Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen over het A.B.N.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tion. Sie ist nicht ein Komplex von realen Tatsachen, realen Kräften, sondern nichts als eine Norm, die angibt, wie gesprochen werden soll’ (Paul 1920:404). Ondanks de verschillende wijze van ontstaan en in weerwil van het feit dat de norm van de Duitse eenheidstaal sterk bepaald wordt door de literaire traditie en de Bühnensprache, bezit de Gemeinsprache veel kenmerken die overeenkomen met het A.B.N. en met welke standaardtaal ook. Het A.B.N. vormt een taalpolitiek probleem, omdat de definiëring ervan bepaald wordt door normen en waarden. Hoe men in de taalwetenschap ook denkt over de verhouding tussen spreektaal en schrijftaal, steun voor het A.B.N. kan men er niet onmiddellijk aan ontlenen. Hier moet aan toegevoegd worden, dat niet iedere taalkundige over de verhouding tussen spreektaal en schrijftaal dezelfde opvatting heeft als Bloomfield. Reeds Paul (1920:373-389), maar later vooral Vachek (1939, 1959) en te onzent onlangs nog Koelmans (1977) hebben erop gewezen, dat de geschreven taal kenmerken bezit die niet afleidbaar zijn uit de gesproken taal: de geschreven taal is relatief onafhankelijk van de gesproken taal. Dat het schriftelijke taalgebruik een andere coöperatieve handeling is dan het mondelinge, is door taalkundigen minder opgemerkt (Uhlenbeck 1979). Bovendien is de invloed van de schrijftaal niet alleen groot geweest op de ervan afgeleide gesproken taal die in de negentiende eeuw als verzorgd werd beschouwd, maar ook op de natuurlijk en levend geachte omgangstaal die tot Algemeen Beschaafd Nederlands werd verheven. Van de vele taalkundigen die op dit verschijnsel hebben gewezen, worden hier slechts Van Haeringen (1937) en Kloeke (1951) genoemd. Om de problematiek rond de term A.B.N. zo overzichtelijk mogelijk te houden, wordt in het vervolg ermee verwezen naar het gesproken bovengewestelijke verzorgde taalgebruik uit Nederland en het noordelijke deel van België. De term A.B.N. wordt gebruikt, omdat die de oudste rechten heeft, niet omdat er verwezen wordt naar iets dat beschaafdheid en algemeenheid bezit. Betere termen als Standaard-Nederlands (Blancquaert, Geerts), Verzorgd Nederlands (Kloeke), beschaafdentaal (Kruisinga), Algemeen Nederlands (Van der Lubbe), koinè (Gerlach Royen), of de letterwoorden ABN of AB (Paardekooper) worden slechts gebruikt, als naar bepaalde opvattingen wordt verwezen. Een vraag die niet onbeantwoord mag blijven, is in hoeverre er aan een gesproken bovengewestelijk Nederlands realiteitswaarde toegekend mag worden. U herinnert zich nog de uitspraak van Paul, dat de Gemeinsprache een abstractie is, een norm die aangeeft hoe men behoort te spreken. Dit standpunt is in Nederland verdedigd door Overdiep (1949:8-17) en Kloeke (1951), hoewel op enigszins verschillende wijze. Beiden leggen de nadruk op individuele en regionale verschillen in het spreken. Voor Overdiep spreekt ieder een schakering van de door hem echter nauwelijks afgebakende Nederlandse volkstaal. Voor zover die schakering lokaal bepaald is, spreekt Overdiep van een dialect, ‘de aangeboren eigen volkstaal’. Door ‘scholing aan de normen die wij “algemeen” onderstellen’ (Overdiep 1949:13), leert men naast de aangeboren eigen volkstaal een ‘persoonlijk Beschaafd’. Dit persoonlijk Beschaafd wordt in ambt, beroep of wetenschap omgezet in groeptaalstijlen. Een Algemeen Beschaafd bestaat naar de mening van Overdiep niet. De normen waarnaar sprekers zich richten die zich een persoonlijk Beschaafd aanleren, zijn te vinden in de schrijftaal. Het zou niet juist zijn Overdiep een verloochenen van het primaat van de gesproken taal te verwijten, want dit persoonlijk Beschaafd is voor hem geen natuurlijk taalgebruik, maar door scholing verworven, geen natuur- maar een cultuurprodukt. Voor Kloeke is de gesproken eenheidstaal evenmin een realiteit. Die taal is voor hem een ideaal ‘aan de grens van, maar toch hoger dan het gemid- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
delde niveau van de feitelijk waargenomen spreekhabitus der beschaafden’ (Kloeke 1951:43). Kloeke probeert bovenal het taalkundige gezagscentrum in Nederland te localiseren. Het gezag bij het gebruik van wat hij Verzorgd Nederlands noemt, berust bij een beperkte groep beschaafden. Op grond van het peil van de bereikte schoolontwikkeling komt hij tot een aantal beschaafden dat drie procent van de bevolking nauwelijks te boven gaat (Kloeke 1951:28), toen ongeveer 300.000 inwoners. Deze gideonsbende spreekt niet het ideale Verzorgd Nederlands, maar de ertoe behorende dragers van het taalkundige gezag richten zich in hun verzorgde spreken naar een norm die even boven hun eigen spreken ligt. De beschaafden beschikken echter ‘desgewenst over reële middelen om hun gezag klem bij te zetten’ (Kloeke 1951:46); deze reële middelen zijn geconcretiseerd in de schriftelijke overlevering. Genuanceerder dan Overdiep geeft ook Kloeke aan waar de norm te vinden is: in de schrijftaal. Voor De Vooys (1914, 1938), Van Haeringen (1954) en Paardekooper (1966) is het A.B.N. een realiteit, hoewel een eenheid in verscheidenheid. Van Haeringen (1924; 1949:9) formuleert in navolging van Jespersen: ‘Beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is’. Dit beschaafde Nederlands is voor Paardekooper en Van Haeringen (1954; 1962:192) niet een ideaal, ‘eigenlijk is het al zover. We kunnen ook nu al zeggen: de beste Nederlandse uitspraak is die van de man aan wie men niet horen kan waar hij vandaan komt. Het is nog niet zover, dat we het zouden kunnen formuleren aldus: goed beschaafd Nederlands spreekt alleen degene aan wie men niet horen kan waar hij vandaan komt. Er zijn nog meer soorten goede Nederlandse uitspraak. Nóg. Of het zo blijven zal? Ik verwacht van niet’. Voor De Vooys, Van Haeringen en Paardekooper geldt wat Koelmans voor de taalkundigen rond Taal en letteren opmerkte: de norm voor het verzorgde spreken wordt in dat spreken zelf gezocht, de norm is het A.B.N., niet de schriftelijke overlevering. Het gezag berust bij de A.B.N.-sprekers; hierover denken zij niet wezenlijk anders dan Kloeke. Van der Lubbe (1958; 1968:33) probeert de beide standpunten te verzoenen door het taalkundig gezag toe te kennen aan ‘sprekers en schrijvers wier taalgebruik algemeen als voorbeeldig wordt opgevat’, en het taalgebruik van deze sprekers en schrijvers ‘niet als norm, maar als symptoom van hetgeen een zekere “bovenlaag” van de taalgemeenschap als norm, of - zo men dit liever wil - als ideaal beschouwt’. Omdat de bovenlaag altijd nagevolgd wordt - aldus Van der Lubbe in navolging van Kloeke - is de norm of het ideaal van de bovenlaag ook de norm of ideaal van de gehele taalgemeenschap. Nu moet hieraan toegevoegd worden, dat Van der Lubbe onder zijn Algemeen Nederlands niet alleen de verzorgde spreektaal, maar ook de verzorgde schrijftaal verstaat. De eenheid krijgt dan onvermijdelijk meer accent dan de verscheidenheid. Niet alleen om deze verzoeningspoging is het de moeite waard aandacht te schenken aan Van der Lubbe. Hij is bij mijn weten de eerste die probeert het taalpolitieke probleem A.B.N. vanuit een vigerende taalkundige theorie, het Europese structuralisme zoals dat zich in Nederland onder invloed van Reichling had ontwikkeld, te benaderen. De individuele taaluitingen variëren in werkelijkheid eindeloos. ‘Maar’, aldus Van der Lubbe (1958; 1968: 16-17), ‘behalve verschillen vertonen zij ook in talrijke opzichten frappante overeenkomst. Met andere woorden: de verschillende individuele taaluitingen zijn analoog: gedeeltelijk hetzelfde, gedeeltelijk verschillend. Geen van beide echter bestaan ze afzonderlijk, omdat realiteit en existentie volstrekt niet hetzelfde zijn. Met evenveel recht als men het bestaan van een “algemene” taal ontkent, kan men het bestaan van een “strikt-individuele” taal loochenen. Een zelfstandige existentie - en wat een vluchtige! - kunnen we slechts toekennen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan de totaliteit van de concrete taaluiting, die èn het algemene èn het strikt-individuele in één ondeelbare eenheid omvat. Het “Algemeen Nederlands” is dus inderdaad een abstractie, maar, als alle abstracties, ontleend aan de werkelijkheid’. Het Algemeen Nederlands definieert Van der Lubbe vervolgens als ‘de som van de identiteitsverschijnselen die in de taaluitingen van talloze Nederlands sprekende of schrijvende individuen regelmatig wordt waargenomen’. Dit Algemeen Nederlands is voor hem geen taalfonds als psychisch bezit van de leden van de taalgemeenschap; in dit opzicht wijkt hij af van het structuralisme van De Saussure. Een zelfstandig psychisch bestaan kan wel toegekend worden aan de persoonlijke taalschat van een individu. Zoals de taal van het individu af te leiden is uit zijn conrete uitlatingen, kan de taal van een gemeenschap - in twee opzichten een abstractie - slechts af te leiden zijn uit de concrete uitingen van individuen uit die gemeenschap. De methode die de taalkundige hierbij tot zijn beschikking heeft, is die van de vergelijkende statistiek. De resultaten kunnen achteraf getoetst worden aan ‘het persoonlijk taalgevoel’ (Van der Lubbe 1958; 1968:21), de introspectie. ‘Maar noch het getuigenis van ons taalgevoel, noch de uitspraken van andere grammatici kunnen ons doen uitstijgen boven de relatieve zekerheid van de statistiek, daar beiderlei bevestigingen in de grond herleidbaar zijn tot de resultaten van een statistisch onderzoek, hoe onbewust ook toegepast’. Van der Lubbe, het zij nogmaals vermeld, tracht de zowel gesproken als geschreven bovengewestelijke eenheidstaal af te bakenen. Hij is daartoe genoodzaakt, om op verantwoorde wijze het corpus samen te stellen waarvan hij gebruik maakt om de woordvolgorde binnen Nederlandse woordgroepen te beschrijven. Het is zijn verdienste, dat hij vanuit een taaltheorie het Algemeen Nederlands tracht te omgrenzen. De vraag kan nu gesteld worden of aangetoond is, dat het begrip A.B.N. taalwetenschappelijk geijkt is. Laten we het gedeelte dat handelt over fonetische variatie aan een nader onderzoek onderwerpen, het terrein waarop de discussie over het A.B.N. zich immers in hoofdzaak heeft toegespitst. Wij zijn ons ervan bewust, dat we dan geen recht doen aan het werk van Van der Lubbe: bij de afbakening van zijn Algemeen Nederlands spelen lexicale en syntactische verschijnselen immers een belangrijkere rol dan fonische. Op verschillende niveaus, aldus Van der Lubbe, kent een taal, en dus ook het Algemeen Nederlands, speelruimte. Sinds de, naar zijn mening, vruchtbare onderscheiding tussen langue en parole gemaakt is, kan men op het fonische niveau een onderscheid maken tussen het foneem als psychofonetische eenheid en de fysiofonetische realisatie ervan in het taalgebruik. Die realisatie kan variëren door de invloed van omringende klanken, van stemming en stemorgaan, maar ook van geografische factoren. Die verschillende klankrealiseringen van hetzelfde foneem worden min of meer als identiek erkend en, aldus Van der Lubbe (1958; 1968: 22-23), 11 gelijkelijk als ‘juist’ (...) geaccepteerd. Niemand zal de zachte, hoorbaar stemhebbende g van de Zuidnederlander als ‘onbeschaafd’ veroordelen, ook al weet hij dat menige Hollander dat stemhebbende karakter niet of nauwelijks realiseert, en dat de Zuidnederlander dat wèl doet onder invloed van zijn plaatselijk dialect...Zo kent het Nederlands op het gebied van de klanken talrijke variaties die alle als correct worden aanvaard, terwijl andere, op wat voor gronden dan ook, beslist worden afgewezen’. Een tolerant standpunt, waarin men de opvatting van Van Haeringen (1924) herkent, dat provincialismen gemakkelijker worden geaccepteerd dan vulgarismen. Deze behandeling van fonetische variatie is exemplarisch voor de benadering van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het begrip Algemeen Nederlands. Dit Nederlands identificeert Van der Lubbe met de taal, de langue. Consequent is hij echter niet, want hij onthoudt zich niet van een oordeel. Talrijke variaties worden immers aanvaard, terwijl andere - de vulgarismen van Van Haeringen - worden afgewezen. Een oordeel kan men echter alleen uitspreken over de parole, het taalgebruik; een duidelijke keuze voor een normatief fonologisch systeem durft hij dan ook niet te maken. Zijn Algemeen Nederlands wordt enerzijds geïdentificeerd met de langue, maar anderzijds afgebakend op grond van oordelen over de parole, het taalgebruik. Van een bijkomend dilemma is hij zich bewust: als oordelen van invloed zijn op de begrenzing van Algemeen Nederlands, dan is dit Nederlands als norm statisch van aard. Paul (1920: 404) schreef al: ‘Als eine solche Norm ist die Gemeinsprache wie ein Gesetzbuch oder ein Dogma an sich unveränderlich. Veränderlichkeit würde ihrem Wesen schnurstracks zuwider laufen. Wo eine Veränderung vorgenommen wird, kann sie nur durch eine ausserhalb der Norm stehende Gewalt aufgedrängt werden’. Nu had Paul het over de Gemeinsprache, zonder zich te behoeven bekommeren over het onderscheid tussen taal en taalgebruik. Van der Lubbe duidt op de langue, de taal. Dit past weliswaar uitstekend in de statische structuralistische opvatting in het spoor van De Saussure, maar Van der Lubbe is zich maar al te goed bewust van het feit dat talen veranderen. Zijn statische structuralistische taalbeschouwing dwingt hem (Van der Lubbe 1958; 1968: 24) ‘te erkennen dat de grenzen van de door hem systematisch gecatalogiseerde verschijnselen vervloeiend zijn, en dat (...) verschillende systemen gelijktijdig geheel of ten dele kunnen vigeren’. Het verschil met het dynamische structuralisme van de Praagse school, dat spanning inherent aan het taalsysteem acht, is klein. Het inzicht dat taal een sociaal verschijnsel is, is zeker niet nieuw. Evenmin nieuw is het onderzoek dat erop gericht is taalvariatie en taalverandering te correleren met of eventueel te verklaren uit sociale en culturele verschillen en veranderingen. In Nederland hoeven we slechts te wijzen op het werk van Kloeke. De moderne sociolinguïstiek biedt door gebruikmaking van exacte gegevens, verfijnde methoden en technieken, die veelal geleverd worden door de sociale wetenschappen, het kader om op systematische wijze het taalgebruik in de sociale contekst te bestuderen. Dat wil niet zeggen, dat nu het door velen problematisch geachte A.B.N. een hecht sociolinguïstisch fundament gegeven kan worden. Het is wel mogelijk geworden de oplossing te vinden voor enkele problematisch geachte aspekten. De taalpolitieke hypotheek die op het A.B.N. rust, doet sociolinguïsten niet schrikken. Het is hier niet de plaats om de verschillende richtingen binnen de sociolinguïstiek te behandelen. Op een enkele school moet evenwel gewezen worden. Vanuit de sociologie heeft zich de taalsociologie ontwikkeld, waarvan bijvoorbeeld Fishman een belangrijk vertegenwoordiger is. Voor de taalsocioloog is niet in de eerste plaats de analyse van variatie in het taalgebruik het doel; variatie in het taalgebruik levert het uitgangspunt om de sociale structuur van een taalgemeenschap te analyseren. Dat houdt in, dat een standaardtaal als een realiteit wordt geaccepteerd, niet dat een standaardtaal wordt afgebakend, wordt gedefinieerd. Vooral in de derde wereld is het ontwikkelen en verspreiden van een standaardtaal van belang voor het proces van eenwording. Bewust wordt een bepaalde taal of taalvariëteit verkozen tot de nationale taal. Bewust wordt vervolgens aan de nomenclatuur gewerkt en aan taalplanning gedaan. De nationale integratie en de toenemende civilisatie zijn bij de uitbreiding van de standaardtaal belangrijke factoren. Van den Toorn (1974:276) wees vanuit dit taalsociologische gezichtspunt op de verspreiding van het A.B.N. in | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de twintigste eeuw. Het A.B.N. wordt als een realiteit aanvaard, de verspreiding ervan zet zich voort, of dient bevorderd te worden. Dat men in Vlaanderen over de status van dit A.B.N. om taalsociologische en taalpolitieke redenen niet eenstemmig oordeelt, toont de interessante bloemlezing Taal of taaltje? die Geerts (1972) samenstelde. Vanuit de antropolinguïstiek ontwikkelde zich een andere richting, waarvan Hymes de bekendste vertegenwoordiger is, namelijk de functionele sociolinguïstiek: ‘taalgebruik en sociaal gebeuren worden als één functioneel geheel gezien. Taal moet dan ook bestudeerd worden vanuit de sociale funktie die zij vervult’, aldus Hartveldt (1978:23). Taal is zowel horizontaal als vertikaal niet homogeen; er zijn dialecten en sociolecten. Het sociolect van de hogere lagen uit het gewest dat sociaaleconomisch en cultureel het meeste gezag heeft, ontwikkelt zich tot de standaardtaal. De standaardtaal is een variëteit naast de dialecten, geen abstractie, maar een realiteit. In de gehele taalgemeenschap wordt dit sociolect als correctheidsnorm aanvaard (Hartveldt 1978: 88). Een realiteit als sociolect van een bepaalde groep, een norm voor andere groepen in de Nederlandse taalgemeenschap. Dit moet spanningen veroorzaken. De standaartaal als sociolect van een bepaalde groep bezit alle wezenlijke kenmerken van taal, waaronder die van inherente variatie en voortdurende verandering (Willemyns 1979:289), en is daarom principieel dynamisch van aard. De standaardtaal als norm voor de taalgemeenschap als geheel is dat niet, juist vanwege het normatieve karakter. De bevoorrechte groep die de standaardtaal spreekt, behoeft zich in deze opvatting om normen niet te bekommeren. Onderzoek naar de domeinen waarin de standaardtaal, het sociolect van een beperkte bovenlaag, functioneert, is voornamelijk verricht in Friesland en Vlaanderen (Pietersen 1969, Van der Plank 1971, Meeus 1971, 1972, Luyten 1974, Geerts 1974, Deprez en Geerts 1977, Willemyns 1979). De verspreiding van het A.B.N. zal eerst dan voltooid zijn, als dit Nederlands zonder functionele noodzaak gehanteerd wordt; ‘het A.B.N. zal’, aldus Van den Toorn (1974:276), ‘daardoor z'n specifieke functie van communicatiemedium voor secundaire relaties verliezen, de prestigefunctie zal in gelijke mate afnemen, maar de unificatie zal voortschrijden. Met de sociale nivellering gaat de linguïstische nivellering hand in hand’. Het A.B.N. zal dan volledig autonoom zijn in de zin van Kay (1977): contextvrij en emotioneel neutraal. L'esprit d'intercourse zal het gewonnen hebben van l'esprit de clocher (vergelijk voor deze termen De Saussure 1916; 19605: 281). Maar taal is nooit homogeen, integendeel, variabiliteit is inherent aan taal. De keuze voor een autonoom, contekstvrij en emotioneel neutraal A.B.N. is er een voor een kleurloze, dode, niet veranderende eenheidstaal, de angst van Overdiep, Kloeke en zoveel Belgische taalgenoten. Wel in overeenstemming met de keuze voor een utopische maatschappij waarin niemand op zijn taalgebruik gediscrimineerd kan worden. Distinctiedrang is evenwel onuitroeibaar (Van Haeringen 1949). Altijd zullen groepen, vooruitgegaan door individuen, de behoefte gevoelen zich te onderscheiden van andere. De mode laat dit zien; zo ook het taalgebruik. Indien een zich onderscheidende groep voldoende prestige in de taalgemeenschap heeft verworven, wordt het taalgebruik van de groep de norm voor de gemeenschap. Op deze wijze is het mogelijk in de sociaal gestratificeerde variatie in het taalgebruik de taalontwikkeling te betrappen (Labov 1972). De sociale structuur van onze maatschappij tot voor kort is er de oorzaak van, dat veranderingen vanuit de bovenlaag der beschaafden doordrongen naar beneden (Kloeke 1927, Van Haeringen 1949). De bovenlaag | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt tegenwoordig zijn exclusieve gezag in taalkundig opzicht te verliezen. De zucht tot distinctie in subgroepen, of ruimer de drang tot solidariteit in de lagen die niet tot de upper middle class behoren, worden door de taalgemeenschap als geheel gemakkelijker aanvaard dan vroeger. Daardoor behoren veranderingen van onderen tot de mogelijkheden. Een eis blijft evenwel, dat zo'n variant prestige heeft verworven. Grondig sociolinguïstisch onderzoek naar dit verschijnsel is wenselijk. De functionele sociolinguïstiek heeft, aangemoedigd door onderzoek van sociaalpsychologen als Lambert, de studie van de houding tegenover taal gestimuleerd. Heeroma (1964; 1968:140) merkte reeds op, dat men bij de begripsbepaling van taal niet in de eerste plaats moet letten op taalstructuur en taaltype ‘maar op taalstandpunt, taalwil, taalverbeelding, taalmythe. (...) Taal is een linguaal complex dat taal wil zijn, dat er zich op de wijze der mythe van overtuigt taal te zijn’. De taalwil is echter niet altijd in overeenstemming met de praktijk; er is een kloof tussen hoe men wil spreken, vaak ook hoe men meent te spreken, en het spreken zelf. Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) hebben een interessant artikel geschreven over de houding van Vlamingen tegenover hun dialect en het A.B.N. Hun doel was na te gaan ‘of, en in welke mate de Vlamingen dialekten en standaardtaal als functioneel komplementaire talen beschouwen’ (Geerts e.a. 1977:99), en bovendien te achterhalen wat de Vlamingen bij het uiten van hun houdingen, hun attitudes, onder standaardtaal verstaan. Zoals bekend, zijn er in Vlaanderen twee tegenstrijdige tendensen: een particularistische van het A.B.N. weg, en een algemeen-Nederlandse naar het A.B.N. toe. Het onderzoek was er in het bijzonder op gericht de houding van Vlamingen te onderzoeken tegenover het Nederlands van Nederlanders en Vlamingen die meededen aan een in Nederland en Vlaanderen populaire televisieuitzending, de Berend Boudewijn-kwis. Uit het onderzoek blijkt, dat de standaardtaal het best functioneert in de formele domeinen en het dialect in de informele. Tussen de formele en informele domeinen bevindt Vlaanderen zich in een overgangsfase, maar naar de standaardtaal toe. Voor velen is deze conclusie wellicht niet verrassend. Interessanter is, dat er geen grote eensgezindheid is over de kenmerken die de standaardtaal moet bezitten: ‘het Vlaanderlands’, aldus Geerts en zijn mede-auteurs (1977:139), ‘als standaard naast de dialekten, wordt door een ruime helft van de bevolking als norm beschouwd’. Veelzeggend is, dat een deel van de jongeren desgevraagd de voorkeur geeft aan het Nederlands van de Nederlanders, maar deze taal toch niet zelf zou willen kunnen spreken. Een groot aantal Vlamingen bevindt zich in een toestand van schizoglossie (Geerts 1974:658): ze zijn erin geslaagd voor zichzelf een norm voor hun standaardtaal te bepalen, maar hun standaardtaal blijkt niet optimaal te kunnen functioneren, omdat ze de vele mogelijkheden van de standaardtaal met de rijkheid aan registers, aan spreekstijlen niet blijken te kennen. Men merke op, dat de standaardtaal ook door deze auteurs als het sociolect van een groep wordt beschouwd, als een realiteit, niet als een norm die uitstijgt boven het gebruik van die groep. In Nederland is nog bijna geen onderzoek gedaan naar de houding tegenover taal. Een blijkbaar algemeen aanvaard standpunt in de taalkunde is, dat ‘usage or practice is the basis of all the correctness there can be in language’, zoals Fries opmerkt in de inleiding van zijn American English Grammar uit 1940 (Bolton and Crystal 1969:216), geheel in de Amerikaanse traditie van Leave your language alone! (Hall 1950). Prescriptieve, normatieve taalkunde wordt geen wetenschap geacht. Dat neemt niet weg, dat normen invloed kunnen uitoefenen op het taalgebruik. Het recente sociolinguïstische onderzoek naar hypercorrectieverschijnselen en houdingen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover prestigevormen heeft dit met behulp van statistische technieken nauwkeurig aangetoond (Labov 1972; Kroch en Small 1978). Statistische methoden kunnen met behulp van computers tenslotte nog op een andere wijze aangewend worden. De Werkgroep frequentie-onderzoek van het Nederlands publiceerde onlangs Spreektaal; woordfrequenties in gesproken Nederlands (1979). Op grond van een willekeurige steekproef zijn informanten gekozen die zestien cellen moesten vullen, bepaald door geslacht, een hoger of lager opleidingsniveau, een jongere of oudere leeftijd en een meer of minder formele gesprekssituatie. Dit onderzoek kan een steun zijn bij de bepaling van de woordenschat der ‘beschaafden’. Op soortgelijke wijze zouden syntactische en fonische kenmerken afgebakend kunnen worden. Let wel, van te voren staat vast wie tot een bepaalde sociaal-economische klasse behoort; vervolgens wordt het taalgebruik nauwkeurig vastgesteld. Tezamen met het onderzoek naar attituden kan het A.B.N. als sociolect van een groep op deze wijze nauwkeuriger gedefinieerd worden dan voorheen. ‘Niemand kan een “wetenschappelijk” antwoord geven op de vraag: wat is goed Nederlands?’, aldus Zaalberg (1964; 1975:18). Dit is waar. Maar dat de taalwetenschap zich bezig heeft gehouden en zich nog steeds bezig houdt met ons A.B.N. heb ik proberen aan te tonen. Taaltrouw behoort naast taalbeschrijving tot haar taak. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|