Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||
Narratologie: Tekstbeschrijving zonder criteria
| |||||||||||
Doelstelling van GenetteIn zijn ‘Discours du récit’, beoogt Genette een ‘analyse van de narratieve tekst’, dwz. een: studie die zich bezig houdt met de relaties tussen verhaaltekst en geschiedenis, tussen verhaaltekst en vertellen...tussen geschiedenis en vertellen (74).Ga naar eindnoot1 De relaties tussen de ‘verhaalniveaus, die voor Genette verschillende niveaus zijn, zouden tot uitdrukking komen via talige elementen van de tekst: (Omdat) iedere verhaaltekst een talig produkt is waarin een of meerdere gebeurtenissen worden verteld (75). Het gaat Genette dus om een tekstbeschrijving zoals ook blijkt uit de volgende uitspraken: Onze studie heeft vooral betrekking op de verhaaltekst...dwz. op de narratieve tekst die tot de literatuur behoort, en in het speciale geval waar wij in geïnteresseerd zijn, op een verhalende tekst (72). Even verder zegt Genette: Het ligt voor de hand...dat van de drie niveaus die we zojuist onderscheiden hebben, het niveau van de narratieve tekst het enige is dat onmiddellijk objekt van een tekstanalyse kan zijn, welke op haar beurt het enige onderzoeksinstrument vormt waarover wij beschikken op het gebied van literaire verhalende teksten, en in het bijzonder op dat van het fiktionele verhaal (73). | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
Vergelijk ook de analogie tussen de verhaaltekst en het werkwoord. Genette ziet de verhaaltekst als een ‘uitbreiding van het werkwoord’ (75), en hij postuleert dan de volgende analogie: Dit rechtvaardigt het misschien om de problemen met betrekking tot de analyse van de narratieve tekst op een rij te zetten of ze althans te formuleren met behulp van categorieën die ontleend zijn aan de grammatikaregels die voor het werkwoord gelden. Deze categorieën laten zich hier tot drie fundamentele klassen van bepalingen herleiden (75). Deze klassen zijn:
Dit laatste duidt Genette met de term voix aan (76) De ‘voix’ duidt dus voor Genette een ‘relatie met het subject (en meer algemeen: met de instantie) van wie de taaluiting afkomstig is’ aan (76). | |||||||||||
Definitie van de term ‘focalisatie’De term ‘focalisatie’ duidt het ‘personnage focal’ aan (204), dwz. ‘het personage wiens gezichtspunt richting geeft aan het vertelperspectief’ (203). Hierbij merkt Genette op, dat de focalisatie een antwoord is op de vraag wie ziet er?, en berust op het onderscheid wie ziet er?/wie vertelt er? Termen als ‘gezichtspunt’, ‘vertelperspectief’ wil Genette nader preciseren via het begrip focalisatie. Dan is de eerste vraag: wat is het verschil tussen gezichtspunt en vertelperspectief? Een tweede vraag die men kan stellen is: heeft de focalisatie betrekking op het ‘personnage focal’ én op het vertelperspectief? De focalisatie valt voor Genette onder de verhaalmodus. Genette gebruikt zijn begrip modus op basis van een analogie met de term modus uit de grammatika. Vergelijk de definitie van Littré die Genette citeert: modus is de benaming van de verschillende vormen van het werkwoord die gebruikt worden om min of meer een bewering te doen over de zaak waar men het over heeft, en om de verschillende gezichtspunten tot uitdrukking te brengen van waaruit het bestaan van dingen of de handeling beschouwd wordt (183). Genette verduidelijkt deze analogie door te zeggen: de verhaaltekst kan ook kiezen voor een regulering van de narratieve informatie die hij verstrekt....alnaargelang de kennis waarover een van de bij de gebeurtenissen betrokken partijen kan beschikken en waarvan hij de ‘kijk’ of het ‘gezichtspunt’ overneemt of voorwendt over te nemen, zodat hij een bepaald perspectief lijkt te krijgen op de vertelde gebeurtenissen (183/184). | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
De focalisatie nu, een begrip dat onder de modus valt, is een manier om de narratieve informatie te regelen. Genette onderscheidt drie typen focalisatie:
Met de introductie van de term ‘focalisatie’ wil Genette romanteksten globaal typeren als een verhaal dat in de interne focalisatie, de externe focalisatie of in de nul-focalisatie wordt gepresenteerd. Maar deze termen kunnen ook betrekking hebben op fragmenten uit een tekst. Het merkwaardige is nu, dat Genette aanneemt dat de focalisatie kan worden doorbroken zonder dat er een wisseling van focalisatie optreedt. Ondanks het feit dat er informatie over een personage wordt verstrekt die in strijd is met de aanvankelijk gekozen focalisatie, kan deze focalisatie toch van kracht blijven. Dit verschijnsel duidt Genette aan met de term ‘verandering’ (altération). Zij is tweeledig:
| |||||||||||
Het bepalen van de focalisatie: criteriaUit de doelstelling die Genette nastreeft, een beschrijving geven van de eigenschappen van de tekst (72/73) volgt dat de criteria om de focalisatie te bepalen, elementen op het niveau van de verhaaltekst moeten betreffen. We zullen eerst nagaan of Genette ons zulke criteria aan de hand doet en vervolgens bezien of deze houdbaar zijn. De criteria die Genette geeft om de focalisatie te bepalen zijn de volgende:
| |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
| |||||||||||
De onhoudbaarheid van de voorgestelde criteriaWanneer we de twee genoemde criteria bekijken, kunnen we ons afvragen of zij inderdaad op het niveau van het discours te vinden zijn, zoals Genette immers beweert.
Het is verder niet zo, dat de interne focalisatie niet voor zou kunnen komen zonder de modale uitdrukkingen. Vooral moet bedacht worden dat de modale uitdrukkingen slechts achteraf toestaan de interne focalisatie te bepalen. Want wil men de status van de modale uitdrukkingen bepalen, dan dient men eerst te hebben vastgesteld dat het verhaal in de interne focalisatie wordt gepresenteerd. Vervolgens zou men dan op grond van de aanwezigheid van bepaalde modale uitdrukkingen kunnen constateren dat de interne focalisatie toch gehandhaafd blijft, ondanks het feit dat er informatie verstrekt wordt die strikt genomen buiten de interne focalisatie valt. Anders gezegd: de modale uitdrukkingen duiden, in Genette's opvattingen, de grenzen aan van de interne focalisatie, zij vormen geen criteria, dwz. zij leveren geen aanwijzingen (‘indices’) voor de interne of externe focalisatie.
Wat de ‘veranderingen’ (altérations) betreft, Genette geeft geen aanwijzingen om ze van de focalisatiewisseling te onderscheiden. Bovendien heeft de categorie | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
‘verandering’ ruïneuse gevolgen voor de typologie van de focalisaties. Men mag blijven spreken van interne of externe focalisatie terwijl de gegeven informatie deze aanduidingen weerspreekt. De volgende uitspraken lijken mij een illustratie van het feit, dat Genette zelf moeilijkheden vermoedt:
| |||||||||||
De focalisatie wordt willekeurig bepaald door een ad hoc-interpretatie van de vertelde gebeurtenissenOp de vraag hoe we de focalisatie op het niveau van de verhaaltekst kunnen bepalen krijgen we geen antwoord. Genette zegt niets over de nul-focalisatie. Het criterium voor interne of externe focalisatie is niet operationeel, omdat onduidelijk is wat Genette verstaat onder de ‘semantische ongerijmdheden’ die ten onrechte ‘evident’ worden genoemd. En de modale uitdrukkingen zijn als criterium eveneens een slag in de lucht.Indien we echter de focalisatie zouden willen bepalen moeten we te rade gaan bij de geschiedenis (histoire), zoals blijkt uit de al eerder geciteerde formulering: (De verhaaltekst) kan ook kiezen voor een regulering van de narratieve informatie die hij verstrekt...al naargelang de kennis waarover een van de bij de gebeurtenissen betrokken partijen kan beschikken en waarvan hij de ‘kijk’ of het ‘gezichtspunt’ overneemt of voorwendt over te nemen, zodat hij een bepaald perspectief lijkt te krijgen over de vertelde gebeurtenissen (183/184). De informatie evenel die we over de geschiedenis krijgen, hangt af van de verteller: De verteller ‘weet’ bijna altijd meer dan de held, zelfs als hij zelf de held is, zodat de focalisatie op de held voor de verteller een beperking van het veld is, die zowel in de eerste als in de derde persoon kunstmatig is’ (210/211). Hoe nu het ‘weten’ van de verteller via indikaties op het niveau van de tekst kan worden vastgesteld vertelt Genette niet. Maar wat heeft ‘meer’, ‘evenveel’ of ‘minder weten’ te maken met de vraag wie ziet er? Van welke instantie uit wordt een focalisatie gedefinieerd. Schijnbaar vanuit het personage, aan wie het vermogen wordt toegeschreven zintuigelijke waarnemingen te doen. Wanneer nu termen als ‘meer, evenveel of minder vetellen’, een precisering vormen ten opzcithe van ‘meer weten’ enz. waarom wordt ‘vertellen over’ dan niet gelokaliseerd onder de voix (wie vertelt er?)? | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
Er blijft niets anders over om de ‘graad van kennis’ van de verteller en het personage proberen te bepalen op het niveau van de geschiedenis. En wel door de vertelde gebeurtenissen te interpreteren in termen van ‘kennis’, ‘bewustzijn’ van een personage en deze interpretatie vervolgens te confronteren met wat de verteller expliciet formuleert of impliciet suggereert aan kennis die hij over het personage zou hebben. Ook deze bepaling vindt niet zonder meer plaats op het niveau van het discours. De confrontatie tussen de ‘kennis’ van het personage en de ‘kennis’ van de verteller, nodig om een focalisatie te bepalen, is niet aan enig criterium onderworpen, en kan bijgevolg volstrekt willekeurig geschieden. | |||||||||||
Het onderscheid modus/voix (wie ziet er?/wie vertelt er?)Een van de wijzigingen die Genette aanbrengt in de verhaaltheorie is het onderscheid tussen modus en voix. De modus regelt de narratieve informatie (184), terwijl de voix betrekking heeft op de rol van de vertelinstantie (verteller en toehoorder) (76 en 266). Wanneer Genette de modus van de voix op deze gronden onderscheidt, dan suggereert dit dat de voix niets of weinig zou bijdragen tot de regulering van de narratieve informatie. Maar Genette is niet consequent hierin. Wanneer hij nl. aangeeft hoe de twee narratieve modi: ‘zuiver verhaal’ en mimesis onderscheiden kunnen worden, beweert hij: de zuiver tekstuele mimesis-elementen zijn terug te voeren tot deze twee gegevens die reeds impliciet aanwezig zijn in de opmerkingen van Plato: de hoeveelheid narratieve informatie en deafwezigheid (of de minimale aanwezigheid) van de instantie die informatie verstrekt, dwz. van de verteller (187). Deze uitspraak vinden we in het hoofdstuk over de Modus. In Genette's beschouwingen over de Voix vinden we evenwel de volgende formulering: Er worden hier dus twee verhaaltypen onderscheiden: een waarin de verteller afwezig is in de geschiedenis die hij vertelt, en een waarin de verteller aanwezig is als personage in de geschiedenis die hij vertelt (252). Hieruit blijkt dat het onderscheid modus/voix geheel en al in de lucht hangt. Het probleem dat ik ten aanzien van Genette gesignaleerd heb, luidde dat de criteria om op tekstueel niveau de focalisatie te kunnen bepalen geheel en al ontbraken, en dat het bepalen van de verschillende soorten focalisatie alleen mogelijk is via een ad hoc-interpretatie van de geschiedenis. Een tweede probleem had betrekking op het onderscheid modus/voix dat niet te handhaven viel. | |||||||||||
Narratologie volgens Mieke BalIn haar proefschrift Narratologie, wijst Mieke Bal op het grote belang van Genette's narratologische opvattingen. Zij zet niettemin een aantal kritische kanttekeningen en probeert enige voorstellen te doen om de door haar gesignaleerde tekortkomingen te ondervangen. In het licht van de voorafgaande diskussie zal het duidelijk zijn dat voor mij de aanvaardbaarheid van Mieke Bal's voorstellen afhangt van de | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
mate waarin deze een oplossing bieden voor de twee grote problemen die ik naar aanleiding van Genette's ‘Discours du récit’ heb gesteld. Ik wil dan ook trachten uit te maken of:
Voor Mieke Bal is de narratologie onderdeel van de meer omvattende textologie. De narratologie houdt zich in het bijzonder bezig met het vertellen. Zij formuleert dit als volgt: De narratologie is de wetenschap die de theorie over de relaties tussen narratieve tekst, verhaal en geschiedenis wil formuleren (5). De verschillende tekstniveaus, en hun onderlinge relaties, zijn objekt van een ‘semiotische benadering’ (pp.3 en 7) die de ‘literaire narrativiteit’ (14) wil bepalen. Het vertrekpunt van deze handeling is de tekst: ‘Het enige niveau dat toegankelijk is voor de lezer’ (8) hetgeen ook blijkt uit de fundamentele vraagstelling van de narratologie: ‘hoe wordt de tekst geschiedenis (histoire)’ (8).
Mieke Bal gaat uit van een tekstbegrip dat op een driedeling berust. Zij postuleert, naast het niveau van de tekst (discours) en dat van de geschiedenis (histoire), nog een derde niveau, dat van het ‘récit’ dat zich tussen de twee eerstgenoemde zou bevinden. Het ‘récit’ is een: communicatieniveau dat zich tussen de tekst en de geschiedenis bevindt, een niveau waarop zich gelijktijdig het signifié van de tekst en de signifiant van de geschiedenis bevinden (8). In deze semiotische definitie wordt de term ‘signifiant’, die gewoonlijk de betekenis van ‘image acoustique’ heeft, nogal onorthodox gebruikt. Het lijkt erop dat ‘signifiant’ hier zoiets betekent als ‘vorm’. Maar de status van het ‘récit’ valt via het begrippenpaar ‘signifiant’ en ‘signifié’ niet te bepalen. Is het ‘récit’ een teken bestaande uit een signifié- (de tekst) en een signifiant (de geschiedenis)? Dat blijft onduidelijk. Mieke Bal spreekt wel van een ‘signe-récit’ (8), maar ook van ‘signe-histoire’ (8), tevens noemt zij de geschiedenis (histoire) een signifié (8).
Zij merkt verder op dat het ‘récit’ de geordende, gestruktureerde geschiedenis is (8). Over deze omschrijving kan worden opgemerkt dat de analyse van de tekst dan zou moeten leiden tot het extrapoleren van twee andere, verschillende niveaus, van een geordende geschiedenis en van een ongeordende(?) of niet specifiek geordende (?) eigenlijke geschiedenis. Men ziet al dat het niveau van het ‘récit’ en dat van de geschiedenis niet bepaald helder zijn omschreven. Het ‘récit’ is volgens Mieke Bal het niveau waarop de verteller en toehoorder communiceren; op het niveau van de tekst vindt de communicatie plaats tussen schrijver en lezer. De ‘toehoorder’ is dan niet de ‘echte’ lezer maar een abstrakte of fiktieve lezer (8). Nergens blijkt welke hypotheses over deze ‘soorten’ lezers worden opgesteld, of hoe de typen lezers her- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
kend worden. Het semiotische van Mieke Bal's tekstbegrip ligt niet zozeer besloten in het postuleren van verschillende tekstniveaus (dat deed Ingarden al), maar in de poging deze niveaus door middel van het begrippenpaar signifiant en signifié te verklaren, en ook in de opvatting dat de verhalende tekst een speciale vorm van communicatie is, waarbij verschillende instanties betrokken zijn, nl: ‘auteur’ en ‘lezer’, ‘verteller’ en ‘expliciete of impliciete lezer’, ‘focalisator’ en ‘impliciete toeschouwer’ (33). Mieke Bal suggereert dus een onderscheid tussen minstens drie soorten zenders en drie soorten ontvangers. Het merkwaardige is echter, dat van dit communicatieschema alleen de componenten ‘verteller’ en ‘focalisator’ nader worden beschouwd, en geen van de drie ‘ontvangers’. De analyse heeft betrekking op de paren ‘verteller’ en ‘verteld object’, ‘focalisator’ en ‘gefocaliseerd object’ (33) en richt zich dus op een beperkt gedeelte van het communicatieproces. Voorts worden er nog ‘acteurs’ onderscheiden, dwz. personages in het verhaal die ook met elkaar kunnen communiceren. De status van deze ‘acteurs’ acht Mieke Bal van zeer groot belang (pp. 10, 35). Zij bevinden zich op een hiërarchische lager niveau (35) dan de tekst van de verteller. De teksten in het verhaal die direkt afkomstig zijn van de ‘acteurs’ duidt Mieke Bal aan met de term ‘hypo-récit’ (‘sub-verhaal’). Evenals Genette maakt Mieke Bal het onderscheid modus/voix: Er bestaat een symmetrie tussen de begrippen focalisatie en vertellen in (mijn)theorie. Hier ligt het grote verschil met de theorie van Genette ook al is mijn theorie gebaseerd op het fundamentele onderscheid dat Genette maakt. Wanneer het er echter op lijkt dat ik wat Genette losgekoppeld heeft weer aan elkaar relateer, dan is dat niet om zijn onderscheid te ontkrachten maar veeleer om dit te radicaliseren. Want het isoleren van de focalisatie en de zaken die tot de voix behoren heeft ertoe geleid, dat hun parallellie in de opbouw van het ‘récit’ altijd onduidelijk is gebleven (39). Aldus komt Mieke Bal tot de conclusie dat de bepaling van en het onderscheid tussen de verschillende vertelinstanties zowel van belang zijn voor de analyse van de focalisatie alsook voor het funderen van het onderscheid modus/voix. Ik zal eerst Mieke Bal's analyse van de verteller weergeven, en dan haar opvattingen van de focalisatie bespreken. Tenslotte zal ik mij bezig houden met het onderscheid modus/voix. | |||||||||||
De vertellerEen verteller is altijd aanwezig als subject van wie de taaluitingen in de tekst afkomstig zijn, maar hij kan ‘zichtbaar of onzichtbaar’ zijn (34). Een criterium om de ‘onzichtbare’ verteller te identificeren is het object van het vertellen: ‘het vertelde’: Als de onzichtbare verteller toch in zijn ‘récit’ voorkomt, net als de ‘homodiegetische verteller’, dan moet hij, zoals laatstgenoemde, aanwezig zijn in zijn verhaal, hoewel op een andere manier. Want zoals de homodiegetische verteller heeft hij een object: het vertelde (34). Het vertelde bestaat uit de woorden van de ‘vertelling’ (35), afkomstig van een verteller of een personage dat in de direkte rede spreekt. In dit laatste geval vindt er een wisseling van niveau plaats: van vertellerstekst naar ‘sub-verhaal’, van intradiegetisch naar extradiegetisch (35). Deze wisseling van niveau connoteert een ‘omschakeling’, waardoor de onzichtbare verteller geïdentificeerd kan worden: | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Wanneer een dergelijke wisseling van niveau zich voordoet, dan is de lezer zich bewust, zoniet van de aanwezigheid, dan toch van de activiteit, dus van het bestaan, van de verteller in het verhaal. Het declaratieve werkwoord, of welke andere vorm dan ook waarin de verteller een personage het woord geeft, fungeert hier als de aanduiding van een omschakeling als een teken dat aangeeft dat het object van de taaluiting op zijn beurt subject wordt (35). De onzichtbare verteller kan dus geïdentificeerd worden op grond van het ‘sub-verhaal’. De aanwezigheid echter van het ‘sub-verhaal’ is niet altijd te bepalen: Natuurlijk is iedere directe rede niet noodzakelijkerwijs een verhaal. De directe rede moet gerealiseerd worden....door de instanties die het verhaal definiëren. Anders is er altijd sprake van een ‘sub-tekst’, maar dit is dan een ‘dramatische’ inmenging in het verhaal’ (357. Dit laatste onderscheid is nietszeggend, daar we nog niet weten hoe het ‘sub-verhaal’ wordt vastgesteld. Bovendien is er niet alleen sprake van een ‘sub-verhaal’ wanneer de onzichtbare verteller het woord aan een personage geeft, maar ook wanneer de zichtbare verteller zulks doet. In beide gevallen komt dan een personage aan het woord dat object van de vertelling was: ‘Het object van de taaluiting wordt op zijn beurt subject’ (35). De consequentie hiervan is dat het personage een dubbelzinnige status krijgt. Het is zowel object als subject van de vertelling. Zo'n bepaling staat of valt met het onderscheid tussen verhaal en ‘sub-verhaal’. Maar van het ‘sub-verhaal’ wordt als enige aanduiding het voorkomen van een declaratief werkwoord gegeven (35). Welke declaratieve werkwoorden zijn dat dan? Fungeren zij altijd als teken van een wisseling van verteller? Mieke Bal schijnt zich niet aan precieze uitspraken te willen wagen: Het declaratieve werkwoord, of welke andere vorm dan ook (curs. van mij) waarin de verteller een personage het woord geeft. (35) Omdat niet iedere uitspraak van een personage een ‘sub-verhaal’ is rijst de vraag onder welke omstandigheden er dan wel sprake is van zo'n ‘sub-verhaal’? Is ieder ‘verhaal-in-een-verhaal’ een ‘sub-verhaal’? En zo ja, hoe valt dat uit te maken, aangezien in het verhaal dat als raam voor het ‘sub-verhaal’ dient niet zonder meer alle ‘narratieve instanties’ aanwezig zullen zijn? | |||||||||||
De focalisatieVolgens Mieke Bal baseert Genette zijn onderscheid tussen drie typen focalisatie op twee verschillende criteria: Het verschil tussen het niet gefocaliseerde verhaal en het verhaal dat in de interne focalisatie wordt gepresenteerd ligt in de instantie die ‘ziet’: de verteller die, omdat hij alwetend is, meer ziet dan het personage of, bij het tweede type focalisatie, de verteller die, omdat hij ‘meekijkt’ met het personage, evenveel ziet als deze laatste. Tussen het weede en derde type focalisatie (nl. tussen interne en externe focalisatie, JD) is er sprake van een ander onderscheid. In het tweede type focalisatie ziet het gefocaliseerde personage, in het derde type ziet het personage niet, maar wordt gezien. Het gaat dit keer niet om een verschil in de instanties die ‘zien’, maar in de objekten die worden waargenomen. Deze verwarring zal fataal blijken voor de focalisatietheorie (208). | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
Ondanks het woord ‘fataal’ kan Mieke Bal zich toch wel vinden in Genette's redenen om de externe en de interne focalisatie van elkaar te onderscheiden. Voor haar, evenals voor Genette, berust de tweedeling in interne en externe focalisatie immers op het criterium ‘zien vs. gezien worden’. Want dit criterium ligt ten grondslag aan Mieke Bal's onderscheid tussen focalisator (focaliserend subject) en gefocaliseerd object. Maar als Mieke Bal iets expliciet maakt wat bij Genette impliciet blijft, is er geen reden om van ‘fatale’ gevolgen te spreken, en al evenmin kan men zeggen dat een dergelijke explicitering een fundamenteel verschil met of een radicalisering oplevert van Genette's opvattingen. Een ander bezwaar dat Mieke Bal oppert naar aanleiding van Genette's focalisatiebegrip is het feit dat de verschillende typen focalisatie berusten op de kennis van de verteller: (De typologie) van focalisaties kan niet gedefiniëerd worden door de focalisatie maar door de kennis van de verteller. Dit blijkt uit de omschrijving waarmee Genette zijn typen focalisatie definiëert: de verteller vertelt meer, evenveel, of minder dan het personage weet. In deze formulering zijn ‘weten’ en ‘vertellen’ niet van elkaar gescheiden’ (29). Wat hier gekritiseerd wordt, is niet alleen het beroep op de ‘kennis’ van de verteller - een beroep dat Mieke Bal terecht metaforisch noemt (37) - maar de verwarring tussen focalisator en verteller. Biedt Mieke Bal's onderscheid tussen de focalisator en het gefocaliseerde object soulaas? Zij zegt:
De interne focalisatie komt overeen met het geven van een ‘specifieke mening’ en betreft het subjekt van de focalisatie terwijl de externe focalisatie overeenkomt met ‘geheel van objecten, schouwspel waarop de blik blijft rusten’ en betrekking heeft op het objekt van de visie (36/37).
De typologie van Genette wordt dan als volgt geïnterpreteerd: Dat de geschiedenis wordt verteld in de interne focalisatie, wil zeggen dat de personages, gebeurtenissen gepresenteerd worden vanuit het standpunt van een personage (dat) het subject van de presentatie is. Als de geschiedenis verteld wordt in de externe focalisatie, wordt zij verteld vanuit de verteller, en deze heeft een zeker gezichtspunt (36/37). Het onderscheid tussen interne en externe focalisatie wordt dus gebaseerd op het onderscheid tussen subject en object. Is het inderdaad zo dat dit onderscheid een criterium levert om de typen focalisatie te bepalen? Dit lijkt mij niet het geval te zijn. Allereerst werkt het verschil tussen subject en object niet. Het verschil tussen interne en externe focalisatie wordt in wezen opgehangen aan het ‘verschil’ tussen de subjecten die het vertelde presenteren. In het geval van de externe focalisatie vindt de presentatie plaats vanuit de (anonieme?) verteller; in het geval van de interne focalisatie vanuit het personage dat als verteller optreedt. Dit verschil tussen de subjecten zou natuurlijk geëxpliciteerd moeten worden in een verschil tussen vor- | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
men van communicatie - dat is immers de taak die Mieke Bal aan de narratologie toekent. De externe focalisatie is dan een vertelwijze (‘vertellen vanuit de verteller’), maar de interne focalisatie is ook een vertelwijze. Mieke Bal gebruikt het woord presenteren (‘de gebeurtenissen worden gepresenteerd vanuit het standpunt van een personage’) en suggereert daarmee een verschil ten aanzien van vertellen. Dit verschil nu is niet te maken. De ‘presentatie’ kan niets anders zijn dan een vertelwijze die specifiek zou zijn voor de interne focalisatie. Maar deze wordt niet geanalyseerd. Er is ondanks het gesuggereerde verschil tussen ‘vertellen’ en ‘presenteren’ een gebrek aan onderscheid tussen verteller en focalisator. Dit leidt tot verwarring, wanneer Mieke Bal andere parallellen gaat trekken tussen verteller en focalisator.
Zoals de verteller iemand anders kan laten vertellen, kan de focalisator de focalisatie overdragen (37). Hoe blijkt dit op het niveau van de tekst? Door wat Mieke Bal ‘niveau-connotatoren’ noemt (40). Deze worden verduidelijkt door een kleine analyse van La Chatte. Het gaat om bepaalde woorden die induktieve conclusies zouden toelaten over de instantie die de gebeurtenissen waarneemt, maar die niet de lezer kan zijn. Het probleem is dan dat deze instantie zowel de verteller als de focalisator kan zijn, en ook dat de ‘niveau-connotatoren’ geen welbepaalde groep talige middelen blijken te omvatten. Mieke Bal omschrijft de ‘connotatoren’ als een ‘knipoogje van de geschiedenis’ (40), derhalve kunnen zij niet anders dan ad hoc bepaald worden. Er ontstaat dan ook verwarring tussen ‘focalisator’ en de ‘verteller’. Beide termen duiden verschillende typen communicatie aan die constitutief zouden zijn voor het niveau van het ‘récit’. Nu kunnen verteller en focalisator samenvallen. Mieke Bal zegt ten aanzien van het begin van La Chatte: Men ziet dat in dit verhaalbegin, zoals vaak voorkomt, verteller en focalisator samenvallen. Zolang de twee instanties zich op hetzelfde niveau bevinden met betrekking tot hun objecten, is de mogelijkheid aanwezig om ze met een term aan te duiden die rekenschap geeft van hun verbondenheid, maar ook hun autonomie respecteert. De term ‘verteller-focalisator’, formulering waarin ze tegelijkertijd verbonden en gescheiden zijn, voldoet aan deze voorwaarden (40). Raadselachtig is wat er met ‘hetzelfde niveau’ wordt bedoeld. Dit niveau kan alleen bepaald worden door de gebeurtenissen te evalueren in termen van wie vertelt er?/- wie ziet er? Maar voor deze twee vragen worden geen criteria gegeven die ze zouden kunnen onderscheiden. Mieke Bal zegt nu dat de tekst ‘tekens’ bevat om verteller en focalisator te onderscheiden. Deze ‘tekens’ (39/40) moeten dan zowel indicaties verschaffen over het al dan niet samengaan van de verteller en de focalisator als over het ‘niveau’. Het woord ‘tekens’ slaat dus op de ‘omschakeling’ die ten opzichte van de verteller zou plaatsvinden, en op de ‘niveau-connotatoren’ die een wisseling van focalisator zouden aangeven. Maar de ‘niveau-connotator’ duidt tegelijkertijd een ‘omschakeling’ ten aanzien van de verteller aan.
Een ander onderscheid heeft betrekking op de aard van wat gefocaliseerd wordt: Het gefocaliseerde object kan zichtbaar of onzichtbaar zijn. Ik versta onder dit onderscheid het verschil tussen datgene wat gezien kan worden....door een hypothetische waarnemer en datgene wat niet kan worden waargenomen. Hierop berust het onderscheid dat Genette maakt tussen interne en externe focalisatie, maar dan geheel en al beperkt tot het gefocaliseerde object. Bij gebrek aan beter, duid ik met de term zichtbaar dat aan wat gepresenteerd wordt als een van buiten af gefocaliseerd object; onzichtbaar is een gefocaliseerd object dat slechts van binnenuit | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
kan worden waargenomen, als een psychologisch gegeven. In dit geval is het van belang te weten dat dit onderscheid niet met de focalisator van doen heeft, maar alleen iets zegt over de aard van het gefocaliseerde object (38). Maar dit onderscheid berust niet op de soorten objecten die in de focalisatie optreden, maar op de instantie die focaliseert, een focalisator die anoniem is of een personage. Deze anonieme focalisator kan de verteller zijn, maar ook het personage kan uit hoofde van Mieke Bal's opvatting van het ‘sub-verhaal’ én verteller én focalisator zijn. Dat wordt althans gesuggereerd. Dit samengaan van functies is dan ‘fataal’ voor het onderscheid in tekstniveaus: het personage behoort tot de geschiedenis (histoire) en kan ook voorkomen op het niveau van het ‘récit’, zonder dat duidelijk wordt hoe deze niveaus als verschillende communicatievormen zijn te onderscheiden. Verder kunnen we naar aanleiding van bovengenoemd citaat opmerken dat de metaforen ‘zichtbaar’ en ‘onzichtbaar’ die voor de vertelinstantie werden gebruikt, nu als het termenpaar ‘waarneembaar’ en ‘onwaarneembaar’ voor de focalisaties optreden. Het gaat ook hier weer om een metaforisch paar: gesuggereerd wordt dat er directe of indirecte waarnemingen op het niveau van de geschiedenis kunnen worden gedaan. En dat deze relevant zijn voor een onderscheid in soorten gefocaliseerde objecten. Dit nu is niet conform Mieke Bal's idee dat de narratologie inzicht dient te geven in de soorten communicatie die de vertelteksten kenmerken. En al evenmin conform de doelstelling van de narratologie procedures te leveren voor de beschrijving van teksten.
Ik wil de hoofdpunten van de tot dusverre ondernomen analyse nog eens kort samenvatten:
| |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
Het is gezien het bovenstaande niet verwonderlijk dat bepaalde beschouwingen onduidelijk blijven, vooral die over de relatie tussen focalisator en gefocaliseerd object. De relatie tussen focalisator en gefocaliseerd object zou een subject/object-relatie zijn: ‘Iedere activiteit (dus ook de focalisatie, JD) heeft zijn eigen object’ (33). Dit wordt echter niet zonder meer volgehouden: Bij gebrek aan beter duid ik met de term zichtbaar dat aan wat gepresenteerd wordt als een van buitenaf gefocaliseerd object; onzichtbaar is een gefocaliseerd object dat slechts van binnenuit kan worden waargenomen, als een psychologisch gegeven. In dit geval is het van belang te weten dat dit onderscheid niets met de focalisator van doen heeft, maar alleen iets zegt over de aard van het gefocaliseerde object (38). Wat heeft het voor nut te insisteren op de relatie tussen focalisator en gefocaliseerd object (33) en verderop te stellen dat deze relatie niet relevant is wanneer het gaat om ‘de aard van het gefocaliseerde object’ (38). Deze laatste uitspraak wordt even verder weer ingeslikt: Men ziet dat er een correlatie bestaat tussen het niveau van de focalisatie en de aard van het gefocaliseerde object (42). En wat moeten we denken van beweringen als: ‘onzichtbaar is een gefocaliseerd object dat waargenomen kan worden’ (38). Een ander probleem rijst er naar aanleiding van de twee volgende uitspraken: De aard van het gefocaliseerde object (is) een psychologisch gegeven(38) en de term focalisatie sluit de psychologische en ideologische betekenissen van gezichtspunt uit (36). | |||||||||||
Het onderscheid modus/voixOver het onderscheid modus/voix kunnen we gezien het voorafgaande kort zijn: het lukt Mieke Bal niet om het aan enig kriterium te binden. Basis voor dit onderscheid was immers het verschil in activiteit van de verteller en de focalisator, tussen vertellen enerzijds en presenteren anderzijds. Dit onderscheid hangt in de lucht. En de volgende uitspraken komen dit nog eens illustreren:
| |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
(Maar de term ‘homodiegetisch’ heeft betrekking op de vertelinstantie en is dus de aanduiding van een voix-verschijnsel en niet van een element van de modus, wat de focalisatie toch zou zijn.) | |||||||||||
ConclusieResumerend kunnen we vaststellen dat noch bij Genette noch bij Mieke Bal de verhaaltheorie voor de focalisatie en het onderscheid modus/voix haar doelstellingen realiseert. De verhaaltheorie is een vorm van tekstgericht onderzoek en dient derhalve criteria te ontwikkelen met behulp waarvan tekstbeschrijving mogelijk zou zijn. Zulke criteria worden in de twee besproken studies niet gegeven. Bij Mieke Bal leidt het ontbreken van criteria tot grote verwarring; Genette weet de onmogelijkheid van bepaalde onderscheidingen te treffen en door te voeren, beter te maskeren. Tot slot wil ik nog wijzen op Mieke Bal's impliciete opvatting over het leesproces. Dit wordt nl. beschouwd als een waarnemingsproces op grond waarvan een lezer wordt geacht korrekte en houdbare uitspraken over een tekst te doen. Het accent dat Mieke Bal legt op termen als ‘waarneembaar’ en ‘zichtbaar’ maken dit duidelijk. Uit recente onderzoekingen is echter gebleken dat het lezen geen waarnemingsproces is in de methodologische betekenis van dit woord maar dat de lezer een verzwegen beroep doet op een literatuuropvatting waardoor zijn uitspraken een normatief of zelfs subjectief karakter dragen.Ga naar eindnoot2. | |||||||||||
Bibliografie
|