Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.0.Dutch Morphology heeft drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk schetst Booij zijn theoretische kader. In het tweede toetst hij dit kader aan een aantal vooral fonologische verschijnselen van het Nederlands. In het derde hoofdstuk geeft B aan aan wat voor beperkingen WF-regels onderhevig zijn en beschrijft hij tot slot de interne organisatie van de WF-komponent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1.In hoofdstuk één bespreekt B eerst vrij kort en bondig wat voor bezwaren er tegen een transformationele benadering van morfologie en woordformatie aan te voeren zijn. (Aan pre-TG benaderingen besteedt B weinig aandacht. Zo zal men tevergeefs zoeken naar enige verwijzing naar b.v. een standaardwerk als Marchand 1960). Aan de hand van een bespreking van de opvattingen van Halle, Jackendoff, en Aronoff zet hij vervolgens uiteen waarom naar zijn opvatting een lexicalistische benadering de voorkeur verdient. Deze uiteenzetting is helder en tegelijk kritisch: B geeft met name duidelijk aan waar zijn eigen opvattingen afwijken van die van Halle, Jackendoff en Aronoff. (Wel is B nogal summier over sommige aspekten van de lexicalistische benadering die hij blijkbaar met Halle, Jackendoff en Aronoff deelt, zoals bijvoorbeeld veronderstellingen over de verantwoording van semantische gegevens - ik kom daar straks nog op terug). Wat Halle 1973 betreft merkt B o.a. op dat WF-regels ook op de output van eerdere WF-applicaties moeten kunnen werken; dat in Halle's nogal schetmatige model ook MSCs (morfeemstruktuur condities) ontbreken; en dat een filter zoals Halle dat voorstelt een onmogelijkheid is, omdat een uitputtende lijst van alle niet-bestaande mogelijke complexe woorden onbestaanbaar is. In afwijking van Jackendoff 1975 stelt B dat WF-regels slechts éénrichtingsverkeer mogen toelaten (‘unidirectionality’) en dat de basiswoorden in de WF-regels door labelled brackets (haken) omgeven moeten zijn. B's kritiek op Aronoff 1976, tenslotte, richt zich vooral op diens opvatting dat WF-regels transformaties zouden zijn. In tegenstelling daarmee stelt B dat WF-regels moeten worden gezien als struktuur-bouwende regels; met andere woorden: zij vormen de pendant binnen het lexicon van PS-regels in de syntactische komponent. Ook merkt B op dat de bases voor WF-regels niet alleen, zoals door Aronoff verondersteld, enkelvoudig behoeven te zijn: voor synthetische composita moet uitgegaan worden van twee of meer basiswoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2.In het tweede hoofdstuk behandelt B eerst de klemtoonpatronen van simplexe woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den en composita in het Nederlands. In afwijking van Blancquaert 1962 stelt B dat het Nederlands niet meer gekenmerkt wordt door klemtoom op de eerste lettergreep van simplexe woorden, maar eerder door klemtoon op de laatste lettergreep behalve in bepaalde uitzonderingsgevallen. Dit vindt zijn weerslag in de MSR (main stress rule) die B op p. 61 geeft:
Deze regel plaatst derhalve de hoofdklemtoon aan het eind in woorden als banáan, kastéel, karabíjn enz., maar niet in woorden als váder, stákker, rabárber, lélie, ópoe, enz. Op grond van deze aanname over wat het normale klemtoonpatroon vormt, heeft B een minor rule nodig om de accentuering van woorden als éiland, hérberg, stádion, lánterfant enz. te kunnen verantwoorden, die hij de alternating stress rule noemt.Ga naar eindnoot1 In dit verband gaat B kort in op verschillende manieren om minor rules te formuleren (d.m.v. negative rule features zoals in Lakoff 1970 of via diacritic features zoals in Brasington 1972), maar tot een keuze tussen deze twee mogelijkheden komt hij niet. Om het afwijkende klemtoonpatroon van bepaalde woorden van Franse en Latijnse origine te verantwoorden (het gaat hierbij om woorden als idée, purée, buréau en página, médicus, basílicum), geeft B twee regels (pp. 63 en 67) die inspelen op stratal features (vgl. Saciuk 1969). Zulke features zijn, zo betoogt B, in ieder geval al om onafhankelijke redenen nodig, zoals voor de on-Nederlandse morfeem-struktuur in psalm, psyche, enz., alsook om de kombineerbaarheid van bepaalde affixen met inheemse dan wel niet-inheemse woorden te kunnen beregelen. Na een korte paragraaf over de accentuering van komposita volgt dan een uitgebreide behandeling van complexe woorden met pre- en suffixen. Om met de suffixen te beginnen: B onderscheidt twee typen, I en II, op grond van de volgende verschilpunten: type 1 suffixen trekken het accent naar zich toe, type II suffixen niet:
Bij type I wordt de laatste medeklinker van het stamwoord bij de laatste lettergreep getrokken, terwijl bij type II morfeemgrens en syllabegrens samenvallen:
Schwa's aan het eind van de stamwoorden worden bij type I suffixen opgeslokt, bij type II blijven ze intakt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien komt het bij type II, anders dan bij type I nogal eens voor dat er, net als tussen de delen van een samenstelling, een [ə] als bindvokaal wordt ingevoegd: goddeloos, tonnetje, slappeling enz. Op grond van vooral de bovengenoemde verschillen concludeert B dat type I suffixen voorafgegaan moeten worden door het morfeemgrenssymbool +, en die van type II door het woordgrenssymbool #. De suffixen -ig, -isch, -zaam, en -(e)lijk vormen een wat aparte groep: de klemtoon komt bij deze groep terecht op de voorafgaande syllabe: verg.: /, / enz. Wat de flexie-suffixen betreft merkt B op dat deze een + grenssymbool moeten krijgen en dat de flexie-regels geordend moeten worden ná de accentueringsregels omdat ze geen invloed meer hebben op het klemtoonpatroon: verg.: /, /, enz. Eveneens op grond van accentuering, syllabificatie en schwa-deletie concludeert B dat prefixen allemaal gevolgd moeten worden door het woordgrenssymbool #. Hij onderscheidt daarbij twee soorten prefixen: mét en zonder klemtoon, zoals in resp. , , enz. en , , enz. (beide groepen vallen uiteen in inheemse en niet-inheemse prefixen). Een aparte groep vormen prefixen die in vorm gelijk zijn aan voorzetsels (c.q. partikels); deze vertonen een nogal gecompliceerd accentueringsgedrag (dat overigens in B's behandeling niet zo duidelijk uit de verf komt). Ook voor prefixen geldt, volgens B, dat ze pas na de woordaccentregels worden aangehecht. In het laatste deel van hoofdstuk twee gaat B in op de mogelijkheden en onmogelijkheden wat betreft het optreden van klinker-reduktie in simplexe en complexe woorden. Hij gaat daarbij uit van cyclische toepassing van accentregels zoals in SPE (Chomsky & Hall 1968) in kombinatie met B's veronderstelling dat WF-regels interne haken aanbrengen. Hij verbindt aan zijn analyse de vrij voorzichtig (verg. pp. 109-110) gestelde konklusie dat het gemak waarmee deze klinker-reduktiemogelijkheden op deze manier kunnen worden voorspeld de juistheid van de twee gebezigde principes lijkt te bevestigen. B geeft een aantal voorbeelden hiervan, zoals grammatikaal, katholicisme, monopoliseer enz. (de vetgedrukte letters geven klanken aan die gereduceerd kunnen worden). Zich met een kleine wijziging scharend achter de Natural Bracketing Hypothesis van Brame 1974 stelt B dat in dynamiet, therapie, harmonie enz. geen klinkerreduktie kan optreden omdat deze niet op woorden (*dynaam, *theraap, *harmoon) maar op stammen gebaseerd zijn en daarom geen interne haken bevatten. Op soortgelijke wijze verklaart B het feit dat klinkerreduktie wél mogelijk is bij woorden als Germanisme, filosofie en economie, ondanks het bestaan van de woorden Germaan, filosoof, en econoom, uit het feit dat de stamwoorden niet op regelmatige, compositionele wijze aan de totaalbetekenis bijdragen en er daarom geen sprake kan zijn van interne haken - een interessante hypothese, die echter m.i. nogal mager geïllustreerd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3.In hoofdstuk drie behandelt B eerst de vraag aan wat voor competence-restricties woordvormingsprocessen onderhevig zijn, waarbij hij tevens een onderscheid tracht te maken tussen algemene en regelgebonden restricties. Zo kan als algemene restrictie gelden het feit dat WF-regels opereren op basis-woorden, niet op stammen, en het feit dat de syntactische categorie-aanduiding in de regels de groep van mogelijke basiswoorden per regel eveneens al inperkt. Vervolgens komen nog een aantal andere fonologische, morfologische en syntactische condities aan de orde. Zo bijvoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld de conditie dat suffixen met de fonologische vorm VCO niet kunnen gehecht worden aan basiswoorden met de fonologische vorm X Deze conditie geldt gelijkelijk voor #sel en #zaam en kan daarom uit de formulering van deze WF-regels weggelaten worden. De conditie voorspelt derhalve korrekt dat raadsel, stijfsel, werkzaam en groeizaam mogelijk zijn, maar *krassel, *leessel, *waszaam en *ruiszaam niet. Voor #schap en #ster geldt ze niet: baasschap en kaatsster zijn O.K. Een ander probleem dat B noemt betreft de sekwentie XVrərY die in het Nederlands vermeden wordt, getuige zulke mogelijke en onmogelijke vormen als: *Deventerer → Deventer, *Bijlmermeerer → Bijlmermeerder, *schilderer → schilder, *porrer → porder, *veroverer → veroveraar, *toverer → tovenaar enz. Vreemd genoeg stelt B dat de acceptabele vormen niet via de WF-regels worden gerealiseerd maar via andere, op de WF-regels volgende, regels, zonder dat hij overigens uiteenzet hoe dan wel. Deze opstelling betekent ook dat er volgens B geen algemene conditie op de WF-regels geformuleerd kan worden om het vermijden van XVrərY te verantwoorden, maar dat dit verschijnsel gezien moet worden als het effect van een ‘samenzwering’ van verschillende zaken. Andere condities die B noemt hebben te maken met de al genoemde beperkingen t.a.v. inheemse en niet-inheemse affixen en basiswoorden (wel banaliteit, balladesk, perforeer en doorboor, maar niet *slappiteit, *balladig, *doorforeer en *perboor), en met de vraag of de basiswoorden van bepaalde WF-regels zelf interne grenssymbolen mogen bevatten (zie ook noot 4). Aan het slot van hoofdstuk drie geeft B een overzicht van de interne organisatie van de WF-komponent van het Nederlands. Hij doet dit op basis van een voorafgaande beschouwing over de opvattingen van Siegel 1974 t.a.v. de WF-komponent van het Engels, waaraan B veel ontleent maar waartegen hij zich ook in bepaalde opzichten afzet - zo stelt B in afwijking van Siegel dat affixen niet van haken moeten worden voorzien en dat ze ook niet apart in het lexicon moeten worden opgenomen. Wat de interne organisatie van de WF-komponent aangaat, stelt B uiteindelijk het volgende schema voor (p. 152):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stressed prefixes ondergaan de Compound Rule ( - ), unstressed prefixes niet ( - ). Wat de suffixen betreft stelt B als een algemene negatieve conditie (p. 148, nader bijgesteld op p. 153) dat geen enkele WF-regel vóór de word stress rule een + -suffix mag toevoegen aan een woord in een positie waarin dit direkt zou grenzen aan een #-suffix Dit op grond van de welgevormdheid van gevallen als voogd + ij#achtig, motor + iek#loos, plomb + eer#ster en de on-welgevormdheid van gevallen als *hoed#looz + ig, *vuil#niss + ig, *christen#domm + ig enz. De suffixen + er en + ing en de flexie-vormen vormen uitzonderingen op deze algemene regel dat + -suffixen niet direkt op #-suffixen mogen volgen. Aangezien ze ook neutraal zijn ten opzichte van accentuering plaatst B ze apart in blok 5 en 6. Voor het overige geldt dat de WF-regels optioneel zijn en dat WF-regels zowel als accentue-ringsregels cyclisch opereren, zodat de feitelijke volgorde kan afwijken van die in schema (5). Zo gaat prefixering vooraf aan suffigering in (← aartsvader) terwijl het omgekeerde het geval is in (← vaderlijk). En zo gaat in wanhopig strong stress prefixering vooraf aan suffigering, d.w.z. eerst ontstaat wanhoop en daar wordt wanhopig van afgeleid, niet eerst *hopig en dan wanhopig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.0.Booij is een vertegenwoordiger van wat zonder twijfel als de voornaamste stroming binnen het Nederlandse morfologengilde mag gelden, een stroming die, als ik enigszins mag generaliseren, naar verhouding minder in betekenisaspekten en meer in vorm-aspekten - interaktie morfologie/fonologie, accentuering, syllabificatie, bindvokalen enz. - geïnteresseerd is. Er van uitgaande dat van andere zijde dan ook wel op de laatstgenoemde aspekten zal worden ingegaan (zoals ten dele al is gebeurd, zie b.v. Schultink 1977)Ga naar eindnoot2, wil ik mij in de nu volgende kritische kanttekeningen vooral richten op de eerstgenoemde aspekten. Wel moet me van het hart dat ik de indeling (op p. 72 e.v.) in type I en II suffixen en de aanname van + en # als hun respectievelijke grenssymbolen niet helemaal overtuigend vind. Met name vind ik het nogal suspect dat alle type I suffixen met een klinker beginnen en alle type II suffixen op één na met een medeklinker. Dit wijst m.i. in de richting van een puur fonologische verklaring, temeer daar het ene uitzonderlijke type II suffix (-achtig) zich vaak als een type I suffix gedraagt kwa accentuering en syllabificatie (naast reu$záchtig ook kram$páchtig, woo$náchtig enz.). Verder zijn er naast de meeste vormen met suffixen ook niet-complexe vormen met hetzelfde accent- en syllabifi-catie-patroon te vinden (type I b.v. syno$dáal/spi$ráal, voog$dés/bor$dés, oxy$déer/sol$déer, indica$tíef/made$líef, beiaar$díer/ma$níerenz. en type II b.v. hóed$loos/kí$loos, hálf$ling/pá$ling, stíjf$sel/kán$sel, stíjf$te/kás$te enz.), zodat men zich mag afvragen of de complexe woorden niet op dezelfde manier als overeenkomstige niet-complexe woorden zouden kunnen worden beregeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.Booij heeft zijn dissertatie in het Engels geschreven en haar de titel Dutch Morphology meegegeven. Dat het boek een breed, internationaal publiek kan bereiken, valt alleen maar toe te juichen. B's gedetailleerde behandeling in hoofdstuk 1 van de visies van vooral Halle 1973, Jackendoff 1975, en Aronoff 1976 is helder en terzake; met name de gefundeerde kritiek op specifieke onderdelen van hun voorstellen vormt een belangrijke bijdrage tot het internationale debat over de morfologische ‘state of the art’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De titel Dutch Morphology is wat ambigu, maar zal door de meeste Engelstaligen worden opgevat in de betekenis van ‘de morfologie van het Nederlands’. In feite behandelt het boek echter een aantal morfologische verschijnselen van het Nederlands. Bovendien gaat het vooral om verschijnselen die zich, zij het met enige expliciet aangegeven adaptaties, redelijk goed laten beschrijven in het vooraf gekozen Jackendoff/Aronoff kader. Daar B niet duidelijk aangeeft dat er sprake is van een selectie t.o.v. al het interessants dat het Nederlands aan morfologische verschijnselen te bieden heeft (zo gaat B b.v. maar terloops in op zulke typerende zaken als diminutiefvormen en scheidbare werkwoorden als vóórkomen, dóórlopen, áánnemen enz.), krijgen lezers die het Nederlands niet kennen misschien in bepaalde opzichten een ietwat vertekend beeld van de Nederlandse morfologie, een beeld dat eigenlijk niet zo erg lijkt te verschillen van het Engelse. Dat is wat jammer, want het lijkt aannemelijk dat juist sterker afwijkende verschijnselen een belangrijker toetssteen zouden kunnen vormen voor de nog altijd teveel op het Engels geënte ‘universalia’ en de daarmee samenhangende aannames over wat in de overkoepelende theorie en wat in de taal-specifieke beschrijving thuis hoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.B geeft aan het begin van zijn studie (pp. 3-4) te kennen niets te voelen voor een definitie vooraf van het begrip ‘complex woord’. Ook achteraf definiëert B dit begrip niet nader, maar men mag aannemen dat i.p.v. een definitie het gehele in het boek ontvouwde beschrijvingsapparaat geacht wordt dit te bepalen, net zoals generatieve grammatica's wel geacht worden te bepalen wat grammaticale zinnen zijn, en intelligentietests wat intelligentie is. Dit roept echter wel wat vragen op. Zo blijkt in de loop van het betoog dat het vóórkomen van interne grenssymbolen en van interne haken essentiëel zijn voor het begrip ‘complex woord’. Dit zou dan echter wel betekenen dat een werkwoord als fietsen (verg. p. 42, waar het als [[fiets]N]V wordt gemarkeerd) en in feite alle gevallen van conversie als complexe woorden moeten worden beschouwd. Een nogal ongelukkige konsekwentie, lijkt mij. Dit zou, om maar eens wat te noemen, inhouden dat alle in vorm aan adjectiva gelijke bijwoorden (‘dat heb je goed gedaan’, ‘hij heeft het lelijk te pakken’, ‘technisch moet het kunnen’, enz. enz.) per definitie complex zijn. Nu zou men ter verdediging hiervan nog kunnen aanvoeren dat de interne haken zouden kunnen dienen ter verklaring van het feit dat deze adverbia geen bijvoeglijke naamwoordsuitgangen meer kunnen krijgen. Dat lijkt mij echter redundant; het label ADV staat daar al borg voor, getuige het feit dat ook adverbia zonder corresponderende adjectiva (vaak, reeds, nog, enz.) dat niet kunnen. Bovendien is het niet altijd duidelijk welk woord als basiswoord en welk als afgeleid (en dus in B's visie complex) woord moet worden beschouwd - te denken valt aan paren als slaap; slapen, hoop: hopen, geloof: geloven, enz. (Het gaat hierbij uiteraard om de stam; de infinitiefuitgangen van de werkwoorden doen hier niet ter zake.) Een bevredigender oplossing zou m.i. zijn bij alle gevallen van ‘nul-morfeemderivatie’ af te zien van interne haken, omdat er in feite niet van formele complexiteit sprake is, en de afleidingen als zodanig alleen te verantwoorden d.m.v. redundantieregels. Niet helemaal duidelijk wordt wanneer er in B's opvatting alleen maar formele complexiteit is. Op p. 29 zegt hij dat gevallen als ontwerpen, ontginnen, ontmoeten enz. wel het interne woordgrenssymbool # krijgen, maar geen interne haken, en wel omdat de stamwerkwoorden of wel niet bestaan ofwel niet compositioneel aan de totaalbetekenis bijdragen. Op p. 88 leidt hij (met stemhebbende [z]) af uit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm mét interne haak: [[reuze]N + achtig]A. B merkt op dat dit woord een idiosyncratische betekenis heeft vergeleken met het regelmatig af te leiden (met stemloze [s]). Maar dat zou erop wijzen dat in het eerste woord reuzachtig de betekenis reus niet meer als zodanig meespeelt en dat een interne haak dus evenmin ‘in de haak’ is. Het door B opgemerkte verschil in syllabificatie-patroon ondersteunt dit nog.Ga naar eindnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.Het bovenstaande brengt mij gelijk bij het volgende probleem dat B's benadering oproept. Zich baserend op vooral Jackendoff stelt B: ‘WF-rules have to specify the phonological, morphological, syntactic and semantic conditions on their bases, and the predictable properties of their output words’ (p. 45). In hoofdstuk 3 behandelt B verschillende zaken die de produktiviteit van WF-regels inperken. Hij gaat daarbij vrij uitgebreid in op de fonologische, morfologische, en syntactische condities, maar de semantische condities komen helemaal niet meer aan bod, en dat is typerend voor B's nogal sterk op de vormverschijnselen gerichte benadering. Zo wordt b.v. de keus tussen -te en -heid blijkbaar als een louter formele zaak gezien (verg. pp. 165-166). Het is echter bepaald niet ondenkbaar dat deze keus door een nogal subtiel semantisch verschil wordt bepaald. Vergelijk bijvoorbeeld de zinnen 6 - 8 met 6' -8':
Het is onmogelijk de -te woorden in 6 - 8 te vervangen door de -heid woorden van 6'-8', terwijl ook het omgekeerde wat vreemd klinkende zinnen oplevert. Bij de -te woorden lijkt het te gaan om min of meer objektief meetbare, bij de -heid woorden om meer subjektieve zaken. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de keus tussen -te en -heid ook al bij voorbaat kan zijn ingeperkt door het soort fonologische restricties als genoemd in Zwarts 1975 waarvan B op pp. 122-123 melding maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.De geringe aandacht voor de semantische kant blijkt ook uit het feit dat B wel, in overeenstemming met Jackendoff stelt dat WF-regels ook semantische karakteriseringen bevatten en die in het begin (pp. 26-27) voor een enkele regel ook aangeeft, maar zich verder praktisch uitsluitend met de vormverschijnselen bezighoudt en de semantische karakteriseringen bij de regels op een enkele uitzondering na (b.v. pp. 99-100) verder maar weglaat. Dit is weliswaar te verklaren uit het feit dat B juist vooral in die vorm-aspekten geïnteresseerd is, maar het heeft wel tot gevolg dat een aantal vragen waarop men gezien B's verwerping van transformationele benaderingen zoals die van Lees 1960 en Botha 1968 (pp. 5-17; vergelijk ook Booij 1976) een antwoord zou mogen verwachten in feite nauwelijks aan bod komen. Zo zou men zich kunnen afvragen wat de status is van zulke semantische karakteriseringen als TO BE INVOLVED IN PROCESS X COMPLETELY EXTENDING THROUGH THE OBJECT. Aannemende dat het hier om semantische primitie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven gaat, hoe komt een eventueel aanwezige semantische systematiek tot uiting, en ook: hoe komt een mogelijke parallellie met syntactische relaties tot uiting? In navolging van Ljung 1975 beschouwt B als morfeem ‘any minimal morphological unit required by the rules set up for the description of language’ (p. 4). Hoewel deze formulering rijkelijk vaag en bovendien circulair is, wordt min of meer duidelijk hoe B dit opvat aan de hand van een geval als beveel dat semantisch simplex zou zijn maar toch morfologisch complex omdat het voltooid deelwoord bevolen is en niet *gebevolen. Wat hier met ‘semantisch simplex’ wordt aangeduid kan beter worden geïnterpreteerd als ‘althans niet complex op een met de morfologische complexiteit parallel lopende wijze’; d.w.z. er is geen symmetrie tussen de semantische en de morfologische structurering. Juist omdat er in dit soort gevallen - en het verschijnsel is ongetwijfeld zeer wijd verbreid - blijkbaar sprake is van een soort ‘autonome morfologie’ kan men zich echter afvragen of het wel juist is te trachten semantische, syntactische, morfologische en fonologische aspekten allemaal te koppelen aan één soort regel. Het lijkt mij dat deze koppeling een adekwate, generaliserende beschrijving van de eigen systematiek die met elk van deze aspekten samenhangt in de weg staat. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in hoofdstuk drie (p. 140, en noot 10, pp. 167-168) naar aanleiding van afleidingen met het prefix be# dat zowel met nominale als met verbale basiswoorden kan worden gecombineerd:
Het feit dat be# met woorden van verschillende syntactische categorieën kan worden gecombineerd en dat deze verschillende typen afleidingen ook semantisch verschillend kunnen worden gekarakteriseerd leidt er hier dan toe dat er ‘twee affixen met dezelfde fonologische vorm’ worden gepostuleerd, terwijl het feit dat de afleidingen allemaal transitief zijn niet adekwaat kan worden uitgedrukt. Dit is maar één voorbeeld, maar ik geloof dat men dit soort problemen bij veel meer derivatiepatronen mag veronderstellen, nl. in al die gevallen waar een generalisatie in het ene vlak niet parallel loopt met een in het andere. Zo zou men kunnen stellen dat semantisch-syntactisch Vietnamees, Japanner, Belg, Engelsman, enz. zich allemaal op dezelfde manier verhouden tot de basiswoorden Vietnam, Japan, België, Engeland enz., hoewel er morfologisch (in de strikt vormelijke zín) in elk van deze gevallen - en in nog zeer veel andere nationaliteitsaanduidingen - steeds weer iets anders aan de hand is en er dus steeds andere WF-regels mee gemoeid zijn. Idem dito voor b.v. gymnasiast, HBS-er, scholier t.o.v. gymnasium, HBS, school; graafschap, hertogdom, baronie t.o.v. graaf, hertog, baron; viezerik, vuilak, smeerlap t.o.v. vies, vuil en sme(e)r(ig), enz. enz. - en dan beperk ik me hier nog bewust tot een aantal vrij duidelijk te omlijnen ‘semantische velden’. Zoals gezegd krijgen semantische aspekten in Dutch Morphology vrij weinig aandacht zodat uit B's betoog moeilijk valt op te maken hoe hij dit soort semantische parallellen tussen morfologisch verschillende processen zou verantwoorden. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat B in dit soort gevallen van ‘allomorfen’ zou spre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, en we mogen dan ook aannemen dat de semantische parallellie alleen maar indirect zou blijken uit de overeenkomst in de semantische karakteriseringen bij de verschillende WF-regels, waarbij we dan tevens een interpretatieve semantische komponent moeten postuleren die dergelijke overeenkomsten kan duiden. Men zou zich echter een radikaal ander model kunnen voorstellen dat het mogelijk maakt de verschillende soorten generalisaties in hun eigen sfeer uit te drukken en dat in principe op een grotere verklarende waarde kan bogen. In B's model vormen vorm-ver-schijnselen in feite de basis voor de beschrijving, en hoewel een dergelijke beschrijving wel ‘formal universals’, aan een overkoepelende theorie ontleend, kan bevatten, behoren de beschreven vorm-segmenten tot de meest taal-specifieke elementen die men zich maar denken kan. Het lijkt a priori aannemelijk dat een model waarin de semantisch-syntactische dynamiek binnen het lexicon de basis vormt meer ‘formal’ en ook ‘substantive’ ‘universals’ aan de overkoepelende theorie zou kunnen ontlenen. Een dergelijk model zou in de eerste plaats aangeven wat in natuurlijke talen bestaande (d.w.z. in alle talen gerealizeerde), mogelijke (niet in alle talen gerealizeerde) en onmogelijke lexicale relaties binnen het lexicon zijn. Vervolgens zou zo een model per taal kunnen aangeven hoe deze gebruik maakt van de door de overkoepelende theorie toegestane mogelijkheden en in hoeverre die mogelijkheden ook nog op taal-specifieke wijze worden ingeperkt. Tenslotte zou het model dan kunnen aangeven door welke taal-specifieke vorm-segmenten de in die taal gerealizeerde dan wel realizeerbare lexicale relaties (kunnen) worden uitgedrukt. Bovendien kunnen in een dergelijke conceptie overeenkomstige niet-morfologische relaties eveneens worden uitgedrukt, zoals hoog: laag naast diep: ondiep (Engels: deep: shallow); slagen: falen naast lukken: mislukken (Engels alleen succeed/manage: fail); krijgen: geven naast kopen: verkopen (Engels buy: sell) enz. De voorbeelden illustreren duidelijk het gebrek aan symmetrie tussen de semantisch-syntactische en de morfologische systematiek, van taal tot taal zowel als binnen een en dezelfde taal. Om het mogelijk te maken de beide soorten systematiekGa naar eindnoot4 zo adekwaat mogelijk te beschrijven moeten ze van elkaar worden losgekoppeld: zodat er in feite twee soorten WF-regels ontstaan die alleen naar elkaar verwijzen d.m.v. ‘referal features’. Semantisch-syntactische WF-regels geven dan de bestaande, mogelijke, en (door implicatie) onmogelijke lexicale relaties aan, terwijl (strikt vormelijke) morfologische WF-regels aangeven hoe deze lexicale relaties (kunnen) worden gerealiseerd.Ga naar eindnoot5 Als we deze twee soorten regels als respectievelijk SWF- en MWF-regels aanduiden, kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat er één SWF-regel is die zegt dat er voor elk werkwoord dat een [+ Human] subject kan (moet) hebben een zelfstandig naamwoord (mogelijk) is dat (al dan niet generisch) een persoon aangeeft die de handeling verricht. Per werkwoord of groep van werkwoorden kan dan worden verwezen naar de MWF-regel die deze, door de SWF-regel aangegeven, lexicale relatie realiseert of kan realiseren (vgl. spreken/spreker, huren/huurder, profiteren/profiteur, speculeren/speculant, fantaseren/fantast, stelen/dief). Zo kan men zich ook een SWF-regel voorstellen die voor transitieve werkwoorden aangeeft dat er een adjectief is (c.q. kan zijn) dat de (on)mogelijkheid van het uitvoeren van de handeling ten opzichte van het object aangeeft (waarbij dus een lexicale passief-relatie wordt verondersteld). Daarbij kan dan weer verwezen worden naar verschillende MWF-re-gels - vgl.: te eten/eetbaar, niet voor te stellen/onvoorstelbaar, niet los te maken/onlosmakelijk, niet te zien/onzichtbaar, niet te ruiken/reukloos, te doorzien/doorzichtig (Engels: transparent), niet te doorzien/ondoorzichtig (Engels: opaque). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzo kan men een SWF-regel veronderstellen die bepaalt dat er voor elk zelfstandig naamwoord dat een natie aanduidt een zelfstandig naamwoord is (c.q. mogelijk is) dat een persoon aangeeft die de daarmee overeenkomende nationaliteit heeft; ook weer op allerlei manieren door verschillende MWF-regels gerealiseerd (zie boven). Omgekeerd kan het voorkomen dat een en dezelfde MWF-regel via de verwijzings-features aan meerdere SWF-regels wordt gerelateerd. Zo kan bijvoorbeeld de MWF-regel voor de allomorfen [ər] en [dər] gerelateerd worden aan SWF-regels voor agens-nomina (kopen/koper, sparen/spaarder), ‘inwoner’-nomina (Nieuwkoop/Nieuwkoper, Ter Aar/Ter Aarder), en comparatieven (goedkoop/goedkoper, zwaar/zwaarder). Hetzelfde geldt voor het suffix + en dat gerelateerd kan worden aan SWF-regels voor infinitieven (breek/breken), werkwoordelijke meervoudsvormen (zij breken), naamwoordelijke meervoudsvormen (leek/leken) en stof-adjectiva (houten, ijzeren).Ga naar eindnoot6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.Als bezwaar tegen het hierboven schetsmatig aangeduide alternatieve model zou men kunnen aanvoeren dat het voor wat niet-morfologisch gerealizeerde lexicale relaties betreft alleen maar relaties tussen bestaande items (zoals hoog/laag, slagen/falen etc.) kan aangeven, en dus geen verderrijkende verklarende waarde heeft. Dat gaat echter maar ten dele op: uiteraard kan niet voorspeld worden welk (nog) niet bestaand, niet-morfologisch verwant woord zou kunnen worden gecreëerd als pendant van een wél bestaand woord, maar de theorie zou wel op grond van de gepostuleerde mogelijke lexicale relaties kunnen aangeven waar er in dit opzicht van ‘accidental gaps’ zou kunnen worden gesproken.Ga naar eindnoot7 Dit brengt mij op een volgend punt dat m.i. enig kommentaar behoeft: de verhouding tussen bestaande en mogelijke complexe woorden, c.q. de verhouding tussen bestaande complexe woorden en de WF-regels. Ik ben het helemaal met B eens als hij stelt dat alle bestaande woorden (simplex zowel als complex) volledig gespecificeerd in het lexicon moeten worden opgenomen. In Meijs 1975 heb ik hetzelfde betoogd en ben daarbij vrij uitgebreid ingegaan op de theoretische vooronderstellingen en konsekwenties van deze stellingname ten aanzien van kwesties als diachro-nie/synchronie, mentalistische geloofwaardigheid, en de aan het TG-model inherente idealizering. B gaat op deze aspekten nauwelijks in. Wel tracht hij in een korte paragraaf getiteld Psychological objections? (pp. 52-53) mogelijke mentalistische bezwaren te ontkrachten tegen zijn opvatting (die hij deelt met Halle 1973) dat alle verbogen en vervoegde vormen - m.a.w. alle volledige flexie-paradigmata - in het lexicon moeten worden opgenomen. Ik moet zeggen dat ik het bezwaar dat Hetzron 1975 hiertegenin heeft gebracht, nl. dat een dergelijke stand van zaken een veel te zwaar beroep doet op de menselijke geheugencapaciteit, nog steeds erg overtuigend vind, vooral als ik daarbij denk aan sterk inflecterende talen als Frans en Duits, om maar niet te spreken van een agglutinerende taal als het Turks waarin flexie en derivatie sowieso al moeilijk te scheiden zijn. Bovendien geloof ik dat op grond van de in Meijs 1975 in verband met de notie ‘bestaand woord’ genoemde overwegingen een andere dan de door B in navolging van Halle gekozen uitweg mogelijk is. B komt tot zijn stellingname t.a.v. flexie omdat er gevallen als muzikantendom, ploertendom enz. aan te wijzen zijn waarin een derivationeel suffix volgt op een flexie-morfeem, en omdat voltooid deelwoorden als opgewonden ook als adjectief kunnen fungeren en als zodanig ook weer gevolgd kunnen worden door derivationele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suffixen (opgewondenheid, verslagenheid enz.). Dat we daarom maar alle flexievormen als ‘bestaande woorden’ in het lexicon moeten opnemen volgt hier m.i. echter geenszins uit. Ten eerste kan men uitgaan van de in Meijs 1975 (pp. 27-41) genoemde overweging dat wat als bestaande (simplexe dan wel complexe) woorden in het lexicon worden opgenomen een afspiegeling, c.q. een vaak nogal arbitraire idealizering, dient te zijn van de feitelijke performance-situatie in dat opzicht op een bepaald moment. Met andere woorden: het feit dat bepaalde blijkbaar bestaande woorden flexie-suffixen bevatten verplicht ons niet tot de aanname dat dan ook alle overige flexie-vormen op overeenkomstige wijze als ‘bestaand’ moeten worden aangemerkt. Ten tweede toont B zelf elders (pp. 28-29) op bewonderenswaardige wijze aan dat het bestaan van een woord als bravigheid niet noodzakelijkerwijze behoeft te impliceren dat ook bravig bestaat (wél dat bravig een mogelijke, maar eventueel niet-bestaande, afleiding van braaf is). Het zal duidelijk zijn dat deze redenering ook onverkort zou kunnen worden toegepast op gevallen waarin een blijkbaar bestaande derivationele afleiding een blijkbaar niet-bestaand flectioneel tussenstadium veronderstelt. Laten we aannemen dat dit bijvoorbeeld zou kunnen gelden voor een woord als onversaagdheid: dat zou dan betekenen dat de Ideale Spreker-Hoorder wel dit woord en ook het werkwoord versagen in zijn ‘long-term memory’ heeft zitten, maar niet het voltooid deelwoord versaagd, dat echter wel op grond van de WF-regel voor voltooid deelworden als een mogelijke vorm zal worden voorspeld. Ook het omgekeerde kan voorkomen, d.w.z. een flexie-vorm afgeleid van een wellicht niet-bestaande (maar wel door de WF-regels als mogelijk aangegeven) derivationele tussenvorm: zo vermeldt de kleine Van Dale wel het adjectief bebloed dat men zou kunnen beschouwen als het voltooid deelwoord van een mogelijk, maar blijkbaar niet-bestaand, complex werkwoord *bebloeden dat niet in Van Dale wordt vermeld en dat regelmatig af te leiden zou zijn, via een WF-regel, van be# en bloeden. B stelt (pp. 24 ff) in navolging van Aronoff dat WF-regels als redundantieregels fungeren t.o.v. de bestaande complexe woorden en citeert daarbij met instemming op p. 38 Aronoff: ‘...the only sorts of facts which can count as redundancies or generalizations in the analysis of existing words are those which enter into the formation of new ones’. Tot op zekere hoogte kan ik het hiermee wel eens zijn, nl. voor zover we te maken hebben met strikt-regelmatige en onbeperkt produktieve processen (b.v. flexie-regels voor wat hun syntactische systematiek betreft). Een dergelijke categorische opstelling suggereert echter te zeer, naar mijn gevoel, dat een redundantieverhouding tussen WF-regels en de bestaande complexe woorden de ‘normale’ situatie is, terwijl dat, zeker voor wat derivatie aangaat, veeleer juist niet zo is. Het feit dat een complex woord ‘lexicaliseert’, d.w.z. in de woordenschat van de taal wordt opgenomen is vaak juist een indica tie dat er ‘iets aan de hand is’, dat het woord iets idiosyncratisch heeft. We hebben hier te maken met wat de ‘woordformatie-pa-radox’ zou kunnen worden genoemd: het feit dat we enerzijds wél regelmatige WF-patronen moeten postuleren, maar dat we de noodzaak van deze patronen veelal niet goed aan de hand van bestaande output kunnen aantonen, omdat output-produkten die in de woordenschat van de taal worden opgenomen meestal al gauw ‘veridiosyn-cratiseren’ (om maar eens een woordje te vormen). Zo is een woord als bekogelen eigenlijk niet meer te relateren aan de door B aangegeven regelmatige afleidingspatronen (PROVIDE WITH X, TO X ON, etc.). Het is b.v. normaal om bij dit werkwoord een ander Instrument te noemen: Hij werd met tomaten bekogeld is heel normaal, *Hij werd met kogels bekogeld daarentegen niet. (Vergelijk ook Ljung 1977) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6.Ik heb in deze bespreking, zoals wel meer gebeurt, de nadruk gelegd op die aspekten waarover ik het met de schrijver oneens meen te moeten zijn. Mijn voornaamste bezwaar geldt, zoals uiteengezet, de geringe aandacht voor de semantische aspekten, maar dan vooral omdat deze een naar mijn mening verkeerde inschatting verraadt t.a.v. waar het centrum van de WF-dynamiek binnen het lexicon zou moeten worden gezocht. Waar ik zelf een ontkoppeling van de strikt vorm-gerichte morfologie en de semantische systematiek binnen het lexicon voorsta, kan ik anderzijds juist veel waardering opbrengen voor de heldere wijze waarop B met name de zuiver morfologische (in bovenbedoelde zin) en fonologische verschijnselen van het Nederlands beschrijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieAronoff, M. (1976) Word Formation in Generative Grammar, Cambridge, Mass. Beard, R. (1977) ‘On the extent and nature of irregularity in the lexicon’, Lingua 42:305-341. Blancquaert, E. (1962) Praktische uitspraakleer van de Nederlandse taal, Antwerpen. Booij, G.E. (1976) ‘Woordvorming en generatieve semantiek’ (bespreking van Meijs 1975), Spektator 5-6/7:466-477. Botha, R.Ph. (1968) The Function of the Lexicon in Transformational-generative Grammar, Den Haag. Brame, M.K. (1974) ‘The cycle in phonology: stress in Palestinian, Maltese and Spanish’, Ling. Inq. 5:39-60. Brasington, R.W.P. (1972) ‘The treatment of exceptions in phonology’, Lingua 29: 101-119. Bresnan, J. (1978) ‘A Realistic Transformational Grammar’ in M. Halle, J. Bresnan,. G.A. Miller Linguistic Theory and Phychological Reality, Cambridge Mass. Chomsky, N. &. Halle, M. (1968) The Sound Pattern of English, New York. Geckeler, H. (1977) ‘Zur Frage der Lücke im System der Wortbildung’, in H.E. Brekle & D. Kastovsky (eds.) Perspektiven der Wortbildungsforschung, Bonn, pp. 70-82. Halle, M. (1973) ‘Prolegomena to a theory of word formation’, Ling. Inq. 4.1:3-16. Hetzron, R. (1975) ‘Where the grammar fails’, Language 51:859-872. Jackendoff, R. (1975) ‘Semantic and morphological regularities in the lexicon’, Language 51:639-671. Kruisinga, E. (1941) ‘De fonetiese tegenstellingen tussen onze stamwoorden en de verborgen, afgeleide en samengestelde’, Taal en Leven 4.5:160-172. Kruisinga, E. (1951) Het Nederlands van Nu, 2de ed., herzien door H. Godthelp. Lakoff, G. (1970) Irregularity in Syntax, New York. Lees, R.B. (1960) The Grammar of English Nominalizations, Den Haag. Lehrer, A (1970) ‘Notes on lexical gaps’, JoL, pp. 261-315. Lehrer, A. (1974) Semantic fields and lexical structure, Amsterdam/New-York. Ljung, M. (1975) recensie van Marchand 1974, FOL 13:475-480. Ljung, M. (1975) ‘Problems in the derivation of instrumental adverbs’, in H.E. Brekle &. D. Kastovsky (eds.) Perspektiven der Wortbildungsforschung, Bonn, pp. 165-179. Marchand, H. (1960) The Categories and Types of Present-day English Wordformation, Wiesbaden. Marchand, H. (1974) Studies in Syntax and Word Formation, uitg. door D. Kastovsky, München. Marie, J. van (1978) recensie van Booij 1977, Lingua 265-275. Meijs, W.J. (1975) Compound Adjectives in English and the Ideal Speaker-Listener, Amsterdam/New York. Meijs, W.J. (1979) ‘Morphology and second language teaching’, zal verschijnen in A. James &. P. Westney (eds.) New Linguistic Impulses in foreign language teaching, Tübingen. Saciuk, B. (1969) ‘The stratal division of the lexicon’, Papers in Linguistics 1:464-532. Schultink, H. (1977) ‘Nederlandse affixen en hun boundaries’, Spektator 6-7/8:472-476 Siegel, D. (1974) Topics in English Morphology (ongepubl.) MIT. Zwarts, F. (1975) ‘-Aar, -arij, -sel en -te’, TABU (Taalk. Bull. v.h. Ned. Inst. der Rijksuniversiteit Groningen) 6:9-23. |
|