Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
De verantwoording van de relatie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten, en de plaats daarvan in de taalbeschrijving
| |||||||||||||||||||||||||
0. Doelstelling.Ik ben niet de eerste die opmerkt dat de verantwoording van de relatie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten in Blom en Daalder (1977) het minst bevredigende deel van het boek is (zie Stassen (1978), p. 172 en Elffers (1979), (p. 125)Ga naar eindnoot1. Hun ‘in de kognitieve sfeer’ liggende verantwoording valt bovendien buiten het terrein van de linguistiek.Ga naar eindnoot2 De oorzaken hiervan worden in Elffers (1979) (EE) duidelijk geanalyseerd en toegeschreven aan een ambivalentie in de onderzoeksstrategie die na het verwerpen van de zgn. ‘korrespondentiehypothese’ gevolgd werd. Ik citeer uit haar artikel de volgende passage: In principe staan er bij het verwerpen van een hypothese vele wegen open. In dit verband is relevant het onderscheid tussen een aanpassing van de theorie waardoor de door de hypothese verklaard geachte feiten een andere verklaring krijgen, en een aanpassing waarbij aangetoond wordt dat de feiten die de hypothese verantwoordde geen feiten zijn: in dat geval wordt er gesleuteld aan de observatietheorie van het onderzoeksprogramma. Een hoofdoorzaak van de incoherentie van STT [i.e. Syntaktische theorie en taalbeschrijving] is m.i. dat daarin niet duidelijk gekozen wordt voor één van deze alternatieven (p. 128). EE presenteert in hetzelfde artikel een andere theorie voor de beschrijving van koppelwerkwoordzinnen, maar de verantwoording van de relatie tussen koppelwerkwoordzinnen met een vrije relatieve zin en hun niet-gekloofde pendanten komt er niet in aan de orde. In dit artikel wil ik juist daar op ingaan, en de weg bewandelen die in het citaat als tweede mogelijkheid wordt genoemd: herinterpretatie van de te verklaren feiten. Daarbij zal blijken dat EE's beschrijvingsvoorstel, door haar een variant van de ‘informatietheorie’ genoemd, beter verenigbaar is met de geherinterpreteerde feiten dan de ‘kwalifikatietheorie’ zoals toegepast in Blom en Daalder (1977) (BD). Mijn betoog fungeert dus ook als een argument voor de zienswijze van EE. Ik zal daarbij laten zien dat de kwalifikatietheorie zoals bedoeld (vooral blijkens BD (1979) - maar niet toegepast - een notationele variant is van de informatie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
theorie. Geïnterpreteerd als uitspraken op een ander nivo, helpt de kwalifikatietheorie wèl de relatie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten zoals ik die zie, verduidelijken. Het betoog is als volgt opgebouwd: eerst geef ik een korte samenvatting van de standpunten van BD en EE, waarbij tevens de faktoren naar voren komen die geleid hebben tot een andere interpretatie van de feiten dan BD voorstaan. Vervolgens formuleer ik een voorlopige hypothese en geef daar een aantal argumenten voor, waarna de definitieve versie volgt. Tenslotte ga ik wat nader in op de relatie tussen de informatie- en de kwalifikatietheorie. | |||||||||||||||||||||||||
1. Samenvatting van de standpunten van BD en EE.BD zijn van oordeel dat een koppelwerkwoordkonstruktie een betekeniskonstellatie tot uitdrukking brengt die kan worden beschreven in termen van thema en lokatie, waarbij de eerste term een relatief beperkter begrip aanduidt dan de tweede. Het thema komt struktureel tot uitdrukking in het subjekt, de lokatie in het predikaatsnomen. Naast deze betekenisstruktuur hebben koppelwerkwoordzinnen ook een informatiestruktuur, een term die BD gebruiken voor de geleding van de zin met betrekking tot fokus en presuppositie, welke geleding tot uitdrukking komt in de aksentstruktuur (BD par. 5.4.). De interaktie tussen de betekenisstruktuur en die informatiestruktuur bepaalt of een zin specificerend of predicerend van aard is; is het fokus-element bevat in het thema dan is de zin specificerend, zoniet, dan is hij predicerend. Dit onderscheid is van belang omdat BD het specificerend zijn een definiërend kenmerk van pseudocleft-zinnen achten (p. 9). Een zin als
wordt slechts als pseudocleft-zin beschouwd als het geaksentueerde rechterlid subjekt, en dus thema is, en als zodanig het door het linkerlid aangeduide ‘ruimere’ begrip ‘invult’. EE karakteriseert de begrippen ‘thema’ en ‘lokatie’ terecht als varianten van de (al door den Hertog gehanteerde) begrippen ‘objekt’ en ‘kwalifikatie’, aan welke term de kwalifikatietheorie haar naam ontleent. Haar eigen theorie acht zij een variant van de (ook door Terwey al beleden) informatietheorie, en wanneer zij van de informatiestruktuur van een koppelwerkwoordzin spreekt, bedoelt zij daarmee de wijze waarop de zin intern is opgebouwd, en wel uit een thema (niet in de zin van BD) en een rhema, welke de inhoudelijke ekwivalenten zijn van het subjekt en het predikaatsnomen in deze zin, dat het rhema iets ‘uitzegt’ over het thema. Deze struktuur korreleert in neutrale gevallen met aksentverschijnselen: het rhema is het geaksentueerde rechterlid van de konstruktie. Ook deze struktuur interageert met een in de aksentstruktuur tot uitdrukking komende fokus-presuppositie geleding, maar deze interaktie geeft de zinnen niet een predicerend of specificerend karakter. Zij heeft uitsluitend tot gevolg dat zinnen kontrastief en/of emfatisch van aard worden (EE, p. 116). Hun predicerend dan wel specificerend karakter ontlenen de zinnen haars inziens aan de verschillende gebruiksmogelijkheden van NP's, met name aan hun referentievermogen; het verschil wordt bepaald door gebruiksfaktoren, het is pragmatisch van aard en syntaktisch niet, of nauwelijks, relevant (p. 112). Toegepast kunnen deze verschillende standpunten strijdige syntaktische analyses opleveren. In een zin als (1) (met het zinsaksent bevat in het rechterdeel) is volgens BD òf wat er in de tuin lag subjekt en onze vlieger predikaatsnomen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
in welk geval de zin predicerend is, òf onze vlieger is subjekt en wat er in de tuin lag predikaatsnomen, in welk geval de zin specificerend is. Volgens EE kan los van het gebruik van de zin niets over het predicerend dan wel specificerend karakter gezegd worden. In het neutrale geval is wat er in de tuin lag subjekt (en thema) en onze vlieger predikaatsnomen (en rhema), met de daarbijbehorende normale aksentuering. Onze vlieger kàn ook subjekt zijn, in welk geval het thema geaksentueerd is, en de zin kontrastief, maar niet speciaal specificerend. Zowel BD als EE onderscheiden een kontrastieve aksentuering en een niet-kontrastieve. BD spreken van kontrastieve zinnen indien de fokus aan de presuppositie voorafgaat (p. 89-91). In dergelijke gevallen achten zij een verbale kontekst nodig waarin datgene dat als verondersteld moet gelden geïntroduceerd is, een opvatting over kontrastiviteit die gedeeld wordt door EE (p. 116).Ga naar eindnoot3 Daarentegen spreekt zíj van kontrastief als speciaal het thema (het subjekt dus) de fokus vormt. Staat dat bovendien voorop, dan is de zin tevens emfatisch. Vooropplaatsing van het geaksentueerde rhema leidt alleen tot emfase. Ik meen dat een enigszins andere interpretatie van de mogelijke funkties van het aksent, gekombineerd met een aantal observaties met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden van pseudocleft-zinnen, een andere duiding van de relatie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten mogelijk maakt. Uiteraard is ook bij andere dan koppelwerkwoordzinnen kontrastieve aksentuering mogelijk (vgl. ‘Jàn vindt de yoghurt lekker’, ‘Jan heeft de planten wàter gegeven’ e.d., zie ook Kraak (1970), p. 42-43). Uit de zinnen (2) en (3) blijkt dat ook een geaksentueerd predikaatsnomen een zin kontrastief kan maken:
Bij het als neutraal gepresenteerde voorbeeld van EE (p. 116).
is bij de aangegeven aksentuatie een kontrastieve lezing m.i. zelfs de enige mogelijkheid, omdat in het niet-kontrastieve geval bij dit samengestelde predikaatsnomen het hoofdaksent op spot zou liggen. Tegen beider opvattingen van kontrastieve aksentuering kunnen dus tegenvoorbeelden gegeven worden: tegen die van EE zinnen als (2) en (3), die ook tegen de zienswijze van BD pleiten, evenals het door hen zelf gesignaleerde
een zin die zij zelf een probleemgeval noemen (p.90).
De volgende aanname kan voor deze gevallen een verklaring bieden: een kontrastief aksent kan zich, afhankelijk van de bedoelingen van de spreker, overal in de zin bevinden (uitgezonderd die delen die het hoofdaksent niet kunnen bevatten, zoals woorden als er en bepaalde delen van woorden, bijv. de laatste syllabe van infinitieven). Daar waar kontrastief aksent voorkomt op een plaats waar ook het neutrale hoofdaksent zich zou bevinden, is het verschil tussen kontrastief en niet-kontrastief geneutraliseerd (of moeilijk waarneembaar)Ga naar eindnoot3a. Dit is geheel in overeenstemming met het door BD geopperde perceptuele principe dat de kern van een medede- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
ling aan het zinseinde verwacht wordt. Omdat daar neutralisatie zal plaatsvinden, zal men geneigd zijn om meer naar voren geplaatste aksenten als kontrastief op te vatten, tenzij juist daar het neutrale aksent valt, zoals bij
In dit geval is de ‘homonymie’ waar de neutralisatie toe leidt wèl onderkend (zie BD p. 86 en 132, waar erop wordt gewezen dat in dergelijke gevallen òf de hele zin fokus kan zijn, of alleen het subjekt), in een geval als
kennelijk niet. Voor EE vormen dergelijke zinnen tenminste het neutrale geval: het thema bevindt zich links, het geaksentueerde rhema rechts. BD willen op het grammatische vlak geen onderscheid maken tussen neutrale en kontrastieve zinnen (p. 79). Men kan daarmee instemmen en toch het onderscheid op zichzelf willen handhaven bij het hanteren van de termen ‘fokus’ en ‘presuppositie’. BD doen dat echter niet; zij gebruiken maar één begrip ‘fokus’. Het is die konstituent ‘die uitdrukking geeft aan wat gepresenteerd wordt als nieuwe, niet rekonstrueerbare of in elk geval speciaal de aandacht verdienende informatie: het informatieve “brandpunt”’ (p. 82-83). De karakterisering van fokus als het informatieve brandpunt, komt overeen met wat EE kenmerkend vindt voor het neutrale geval: een geaksentueerd rhema. Hier is hetzelfde kommentaar van toepassing: het aksent kàn in dezelfde positie ook een kontrastieve funktie hebben. De omschrijving ‘speciaal de aandacht verdienend’ is meer op die funktie van toepassing. Het verschil tussen een neutrale en een kontrastieve lezing is in het geval van een koppelwerkwoordzin als (7) misschien moeilijker te onderkennen dan bij een zin met een werkwoordelijk gezegde als (8),
ik zie echter geen reden om die gevallen verschillend op te vatten. Nu wordt er in de neutrale gevallen ook wel iets bekend verondersteld, te weten wat de referenten van de yoghurt en Jan zijn. Het is de vorm van de NP, die bepaald is, die dat tot uitdrukking brengt, niet het aksent. Het aksentpatroon is slechts met de informatiegeleding in overéénstemming. Bij kontrastief aksent is er iets anders aan de hand. Zinnen als (7) en (8) brengen dan tot uitdrukking dat bekend wordt verondersteld ‘dat er iets met de yoghurt is’, ‘dat de yoghurt iets is’, resp. ‘dat Jan gisteren iets heeft gedaan’, precies zoals bij de kontrastieve zinnen
waar het bekend geachte is ‘dat er iets goedkoop is’, resp. ‘dat er gisteren iemand gebeld heeft’. In al deze gevallen is de presuppositie van zodanige aard, dat een verbale kontekst nodig lijkt om hem gerechtvaardigd te doen zijn (maar zie ook noot 3)). Dat er bij vooropplaatsing van een konstituent ook nog van emfase sprake is, lijkt mij korrekt (zie EE, p. 116). De konsekwenties van het meerduidig gebruik van de noties fokus en presuppositie (zie ook EE, noot 34) voor de verantwoording van de relatie tussen pseudocleft-zin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
nen en hun niet-gekloofde pendanten, mogen blijken uit het volgende. Beschouwen we de zinnen (1) en (11)
dan blijkt (1) slechts van één lezing van (11) een parafrase te zijn, en wel van die waarbij het aksent op onze vlieger kontrastief geïnterpreteerd wordt. Ook (1) kan alleen adekwaat gebruikt worden als het bekend veronderstelde ‘er lag iets in de tuin’ verbaal geïntroduceerd is. Zin (1) kan geen passend antwoord zijn op een vraag als ‘Waarom zijn de narcissen allemaal geknakt?’, hetgeen zin (11) in zijn niet-konstrastieve lezing wèl zou kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor zinsparen als
(12a) is geen passende formulering in een situatie waarin men er iemand op wil attenderen dat hij zijn koffie op moet drinken omdat die anders koud wordt; zomin wordt (13a) terecht gebruikt tegenover iemand die nog van geen vondst op de hoogte is. De korrespondentie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendants is er dus alleen voorzover de niet-gekloofde zin kontrastief is. Bij mijn weten wordt bij geen van de bestaande beschrijvingen deze observatie in de verantwoording betrokken. Ofschoon de observaties van BD m.b.t. zin (12a) vrijwel dezelfde zijn als de mijne, en ze óók konstateren dat (12a) slechts met één van beide lezingen van (12) korrespondeert (zie p. 132), èn ze daaruit de konklusie trekken dat de kategorie van de pseudocleft-zinnen beschouwd moet worden als een kategorie op het nivo van het taalgebruik (zie p. 143), zoeken ze tòch de verantwoording van de relatie met het niet-gekloofde pendant op een ander vlak - het kognitieve vlak -, daartoe gedwongen door het niet-onderscheiden van neutraal en kontrastief aksent en de koppeling van het aksent aan de grammatische funktie van een konstituent. Pseudocleft-zinnen bieden de mogelijkheid, zeggen BD, om een bepaalde bedoeling t.a.v. de informatiestruktuur eenduidiger te doen uitkomen dan mogelijk is met de korresponderende niet-gekloofde zin (p. 131-132). Dat is inderdaad wat hierboven bleek, alleen verschil ik met BD van mening over wat er duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht. | |||||||||||||||||||||||||
2. Voorlopige hypotheseOp grond van de gekonstateerde feiten kom ik tot de voorlopige hypothese, dat de overeenkomst tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten hierin bestaat, dat pseudocleft-zinnen verbaal tot uitdrukking brengen wat in het niet-gekloofde pendant door middel van kontrastieve aksentuering tot uitdrukking wordt gebracht. Het voorkomen van een relatieve zin in een pseudocleft-zin maakt dit mogelijk. Relatieve zinnen (ook die mèt antecedent) bevatten altijd bekend veronderstelde informatie. De hypothese kan dan ook nauwkeuriger geformuleerd worden als: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
Gegeven een koppelwerkwoordzin met een vrije relatieve zin als subjekt, en een kontrastief geaksentueerde niet-gekloofde zin, dan zijn die zinnen pendanten van elkaar, indien dat wat de relatieve zin van de koppelwerkwoordzin in zelfstandige vorm zou uitdrukken (dus minus het relatiefelement) hetzelfde is als dat wat in de niet-gekloofde zin blijkens de aksentuatie als presuppositie moet worden opgevat, terwijl dat wat het predikaatsnomen van de koppelwerkwoordzin uitmaakt, in de niet-gekloofde zin het fokuselement is. Om deze stelling te kunnen handhaven, is het nodig een zienswijze m.b.t. de struktuur van koppelwerkwoordzinnen te onderschrijven, die het mogelijk maakt de vrije relatieve zin in pseudocleft-zinnen als subjekt te beschouwen, en het andere deel als predikaatsnomen, een zienswijze dus, die precies tegengesteld is aan die van BD, die immers de vrije relatieve zin in pseudocleft-zinnen altijd als predikaatsnomen aanmerken. Nu hoeft dit niet te impliceren dat dùs de informatietheorie het enige alternatief is. Het zou ook kunnen zijn dan BD's analyse alleen ongeschikt is waar het om pseudocleft-zinnen gaat, bijvoorbeeld omdat hun analyse daarvan niet in overeenstemming is met hun eigen theorie. Het blijkt echter dat inderdaad de informatietheorie te verkiezen is. | |||||||||||||||||||||||||
3. ArgumentenAlle argumenten die pleiten voor de door EE ontvouwde theorie over koppelwerkwoordzinnen pleiten indirekt ook voor de hier gepresenteerde hypothese. Het gaat hièr speciaal om argumenten die betrekking hebben op de relatie tussen koppelwerkwoordzinnen met een vrije relatieve zin en hun niet-gekloofde pendanten.
I. Het is een ongelukkige konsekwentie van de door BD voorgestane theorie, dat de volgende (a)-zinnen niet beschouwd kunnen worden als pendanten van de (b)-zinnen:
Geen van de (a)-zinnen kan volgens BD een specificerende koppelwerkwoordzin zijn, omdat dirigent en piano (als NP's zonder lidwoord), beroemd en gelukkig (als AP's) en op de uitslag (als PP)geen subjekt kunnen zijn (zie o.m. BD p. 8-9 en 116). Binnen de informatietheorie vormt dit geen probleem, omdat de betreffende konstituenten daar geen subjekt hoèven te zijn (zie voor EE's bespreking van dergelijke gevallen p 118 en 121). BD (1979) is op dit punt uitvoeriger dan BD (1977), hetgeen mij des te beter de gelegenheid biedt om de misvatting die mijns inziens ten gronslag ligt aan de daar gepreciseerde strukturele analyse boven water te halen. Dat AP's, PP's en de bedoelde lidwoordloze NP's geen subjekt kunnen zijn, wordt in BD (1979) toegelicht door er op te wijzen dat dergelijke konstituenten geen geïdentificeerde referent kunnen aanduiden.Ga naar eindnoot4 Derhalve komen dergelijke elementen als ze in niet-gekloofde zinnen voorkomen ook niet in aanmerking voor een ‘associatieprocedure | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
naar een pseudocleft-zin toe’, zoals de kognitieve kant van de relatie daar omschreven wordt (p. 135). De elementen die daar wel voor in aanmerking komen, moeten ‘zo lijkt het’ ‘kontekstueel of situationeel geïdentificeerd’ zijn, ‘een geïdentificeerde referent’ aanduiden. Er wordt aan toegevoegd dat deze gedachte ‘in feite de algemene achtergrond’ vormt bij de syntaktische stellingname in hoofdstuk 6 van hun boek, dat het specificerende lid van een specificerende koppelwerkwoordzin (het thema) als subjekt beschouwd moet worden en niet als predikaatsnomen. Het predikaatsnomen, aldus BD, duidt nooit een geïdentificeerde referent aan (p. 135-136). Dat AP's, PP's en de bedoelde lidwoordloze NP's niet het vermogen hebben geïdentificeerde referent aan te wijzen, lijkt mij buiten twijfel, en ook niet in strijd met het informatietheoretische standpunt (zie EE, p. 113, waar een uitzondering wordt gemaakt voor niet-NP's met een ‘deiktisch element t.a.v. de gesprekssituatie’, welke uitzondering ik hier buiten beschouwing laat). Dat, indien een koppelwerkwoordzin betrekking heeft op een specifieke, geïdentificeerde referent, alleen het subjekt de geïdentificeerde referent aanduidt, is, afhankelijk van de interpretatie van het werkwoord ‘aanduiden’, al dan niet in overeenstemming met de informatietheorie zoals gehanteerd in EE. Op de terminologische verwarring waar ik hier op doel, kom ik nog terug. Dat echter uit BD's opvatting zou volgen dat de relatie tussen de (a)- en (b)-zinnen van (14) t/m (17) ànders moet worden bezien dan die tussen (1) en (11) is onjuist. Beschouw:
Volgens BD kan in (1) het gedeelte wat er in de tuin lag geen kontekstueel of situationeel bepaalde referent aanduiden indien het wordt opgevat als predikaatsnomen, maar wèl indien het subjekt is. Hetzelfde geldt voor onze vlieger. In beide gevallen echter beantwoorden deze konstituenten geheel en al aan de omschrijving die van ‘geïdentificeerde referent’ gegeven wordt: dat is nl. een ‘iets’ dat ‘een bepaalde entiteit’ kan zijn, ‘meer dan één entiteit, of een bepaalde soort entiteit(en) of kontinuum’, maar steeds ‘kontekstueel of situationeel geïdentificeerd als die bepaalde entiteit(en) of die bepaalde soort’ (1979, p. 135). In beide gevallen gaat het om konstituenten met een NP-status, in beide gevallen is de geïdentificeerde referent, resp. het ‘iets’, ‘het soort voorwerp’ dat ‘in de tuin ligt’ (zie BD, p. 134) en het voorwerp dat wordt aangeduid met onze vlieger. Derhalve moet onder ‘een geïdentificeerde referent aanduiden’ kennelijk iets anders worden verstaan dan ‘betrekking hebben op een specifieke entiteit’, omdat anders een konstituent in de funktie van predikaatsnomen tegelijk wèl en niet een geïdentificeerde referent zou aanduiden. Eén van de mogelijke interpretaties is, dat ‘aanduiden’ moet worden opgevat als een soort handelingswerkwoord met de betekenis ‘de referentie voltrekken’, ‘de referent aanwijzen’; het subjekt zou dan bepalen om welke referent het gaat, terwijl het predikaatsnomen slechts de ‘deskriptie’ van zijn NP bijdraagt.
In deze interpretatie wordt de kwalifikatietheorie een notationele variant van de informatietheorie: het predikaat ‘zegt iets uit’ over het subjekt, het thema. Als wij deze interpretatie aanhouden, keert de verklaring zich tegen zichzelf: de referentie ‘voltrekken’ kan een NP alleen als subjekt, en het is absoluut niet het geval dat alle subjekten van specificerende koppelwerkwoordzinnen als (1) in de niet-gekloofde pendanten eveneens subjekt zijn (bij zin (11) is dat alleen toevallig zo). Het inzicht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
dat hier eigenlijk het standpunt van de informatietheorie wordt verwoord, maakt het juist des te aannemelijker dat onze vlieger in (1) predikaatsnomen is, en geen subjekt. Gegeven namelijk dat (1) een koppelwerkwoordzin met zijn is, en gegeven dat zulke zinnen uitdrukken dat de (geïdentificeerde) referent van de subjekts-NP en die van de predikaats-NP dezelfde zijn, gevoegd bij de opvatting dat het rhema (onze vlieger) informatie verschaft over het thema (wat er in de tuin lag), is de parallellie met de kontrastieve zin (11) volledig. Omdat daarin ‘er lag iets in de tuin’ presuppositie is, en ‘onze vlieger’ fokus, wordt ook daar door ‘onze vlieger’ (nieuwe) informatie gegeven over ‘wat er in de tuin lag’. Aangezien de geïdentificeerde referent met de presuppositie al gegeven is, net zoals in (1) de geïdentificeerde referent met het thema al gegeven is, zijn we in beide gevallen geneigd de informatie van resp. fokus en rhema als louter deskriptief op te vatten. Het referentiële vermogen van onze vlieger is in beide gevallen niet relevant, de reden waarom in (11) - en in alle zinnen met een naamwoordelijk gezegde - het predikaatsnomen wordt gekarakteriseerd als ‘louter een hoedanigheid, een kwaliteit tot uitdrukking brengend’ (zie ook hierna sub V, p. 205). Op grond van het al dan niet ‘aanduiden’ van geïdentificeerde referenten kan dus niet gekonkludeerd worden dat de (a) en (b) zinnen van (14) t/m (17) geen pendanten van elkaar zijn, of eventueel andersoortige pendanten dan (1) en (11) (zie voor de in BD (1979) geopperde mogelijkheid dat het om andersoortige pendanten gaat, hierna sub II). Dit heeft ook als prettig gevolg dat zinnen die zich als volkomen parallel aan ons voordoen, als parafrases zelfs, zoals
een gelijke struktuur toegekend kunnen krijgen, met de vrije relatieve zin als subjekt en het andere deel als predikaatsnomen. Binnen de konseptie van BD is het zo dat (18) wèl het (specificerende) pendant kan zijn van (18a), maar (19) nooit het (specificerende) pendant van (19a), omdat de NP de dupe geen referentievermogen heeft en dus geen geïdentificeerde referent kan aanduiden, in welke interpretatie van dat begrip dan ook.
Een apart probleem leveren de zinnen (17). BD zijn namelijk van oordeel dat vrije relatieve zinnen ingeleid door waar in konstruktie met een prepositie, geen subjekt kunnen zijn (p. 125), zodat (17a), waarin ook op de uitslag vanwege zijn PP-status geen subjekt kan zijn, zeer ongrammatikaal zou moeten zijn. Persoonlijk vind ik echter (17a) zelfs beter dan (17c), een zin die BD wel als grammatikaal presenteren (p. 125).
EE bestrijdt de opvatting dat vrije relatieve zinnen met waar plus prepositie geen subjekt kunnen zijn op observationele gronden (p. 121). Maar zelfs als ze wèl als subjekt kunnen voorkomen verklaart dat nog niet waarom (17a) minstens zo'n goede indruk maakt als (17c) (overigens staat het niet-grammatikaal zijn van (17a) voor BD ook niet als een paal boven water; na vermeld te hebben dat anderen de zin niet als korrekt beschouwen, zeggen zij ‘het er op te houden’ dat hij niet grammatikaal is, en voorzien hem naast een sterretje van een vraagteken (p. 8-9)). Een mogelijke verklaring lijkt de door mij aangenomen funktie van het predikaatsnomen te kunnen bieden; in de konstratieve zin (17b), waar (17a) het pendant van is, is de hele | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
konstituent op de uitslag fokus. Het is erg onaannemelijk dat alleen het deel de uitslag fokus zou zijn, waardoor op tot de presuppositie zou gaan behoren. Aannemend dat het predikaatsnomen de fokus ‘verwoordt’. is ook de prepositie in het predikaatsnomen te verwachten. Het zal geen verbazing wekken dat ik ook tot andere konklusies kom dan BD t.a.v. het mogelijke voorkomen van niet-gekloofde zinnen als pendanten van pseudocleft-zinnen. Volgens hen kan naast iedere pseudocleft-zin een niet-gekloofd pendant voorkomen, maar niet naast iedere niet-gekloofde zin een pseudocleft-zin (BD (1979), p. 135). Mijns inziens zijn er beperkingen in twee richtingen; wat de niet-gekloofde zinnen betreft zijn dat de zelfde beperkingen die BD noemen waar ze betogen dat predicerende koppelwerkwoordzinnen met een vrije relatieve zin niet korresponderen met een niet-gekloofd pendant. Het voorbeeldenpaar
volstaat (zie BD p. 9). Dat niet naast iedere niet-gekloofde zin een pseudocleft-zin kan voorkomen is juist; hier volstaat Chomsky's voorbeeldzin
(Chomsky, 1976), waarin het bekend veronderstelde een zodanig element is, dat er geen korresponderende vrije relatieve zin gevormd kan worden die hetzelfde uitdrukt:
(20b) en (21a) zijn ongrammatikaal, ongeacht hun relatie tot eventuele pendanten. De desbetreffende passage bij BD wekt enigzins de indruk dat uit het oog verloren wordt dat het om twee zelfstandige, onafhankelijke zinnen gaat. Er wordt weliswaar de nadruk op gelegd dat de bouw van de zinnen, de vormelijke eigenschappen ervan ‘zelfstandig bepaald’ moeten worden, maar daarbij wordt toch gesproken van een ‘procedure’ waarbij de niet-gekloofde zin ‘woord- en konstruktie-elementen’ door de gekloofde zin krijgt ‘aangereikt’ (p. 135) als ware er sprake van een soort proces (n.b. het gaat in deze passage nièt om het, elders besproken, kognitieve associatieproces). Die indruk wordt bevestigd door de konklusie die BD trekken uit de konstatering dat het begrip ‘selektierestriktie’ overbodig is (p. 138-139). Hun opvatting dàt het overbodig is, deel ik geheel. Of dat is, omdat degene wat men ermee wilde verantwoorden, al verantwoord wordt op het kognitieve vlak door middel van inferentieprocedures, is een tweedeGa naar eindnoot5. Dat echter uit het overbodig zijn van selektierestrikties in de taalbeschrijving zou volgen dat ‘de overeenkomst van pseudocleft-zinnen en hun pendanten [...] de uitgedrukte kognitieve konstellatie [betreft], niet de grammatikale vorm waarin de kognitieve inhoud wordt uitgedrukt’ (p. 138) is niet geheel juist. Over het hoofd wordt gezien de strukturele overeenkomst tussen:
[NP[wat][S1[COMP]PRO in de tuin lag] en[S1[COMP] de vlieger in de tuin lag]
de respektieve strukturen van de relatieve zin en de niet-gekloofde zin. Deze overeenkomst is zeker vanuit mijn gezichtspunt belangrijk, omdat het voorkomen van een relatieve zin in een pseudocleftzin, in mijn verklaringsvoorstel een essentiële rol speelt.
II. Als specificerende koppelwerkwoordzinnen dezelfde struktuur hebben als predi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
cerende, dan moeten de korresponderende niet-gekloofde pendanten dezelfde interpretatieverschillen te zien geven die BD toeschrijven aan het specificerend dan wel predicerend zijn van de koppelwerkwoordzinnen. Interpretatieverschillen die te maken hebben met het al dan niet ‘ruimer’ denken van de door de NP's in koppelwerk-woordzinnen aangeduide entiteiten, zijn vaak zeer moeilijk aantoonbaar, zoals BD zelf opmerken (zie bv. p. 110). EE heeft uit dat soort vrijwel niet waar te maken verschillen de konklusie getrokken dat ze geen linguistische realiteit betreffen (p. 115). Er is echter een interpretatief verschil waarvan aannemelijk gemaakt kan worden dat het wel een linguistische realiteit betreft, maar dat die niet gelegen is in het onderscheid thema-lokatie. Dit is het geval bij zinnen als
(BD (1977), p. 134), in BD (1979) vervangen door
(p. 137). In BD (1977) wordt het standpunt ingenomen dat (22a) uitsluitend kan worden opgevat als pendant van (22b), als dameslektuur subjekt is, en de zin dus specificerend.
BD (1979) bevat een genuanceerder oordeel over dergelijke zinnen; er wordt toegegeven dat (23a) ook als predicerende zin een zekere relatie tot de niet-gekloofde zin (23b) heeft,
maar dat die relatie toch een andere is dan die tussen (23b) en (23a) indien specificerend opgevat, en wel omdat de predicerende zin een kwalificerend karakter heeft dat bij (23b) minder pregnant is. Precies hetzelfde verschil is er tussen de specificerende en predicerende zinnen die met (22b) korresponderen. De lezing die BD bij de specificerende zin op het oog hebben zou men de ‘zakelijke’ lezing kunnen noemen: de hoorder wordt geïnformeerd over de aard van de koopwaar, zonder dat daar een oordeel aan verbonden is. Bij de predicerende zin gaat het wel om een oordeel: de koopwaar wordt gekwalificeerd als bv. ‘flodderlektuur’. Nu verbinden BD deze lezingen met het al dan niet subjekt zijn van resp. dameslektuur en degelijk werk. Als subjekt duiden deze NP's namelijk een geïdentificeerde referent aan, ‘de in bepaalde kwalifikaties vervatte aanduiding van een zelfstandig geïdentificeerde soort (van niet-telbare aard)’, als predikaatsnomen hebben ze ‘een uitsluitend en daardoor meer pregnant kwalificerend karakter’ (p. 137), en dat is de reden waarom de korrespondentie tussen de predicerende zinnen (22a) en (23a) en hun niet-gekloofde pendanten (22b) en (23b) ‘niet volledig’ is, ofschoon er een ‘onmiskenbaar inferentieel verband’ tussen de zinnen bestaat (p. 137). Nu kan in de eerste plaats opgemerkt worden dat het niet erg verhelderend is om bij onbepaalde NP's zoals in bovenstaande zinnen gebruikt, van ‘geïdentificeerde referenten’ te spreken. Stel dat het ging om de zin
dan hoeft het ‘zelfstandig indentificeren’ uit niets anders te bestaan dan dat de spreker op enigerlei grond meent het woord dameslektuur terecht te kunnen gebruiken. Er is dan geen geval meer denkbaar van NP-gebruik waarbij het nièt om een geïden-tificeerde referent zou gaan (afgezien van NP's als de dupe en lidwoordloze NP's), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||
en ‘geïdentificeerde referent aanduidend’ wordt een leeg, want niet meer onderscheidend begrip. De hiervoor geciteerde omschrijving van het begrip door BD (zie p. 197) maakt dit mogelijk; men zou dan ook van een ‘theoriegeladen omschrijving’ kunnen spreken; opdat de notie ‘geïdentificeerde referent’ gebruikt zou kunnen worden voor ieder subjekt in een koppelwerkwoordzin, moest het ook van toepassing kunnen zijn op onbepaalde NP's in zinnen als (22) en (23) of zinnen als
Beschouwen wij nu de als predicerend opgevatte zinnen (22a) en (23a), onder de aanname dat het predikaatsnomen daarin (dus resp. dameslektuur en degelijk werk) inderdaad geen geïdentificeerde refent aanduidt. Wil dit nu zeggen dat het verschil tussen de ‘zakelijke’ en de ‘oordelende’ lezing niet meer verklaarbaar is? In mijn ogen niet. De volgende verklaring lijkt mij plausibel: het verschil waar het om gaat is eenzelfde verschil als te konstateren is bij de zinsparen
d.w.z. verschil dat verband houdt met het gebruik van resp. een onbepaalde NP en een lidwoordloze NP (zie Kraak en Klooster (1968), waar het verschil in verband gebracht wordt met het al dan niet funktie-aanduidende karakter van koppelwerk-woordzinnen (p. 143-149). Aangezien dameslektuur een niet-telbaar substantief is (en hetzelfde geldt voor degelijk werk zoals hier gebruikt) is het verschil tussen een onbepaald lidwoord dat geen fonologische vorm heeft en helemaal geen lidwoord, niet zonder meer waarneembaar. Weliswaar kan een lidwoordloze NP niet voorkomen als subjekt, objekt e.d., maar een onbepaalde NP kan wèl voorkomen in dezelfde posities waar niet-NP's mogelijk zijn, d.w.z. in ‘predikatieve posities’, waaronder die van het predikaatsnomen. Het verschil wordt echter beter waarneembaar als we woorden als volledig of volmaakt invoegen die algemeen mogelijk zijn voor AP's, PP's en lidwoordloze NP's, maar niet voor NP's mèt een onbepaald lidwoord. Vergelijk bv.:
Nu staat naast
niet (22b'); wel staat naast (22a'') (22b''):
Wil men bij (23) hetzelfde verschil duidelijk maken, dan wordt men gehinderd door een aantal faktoren die neutralisatie bewerkstelligen. De aan (22b') parellelle reeks (23b') maakt in het geheel geen ongrammatikale indruk.
Dit heeft de volgende oorzaken: a) volmaakt en volledig kunnen worden opgevat als adverbiale bepalingen bij degelijk, terwijl zoiets bij (22b') niet kan; b) werk is een het-woord, i.t.t. dameslektuur dat een de-woord is; daardoor krijgt een bijvoeglijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||
gebruikt volmaakt/volledig geen e-uitgang:
Geabstraheerd van deze faktoren zijn (22) en (23) struktureel gelijk; we kunnen aannemen dat het predikaatsnomen in (22a) en (23a) òf een onbepaalde NP, òf een lidwoordloze NP is. Indien we nu bovendien de redelijke veronderstelling maken dat de ‘zakelijke’ lezing van (22a) en (23a) korrespondeert met de aanwezigheid van een onbepaalde NP, terwijl de ‘oordelende’ lezing korrespondeert met de aanwezigheid van een lidwoordloze NP, dan is het niet nodig voor de verklaring van dit interpretatieve verschil een beroep te doen op de subjekt- c.q. predikaatstatus van de NP's in de gekloofde zinnen. Het is dan ook niet nodig een kognitieve verklaring te geven die ‘in zekere zin’ zou gelden als het gaat om de relatie tussen een predicerende koppelwerkwoordzin en een niet-gekloofde pendant (BD (1979), p. 137). Nog afgezien van de vaagheid van de formulering, is zo'n verklaringsmiddel veel te krachtig. Er worden dan namelijk ook inferentiële relaties voorspeld tussen grammatikale en niet-grammatikale zinnen, zoals tussen (22a') en (22b'), of bijv. tussen zinnen als
en uiteindelijk tussen zulke zinnen als
Uitgaande van mijn hypothese doet een dergelijk probleem zich niet voor, omdat de ongrammatikale zinnen om onafhankelijke redenen niet gegenereerd mogen worden, en dus ook niet als kontrastieve pendanten van gekloofde zinnen kunnen voorkomen.
III. De opvatting van BD over de struktuur van pseudocleft-zinnen heeft ook ongelukkige konsekwenties voor de strukturele beschrijving van zgn. ‘gewone’ cleft-zinnen, d.w.z. voor zinnen van het type
BD zijn weliswaar van mening dat er een verwantschap bestaat tussen dit type zinnen en pseudocleft-zinnen, maar zij wijzen een transformationele verantwoording van die relatie, zoals voorgesteld in Akmajian (1970) van de hand (BD (1977), p. 140). Zij zijn daartoe wel gedwongen, omdat binnen hun zienswijze ook in dergelijke zinnen het ‘beperktere begrip’, in dit geval resp. de yoghurt en zijn gezondheid de subjektstatus moet worden toegekend. Zou er echter een onderliggende struktuur worden aangenomen met de yoghurt resp. zijn gezondheid als subjekt en wat/die Jan lekker vindt resp. wat/die me zorgen baart als predikaatsnomen, dan zou bij achterplaatsing van het predikaatsnomen, het pronomen het naar voren verplaatst moeten zijn, terwijl dergelijke onbeklemtoonde elementen nooit vooropplaatsing kunnen ondergaan (BD (1977), p. 142). Bovendien kunnen zinnen als (29) en (30) ook voorkomen als bijzinnen en vraagzinnen, terwijl ook daar geen vooropplaatsing toegepast kan worden:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat BD een andere onderliggende struktuur voorstellen, en wel:
Deze struktuur lijkt mij nogal ad hoc. In de eerste plaats vind ik het niet aannemelijk dat we hier met een dislokatiestruktuur te maken hebben; BD menen van wel, op grond van de intonatiekontour van de zin, die de indruk zou doen ontstaan ‘dat de bijzinnen [...] helemaal niet in een direkte, strukturele relatie staan met de overige elementen’ (p. 142). Die indruk maakt de intonatiekontour op mij niet, en vooral meen ik dat de intonatiekontour verschìlt van die van de elders gepresenteerde dislokatiezinnen, zoals
(BD (1977), p. 106-107). In de tweede plaats wordt daar gesteld dat het ontbrekende element in dislokatie-zinnen zich in struktureel hoge positie moet bevinden, hetgeen blijkens de voorbeelden geen VP-positie mag zijn, terwijl dat in (31) wel het geval is. Deze problemen doen zich niet voor, als wordt aangenomen dat de yoghurt, resp. zijn gezondheid predikaatsnomen is, en het het pronominale subjekt met de relatieve zin in achterplaatsingGa naar eindnoot6. Dit is, zoals te voorspellen was, de struktuur die BD voorstellen voor de predicerende cleft-zin
waarin met Pasen als PP niet het subjekt kàn zijn. De intonatiekontour van deze zin is dan ook, voor zover ik dat kan beoordelen, gelijk aan die van zinnen als (29) en (30). Het blijkt dus wel mogelijk aan pseudocleft-zinnen en cleft-zinnen een gelijke onderliggende struktuur toe te kennen, hetgeen gezien hun gelijke relatie tot de niet gekloofde pendantenGa naar eindnoot7, ook verwacht mocht worden. Men hoeft dan voor de verantwoording van de verwantschap geen beroep te doen op kognitieve processen. Zoals door de voorstanders van de korrespondentiehypothese het bereik van een syntaktische verantwoording (voor de relatie tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde pendanten) is òverschat, zo is mijn inziens hier, bij de verantwoording van de relatie tussen pseudocleft-zinnen en cleft-zinnen, dat bereik ònderschat.
IV. De door mij voorgestelde hypothese maakt het begrijpelijk dat er met één nietgekloofde zin zovèèl pseudocleft-zinnen kunnen korresponderen. Naast een zin als
komen voor:
benevens de mogelijke ‘cleft’-pendanten van (34 a t/m c), zoals
en mogelijk ook:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||
Als het voorkomen van deze gekloofde zinnen niet met het kontrastieve gebruik van de niet-gekloofde zinnen in verband wordt gebracht, moet het toch op zijn minst merkwaardig genoemd worden dat een eenvoudige zin als (34) zo ‘meerduidig’ zou zijn wat betreft het als meer of minder relatief beperkt denken van bepaalde onderdelen ervanGa naar eindnoot7a. Dit wordt niet minder merkwaardig - eerder meer - indien ‘relatief beperkt’ vervangen wordt door ‘een geïdentificeerde referent aanduidend’ (mede op grond van het hiervoor (p. 197 en 200) bekritiseerde gebruik van dit begrip). Overigens moet in verband met zinnen als (34d) de formulering van de hypothese worden aangepast, omdat het hier geen vrije relatieve zin betreft. Dat kan vrij eenvoudig, maar ook dan is de formulering nog niet toereikend, omdat er geen reden lijkt te zijn om relatieve zinnen met een pronominaal hoofd als pendant uit te sluiten. Gegeven de aard van de relatie tussen de gekloofde en de niet-gekloofde zinnen, moeten ook zinnen als
tot de pendanten van (34) gerekend worden, alsmede alle pendanten van de wat-zinnen mèt een pronominaal hoofd. Dit lijkt mij een wenselijk gevolg, omdat er een uitgesproken relatie bestaat tussen zinnen mèt, en zinnen zonder pronominaal hoofd (vgl. de schoolgrammatikale terminologie: zinnen met ingesloten antecedent). De uiteindelijke formulering van de hypothese wordt dan: Gegeven een koppelwerkwoordzin met als subjekt een vrije relatieve zin, of een relatieve zin met een pronominaal hoofd, of een door dat ingeleide bijzin; èn een kontrastief geaksentueerde nietgekloofde zin, dat zijn die zinnen pendanten van elkaar, indien dat wat de relatieve zin of de dat-zin in zelfstandige vorm zou uitdrukken (dus minus het COMP-element) hetzelfde is als dat wat in de niet-gekloofde zin blijkens de aksentuatie als presuppositie moet worden opgevat, terwijl dat wat het predikaatsnomen van de koppelwerkwoordzin uitmaakt, in de niet-gekloofde zin het fokuselement isGa naar eindnoot8. Deze herhaling van de hypothese biedt de gelegenheid iets te zeggen over een mogelijk bezwaar dat men tegen de formulering zou kunnen inbrengen, namelijk dat deze niet expliciet is, omdat niet wordt aangegeven wanneer er sprake is van ‘hetzelfde uitdrukken’. Daardoor kan men er bijv. over twisten of zinnen als (34e) en (34f) wel als pendanten van (34) moeten worden beschouwd. De formulering is opzettelijk zo gekozen, omdat de klasse van de betreffende zinsparen niet verder af te bakenen ìs, althans niet bij de huidige stand van de taal- (en taalgebruiks)theorie. Stel dat de volgende formulering gekozen werd: ‘gegeven...etc., dan beschouwen wij die zinnen als pendanten van elkaar, indien de zelfstandige vorm van de relatieve zin of de dat-zin (dus minus het COMP-element) dezelfde is als die van het presuppositionele gedeelte van de niet-gekloofde zin in zelfstandige vorm, terwijl...etc.’. Nu blijft open wat onder ‘dezelfde (zelfstandige) vorm’ verstaan moet worden, wat even problematisch is. Als bijv. er-insertie alleen een ‘technische’ rol wordt toegekend (vergelijkbaar met bijv. die van wh-verplaatsing), dan kan men zeggen dat er in een bepaald opzicht geen vormverschil bestaat tussen zinnen als (34') en (34'')
daarmee bedoelend dat deze vormverschillen geen inhoudelijk korrelaat hebben. Is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||
men daarentegen van mening dat er wèl een inhoudelijk korrelaat is, en slaagt men er in dit te formulerenGa naar eindnoot9, dan is er wel sprake van vormverschil. Zolang er geen formulering heeft plaatsgevonden, m.a.w. zolang er geen theorie ontwikkeld is over de betreffende verschijnselen, is het ‘pendant-achtige’ karakter van de zinnen niet verder te preciseren. Het moge evident lijken dat de relatieve zinnen van (34e) en (34f) in zelfstandige vorm vormverschillen vertonen t.o.v. het presuppositionele gedeelte van (34) in zelfstandige vorm (op grond van de aanwezigheid van de woorden doen, met en gebeuren), zolang niet geformuleerd is waar het verschil precies in bestaat, kan zeker niet afgewogen worden, of het van zodanige aard is dat de grens tussen wèl- en niet-pendant zijn, overschreden isGa naar eindnoot10.
V. Mijn laatste argument betreft een aspekt van koppelwerkwoordzinnen dat de essentie van de kwalifikatietheorie uitmaakt, en dat hiervoor (sub 3, I) ook al ter sprake is gekomen, te weten de inhoudelijke kant van het predikatieve karakter van het predikaatsnomen. Hierin is namelijk de reden te vinden voor het feit dat nu juist een koppelwerkwoordzin met zijn gebruikt kan worden om kontrastieve aksentuatie te ‘verwoorden’. Het predikaatsnomen is een predikatieve konstituent, d.w.z. een konstituent in een positie waar ook AP's, PP's en lidwoordloze NP's kunnen voorkomen (wat bijv. ook het geval is bij de komplementen van maken en vinden). In al die gevallen is het naam-woordelijk deel ‘vervangbaar’ door het pronomen het (of dat) (zie bijv. Kraak en Klooster (1968), p. 133). Het voorkomen van het wordt dan ook wel gezien als een indikatie dat er een generalisatie mogelijk is over deze verschillende konstituenten. In Verhagen (1979) wordt voorgesteld de posities waarin zowel NP's, AP's als PP's kunnen voorkomen in de basisregels aan te geven met een XIII, dit in tegenstelling tot posities waarin alleen NP's mogelijk zijn (de ‘argument-posities’), die met een NIII worden aangegeven (p. 395-396). Het is de inhoudelijke kant van deze generalisatie die men onder woorden wil brengen als men zegt dat het naamwoordelijk deel een kwalificerend karakter heeft (BD (1977), p. 77), of dat het ‘zelf geen geïdentificeerde referent aanduidt’ (BD(1979), p. 136). Anders gezegd: het predikaatskomplement kan nooit een andere geïdentificeerde referent aanduiden dan die welke de subjekts-NP aanduidt (c.q. de objekts-NP als het gaat om het komplement van maken of vinden)Ga naar eindnoot11. Het verschil tussen zinnen als (35) en (36)
is dat de NP's in (35) slechts op èèn geïdentificeerde referent betrekking kunnen hebben, en die in (36) op twee, of men de predikaats-NP in (35) nu wèl ‘referentieel gebruikt’ wil noemen (zoals EE doet (p. 109)) of niet. Daaraan kan de konklusie verbonden worden dat alleen het ‘deskriptieve’ deel van die NP van belang is en niet het referentievermogen, en dat daarin de overeenkomst gelegen is met de inhoudelijke ‘bijdrage’ die AP's, PP's of lidwoordloze NP's ‘leveren’, die nu eenmaal geen referentievermogen hebben. Aangezien ook (kontrastief) aksent geen referentievermogen heeft, maar alleen een bepaalde informatieverdeling in termen van ‘oud’ en ‘nieuw’ teweeg kan brengen, is het begrijpelijk dat een konstruktie als het naamwoordelijk gezegde kan voorkomen als alternatieve uitdrukkingsvorm voor het kontrastieve aksentpatroon. Of men in een zin te maken heeft met een predikatieve NP, is afhankelijk van het in die zin voorkomende werkwoord. Het gaat hier dus om de ‘rol’ van het predikaatsno- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||
men op hetzelfde nivo als waarop de ‘rollen’ van het direkt en indirekt objekt tegenover die van het subjekt beschouwd kunnen worden bij werkwoordelijke gezegdes. EE noemt dit het ‘handelingsnivo’, omdat het gaat om de ‘rollen’ ‘binnen de in het werkwoord [...] uitgedrukte handeling’ (zie haar noten 10 en 15). Dit ‘handelingsschema’ heeft bij het werkwoordelijk gezegde ‘gezegevierd’, en kan niet dienen als semantische karakteristiek voor de subjekt-predikaat-relatie. Stappen we van het subjekt-predikaat nivo af, en betrekken we de rol van het werkwoord in de beschouwing (in dit geval het werkwoord zijn), dan doet de kwalifikatietheorie mijns inziens terechte uitspraken op dìt nivo. | |||||||||||||||||||||||||
4. Konklusie.Een verantwoording van de relatie tussen gekloofde en niet-gekloofde zinnen zoals hier voorgesteld, heeft als voordeel een groter aantal feiten te verklaren dan de kognitieve verantwoording die wordt voorgesteld in BD, èn als voordeel van linguistische aard te zijn, daar er twee talige vormkenmerken aan elkaar gerelateerd worden: grammatische struktuur en aksentstruktuur. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
|
|