisatiegraad correleren echter nauwelijks met de testuitslagen. Na een korte terminologische inleiding, een bondig literatuuroverzicht en de rapportage van het vooronderzoek, volgen uitgebreide hoofdstukken over de linguïstische en sociale variabelen die worden bestudeerd en over het onderzoek (verloop ervan; lexikalisering en sociolexikalisering, psychopedagogische en taaldidactische slotbeschouwingen). Het proefschrift telt XIV + 282 p..Het kan alleen rechtstreeks worden besteld door overschrijving van 350 fr. op postrekening 000-0646553-48 t.n.v. F. Feys te Herent onder vermelding van ‘Lexicale morfologie’. | |||||||||||
Antwerp papers in Literature (Asil).Bij de Universiteit Antwerpen/Universitaire Instelling Antwerpen Departement Germaanse Filologie, Afdeling Literatuur is een nieuwe reeks verschenen onder bovenvermelde titel. Als nr. 1 is uitgekomen: Karl Caluwé, Het klokwerk van de gedaanteverandering. Of hoe de lezer horlogemaker wordt. Het (gestencilde) werkje kost Bfrs. 115 en is verkrijgbaar bij het secretariaat van het Departement, Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk, België.
Als resultaat van een werkgroep Historische letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam verscheen van M.B. Smits-Veldt en G. Teusink: Conventies in de mise-en-scéne op het toneel van Van Campen (1637-1665). Een onderzoek naar de voorstelling van de ‘gespeelde ruimte’. (115 pp; 2 ill.) Het karakter van deze interne publicatie is die van een voorlopig verslag betreffende mogelijkheden en onmogelijkheden om via een entrée vanuit de Neerlandistiek (d.w.z. analyse van gespeelde teksten) conventies in de mise-en-scène op het toneel van Van Campen nader te bepalen. Hiertoe wordt eerst een overzicht gegeven van de verschillende bestaande standpunten, waarna m.n. die van Hellinga en Hummelen worden getoetst aan de structuur en gegevens van een vijftiental teksten die in de Schouwburg in première gingen. Voor belangstellenden: na overmaking van ƒ 5, - op postgiro nr. 2330366 (t.n.v. M.B. Smits-Veldt. Bachmanstraat 32. Den Haag) krijgt men een exemplaar toegezonden. | |||||||||||
Ontvangen publikaties
|
|