Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bedrieglijke praktijken van meester Joachim Hubrechtsz. van Bieselingen. Populaire medische vakliteratuur uit de 16e eeuwGa naar eindnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben uitgeoefend, want de eerste Middelburgse van stadswege aangestelde arts - ene Pieter Beansard - regelde vanaf zijn debuut in 1559 tot aan zijn vervanging in 1568 alles in z'n eentjeGa naar eindnoot4.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nadere beschouwing van de titelpagina van de Prognosticatie geeft eerst nog hoop op het aanvullen van deze ‘biografie’ met wat sekundaire informatie. Je ziet daar namelijk een behaarde en bebaarde intellektueel afgebeeld, gehuld in zo'n modieuze pelsmantel waarin humanisten zich graag lieten afschilderen. De betreffende houtsnede kan met grote zekerheid worden geïdentificeerd als een portret van de ijdele auteur. Die identifikatie wordt in de eerste plaats ikonografisch ondersteund: de geportretteerde steunt met zijn linkerhand op een tafeltje met schrijfbehoeften. Ten tweede vind je boven de aanhef van het piskijkerstraktaat in Het licht een houtsnede met een afbeelding van precies dezelfde kerel: zelfde hoofd, zelfde haar, zelfde baard, zelfde pelsmantel. Hij is daar alleen geplaatst tegen een wat andere achtergrond - overigens opnieuw een dekor dat vooral dient om de geportretteerde als wetenschapper te profileren - en hij houdt er, zeer toepasselijk, een urinaaltje in de linkerhand. De andere hand rust weer op een schrijftafel.
In de Prognosticatie-houtsnede wijst hij met zijn rechterhand naar een viertal nephebreeuwse letters, die waarschijnlijk bedoeld zijn als een evokatie van de Godsnaam J(a)HW(e)H. Die veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord gehuld is in een stralenkrans. Het is niet duidelijk of de auteur hiermee wijst op zijn goddelijke inspiratie en/of dat hij het voorbehoud maakt dat van de voorspelling afwijkend, goddelijk ingrijpen nog tot de mogelijkheden behoort. Boven de linkerschouder hangt nog een schildje, zo op het oog een familiewapenGa naar eindnoot5. Waarschijnlijk echter gaat het om een ‘gelegenheidswapen’: in het kader van de prognostikatie zie je links bovenin een zonnetje en rechts daarnaast een negental sterretjes, terwijl daaronder een onduidelijk gewas (biezen?) wordt afgebeeld. De zon en de sterren worden van elkaar gescheiden door een gebogen ‘balk’, verdeeld in een aantal vakjes met erg priegelige, onherkenbare symbooltjes. Misschien heeft de houtsnijder hiermee geprobeerd de 12 zodiaktekens aan te duiden (het meest linkse, dertiende vakje bevat echter mogelijk nòg een symbooltje). Boven de houtsnede staat tenslotte, als waarschuwing of als een soort devies: ‘Qua hora non putatis veniet’, een samentrekking van Lucas 12:40 (‘quia qua hora non putatis, Filius hominis venit’, in de nieuwe bijbelvertaling: [Weest ook gij bereid,] want op een uur dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. Gewoonlijk vertellen prognostikaties direkt of indirekt wel wat meer over de persoonlij kheid van de auteurs. Van Bieselingens kijk op de toekomst voegt echter niets toe aan het weinige wat er omtrent zijn persoon nog te achterhalen valt. Hij achtte zich gewoon, net als honderden kollega-artsen (van wie ook niet altijd duidelijk is aan welke studie zij hun autoriteit ontlenen), bevoegd tot het leveren van de kopij voor dit in de 16e eeuw uiterst populaire drukwerk. Net als veel kollega's legt hij in een voorwoord Totten goetwillighen Leser sterk de nadruk op het belang van de astrologie voor het optimaal uitoefenen van de geneeskunst. En net als zijn kollega's besteedt hij in een vrij willekeurige volgorde aandacht aan de ‘Eclipsis der manen’, de ‘goeden ende dieren tijt’, de ‘siecten des jaers’, ‘peys ende oorloghe ende ongheval’, aan de maanden, de seizoenen, en aan de ‘teekenen’ waaronder je het beste medicijnen kunt slikken. Op dat laatste na, wordt de artsenij overigens helemaal niet zo centraal gesteld als je op grond van het voorwoord zou verwachten - het in de proloog verwoorde medische argument pro astrologie was per traditie slechts een als vlag gepresenteerd vaantje om de door veel tijdgenoten in twijfel getrokken (waarde en toelaatbaarheid van de) lading te dekken. In het voetspoor van veel andere prognostikateurs in de jaren '60 van de 16e eeuw, voorspelt Van Bieselingen ook nog relletjes onder het volk: Ende veel quade mensen sullen in desen tijt byden anderen loopen, ende oploop stellen, hoe wel te hoopen is datmen haerlieden met wijzen raet wel temmen mochte ende voorsichticheyt. Dergelijke stemmingmakende vooruitzichten moeten natuurlijk worden gewaardeerd als evidentie-voorspellingen; in dit woelige, semi-revolutionaire tijdvak kwamen ze haast vanzelf uit. (Iemand die gelooft in astrologie, zou kunnen wijzen op de ernstige onlusten die in 1562 in verscheidene Zuidnederlandse steden, vooral in Valenciennes, uitbrakenGa naar eindnoot6). De Prognosticatie is overigens duidelijk bedoeld voor de héle ‘Nederlandse markt’, en besteedt aan geen enkele landstreek (Zeeland, bijvoorbeeld) of doelgroep bijzondere aandachtGa naar eindnoot7. In vergelijking met andere prognostikaties blijkt meester Joachim wel erg somber over wat zijn Lage-Landgenoten in 1562 boven het hoofd hingGa naar eindnoot8. Vijf jaar later was hij in ieder geval nog niet zijn samenwerking met Jan van Ghelen vergeten. Net als beroemder (en meer gewaardeerde) Zeeuwse tijd- en vakgenoten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- zoals Jason Pratensis en Levinus Lemnius - was Van Bieselingen bij gebrek aan publikatiemogelijkheden in Zeeland, aangewezen op de welwillendheid van een Antwerpse drukker. In 1567 ook weer voor het zeker in vergelijk met de Prognosticatie nog al omvangrijke Licht der Medecijnen ende Cyrurgien, int welcke ghy vinden sult goeden raet ende remedie tot allen gebreken des menschen lichaem, vanden hoofde totton voeten [...], een heterogene verzameling van allerlei kortere en langere medische en paramedische traktaten. Waarvan meester Jaochim in slechts één geval werkelijk de auteur is. Men was in de 16e eeuw niet bepaald wars van ‘ontlenen’, ‘overschrijven’ en andere lichte vormen van wat wij nu ‘plagiaat’ noemen, maar Van Bieselingen bakt het bruin, óók naar 16e-eeuwse maatstaven.
Van de editie 1567 van Het licht is maar één, inkompleet exemplaar bekend (in-8o, 40 + [16] bladen; de katernen D en F ontbreken)Ga naar eindnoot9. Bijna een halve eeuw later, in 1612, zag de Antwerpse drukker Pauwels Stroobant nog brood in een herdruk, waarvan het - alweer enig bekende - exemplaar helaas is zoekgeraaktGa naar eindnoot10. Het is best mogelijk dat er tussen 1567 en 1612, en misschien ook daarna, nog andere edities zijn verschenen, maar daarvan is nu in ieder geval geen spoor meer terug te vinden. Met één inkompleet en één verdwenen exemplaar leek er eerst bitter weinig volledig te onderzoeken omtrent Het licht. Maar gelukkig kan iemand die zich tot zo'n onderzoek aangetrokken voelt, de inhoud van het werk toch helemaal rekonstrueren. De tekst blijkt namelijk voor het allergrootste deel rechtstreeks overgenomen uit één van de edities van het (Nederlandstalige) Fasciculus medicine, dat voor zover bekend tussen 1512 en ca. 1529 drie keer in Antwerpen werd uitgegeven door Claes de GraveGa naar eindnoot11. De vertaling van dit werk staat op naam van Petrus Antonianus, die deze klus verrichtte ‘...ter eeren vander generoser stadt van Antwerpen ende ten profyte van den gemeinen volcke [...] uut den latijne in dye duytsche sprake...’. Een aardige doelstelling, waaraan Petrus in zijn voorwoord nog wat meer reliëf gaf door, naar waarheid, op te merken: Ende in deze [nl. dit boek] heb ic vele fauten gebetert Ende ic heb hier toe vergadert zommige andere tractaten uut andere auctentike doctoren die seer profijtelijc ende nootsakelijc zijn. Het betreffende voorwoord bevat nog meer van dit soort ‘funktie-bewuste’ uitspraken; als men er het retorische effektbejag van afschraapt, houdt men een opmerkelijk vroege en belangrijke getuigenis over van een bewuste en konsciëntieuze uitgavepolitiek. De Latijnse editio princeps van het Fasciculus verscheen in 1491 bij de gebroeders Johannes en Gregorius de Gregoris in Venetië, en gaat - per afzonderlijk traktaat - terug op handschriftelijke tradities. Het auteurschap (beter is: ‘kompilatorschap’) wordt bijna unaniem toegeschreven aan Johannes de Ketham, van wie met zekerheid weinig méér bekend is dan dat hij, geboortig uit Duitsland, omstreeks het midden van de 15e eeuw aktief was (mogelijk in een geestelijk ambt) in ItaliëGa naar eindnoot12. In deze eerste uitgave deed het werk zijn titel (fasciculus = bundeltje) nog eer aan, en besloeg het slechts 16 bladen in-2o, waarvan 5 gevuld met imponerende, paginagrote houtsneden. Maar in een aantal elkaar snel opvolgende herdrukken (waaronder enkele in het Italiaans) dijde het geheel snel uit, zodat de Antwerpse vertaling - inklusief de toevoegingen van Antonianus - ruim 100 foliobladen omvatte, ofwel - exklusief het voorwoord - 14 traktaten. Ook deze produktie, het eerste stuk Nederlandse, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strikt medische vakliteratuur van deze omvang wordt nog gedomineerd door prachtige paginavullende houtsneden (7 stuks), die alleen in de verte iets uitstaande hebben met de illustraties in de oorspronkelijke Venetiaanse editie. Ze geven bijna steeds een soort van ‘aanschouwelijk onderricht’ bij de tekst, onder andere met betrekking tot aderlating, de ‘gebreken der vrouwen’, anatomie, heel- en ontleedkunde en het bepalen van een diagnose aan de hand van urinebezinksel en de kleurtjes van dat vocht. Dit werk is overigens per se niet ‘...het eerste handboek met vakillustratie’ uit de geschiedenis van het gedrukte boekGa naar eindnoot13. Zelfs in internationaal perspektief, moet die eer worden gegund aan de vroegste Nederlandstalige medische inkunabel (Leuven, Conraerd Braem, 1481), met een drietal teksten van Lanfranc, Guy de Chauliac en Avicenna, waarvan de laatste (de Fleubothomia) is opgesierd met een eenvoudige houtsnede van een aderlaatmannetjeGa naar eindnoot14. Daarnaast bevat de 1512-editie van het Fasciculus trouwens nog een houtsnede met een ‘wonden-man’, die we al kennen als titelpagina van een 5 jaar eerder bij Claes de Grave verschenen uitgave (maar dan in spiegelbeeld): Die Cyrurgie van meester Guido de Cauliaco [= Guy de Chauliac] warachtich ende nootsakelijc allen den ghenen die wercken willen in die conste van cyrurgienGa naar eindnoot15. Wanneer deze houtsnede gekopieerd is uit een Latijnse Fasciculus-editie van ná 1491, betekent dat onmiddellijk dat De Grave die editie al in 1507 kende. Het kan er zelfs op wijzen dat hij al vóór 1512 een Nederlandse editie heeft verzorgd. Een enkele houtsnede uit het Fasciculus keert in Het licht weer bladvullend terug, perfekt verkleind tot het oktavoformaat van dit boekje. Ook voor wat betreft de illustratie is er dus sprake van ‘plagiaat’. Samen met het feit dan Van Bieselingen zelf nogal eens manifest wordt afgebeeld in zijn publikaties, leidt deze ontlening tot de veronderstelling dat dehoutsnijder(s?) van de Prognosticatie en Hetlicht ook door de auteur zèlf aan het werk is (zijn) gezet. Is dat niet het geval, dan zou Jan van Ghelen - als normaal gesproken meest waarschijnlijke opdrachtgever van de snijder(s) - op de hoogte zijn geweest van de herkomst van de teksten in Het licht.
Nu weten we eigenlijk nog veel te weinig over het ontstaan en de verdere ontwikkeling van dit soort produkties, om zomaar even vast te stellen of er in het geval van sterke overeenkomsten tussen verschillende werken sprake is van goede trouw of malafide jatwerk. Mede door de gebrekkige overlevering van en door het geringe aantal studies over middeleeuwse en laatmiddeleeuwse vakliteratuur. Van bronvermelding in die tijd kun je alleen vaststellen dat die, àls men daar al aan meedeed, nog niet veel voorstelde. Vooral omdat je voor een goeie bronvermelding gedrukte boeken met een méégedrukte bladnummering nodig hebt. En aan paginering deed men nog nauwelijks. Ten tweede kun je konstateren dat bijna elke tekst - zeker ook vakliteratuur- onderworpen was aan de toenmalige konventies. En die waren gebaseerd op het toepassen van voorschriften uit de retorika, met alle nu ongebruikelijke en voor de middeleeuwen en late middeleeuwen nog veel te weinig bestudeerde imitatio vandienGa naar eindnoot16. Toch ontkom je er niet aan om Van Bieselingen (een beetje liefdevol) een grote schooier te noemen, zelfs als je rekening houdt met onze gebrekkige kennis van een toenmalige auteursrecht-moraal, en wanneer je daar vervolgens uit konkludeert dat je er slechts met de uiterste omzichtigheid over mag oordelen. Niet alleen omdat Joachim - één uitzondering daargelaten - alles zo letterlijk mogelijk heeft overgeschreven en dat toch presenteert als zijn eigen werkGa naar eindnoot17. Maar vooral ook omdat hij zelfs Petrus Antonianus' proloog op het Fasciculus met alleen de noodzakelijkste aanpassingen aan de aktualiteit als een eigen pennevrucht presenteert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na eerst Antonianus' formuleringen van een dankzegging aan God, en een even topistisch verwijt aan genees- en heelkundige beunhazen te hebben overgenomen, vervolgt Van Bieselingen parafraserend: Hierom heb ick meester Joachim Hubrechtsz van Bieselinge een profitelijc boecxken ende tractaetken gemaect inhoudende veel schoone leeringen ende remedien, tegen alderhande siecheden ende gebreken, ende heb vele fauten gebetert, ende ander autentijcke Doctoren dye seer profitelijc ende nootsakelijc zijn voor alle gebreckelijcke menschen dye haer selven helpen souden, vande siecten die god den mensche toe sent, dus wilt dit in dancke nemen, die beter weten dat sy onse fauten goedertierlijck willen corrigeren, ende dier op spreken, dat sy haren mont willen houden tot dat sy wat beters gemaect hebbenGa naar eindnoot18. Met behulp van het Antwerpse Fasciculus kan met zekerheid worden vastgesteld dat de twee ontbrekende katernen van het bekende Licht-exemplaar de tekst hebben bevat van [katern D:] ‘Hoemen die aderen laten sal’ (= cap. V), ‘Van die ontfanckenis ende geboorte der menschen, ende van dye siecten ende ghebreken der vrouwen’ (= cap. VI) en [katern F:] het middenstuk van ‘...sommighe vragen ende probleumata van dye leden der generatien van die heymelijcheden der natueren’ (= cap. VII)Ga naar eindnoot19. Gelukkig is de tekst van de twee enige niet uit het Fasciculus overgenomen traktaten keurig kompleet in het bekende Licht-exemplaar overgeleverd. Op het eerste van die twee, een uiterst merkwaardige handleiding voor piskijkers, komen we hieronder terug; het tweede, een al zijdelings ter sprake gekomen medisch-astrologisch traktaatje van meester Joachim zèlf, is op zich niet erg belangrijk (er zijn althans talrijke laatmiddeleeuwse drukwerkprodukties in deze sfeer die eerder en meer aandacht verdienenGa naar eindnoot20).
De uroskopie of piskijkerij beleefde in de middeleeuwen, de 16e en de 17e eeuw een grote bloei. In navolging van, en veelal ook nauwkeurig volgens de richtlijnen van de grote klassieke medici, ging men er van uit dat je, aan de hand van vooral de kleur en de samenstelling van een hoeveelheid ingeleverde urine, een diagnose kon stellen betreffende de aard van de ziekte en de lokatie van de zieke organen. Deze ‘wetenschap’ werd tot in deze eeuw in Nederland beoefendGa naar eindnoot21. Maar ondanks de populariteit van deze diagnose-leer in juist de 16e eeuw, valt uit die periode geen enkel afzonderlijk, in de volkstaal gedrukt urinetraktaat te achterhalenGa naar eindnoot22. Zijn er edities verloren gegaan of lieten de drukkers hier een gat in de markt voor wat het was? Van Bieselingen nam uit het Fasciculus niet alleen de serieuze ‘manieren om te judiceren die wateren oft urijnen’ over, maar voegde daar op eigen initiatief nog eens het traktaatje met het volgende opschrift aan toe: ¶ Hier behoort nu elcken Medecijn meester te weten die Cautelen der urijnen, op dat hy voorsien mach die temptacien der menschen, ende vanden bedriegers der urijnen, en bespotters. Cap. ijGa naar eindnoot23. De blijkbaar veel geplaagde piskijker kon hier dus nalezen hoe hij zich diende te beschermen tegen bedrog, geintjes en pesterijtjes van kwaadwillende pisbrengers. Anderzijds - maar dat wordt in deze titel niet geëxpliciteerd - krijgen belangstellende piskijkers een tekst in handen die ze zeer gedetailleerd uit de doeken doet hoe ze hun klanten een rad voor ogen kunnen draaien. De eerder besproken aktie-houtsnede van meester Joachim, die direkt boven de zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist geciteerde traktaattitel staat afgedrukt, wekt de indruk dat hij ook de auteur is van dit traktaat. Een gelukkig citaatje in een Engels handboek over de geschiedenis van de urologie, met een tekstje dat erg sterk doet denken aan de cautelen (‘voorzorgsmaatregelen’), brengt ons echter op een heel ander spoor. Van Bieselingen heeft - weer zonder enige bronvermelding - gebruik gemaakt van De cautelis urinarum van de 14e-eeuwse Franse medikus Bernard de GordonGa naar eindnoot24. Daartoe kan hij hebben beschikt over een exemplaar van één van de edities van De Gordons Tractatus de urinis et cautelis urinarum, cum tractatu de pulsibus of van diens Practica [...] dicta Lilium medicine, waarin het eerstgenoemde werk is opgenomenGa naar eindnoot25. De Lilium-editie uit 1550 (Lugduni, apud Gulielmum Rouillium) vermeldt 1305 als het jaar waarin De Gordon dat (verzamel) werk voltooide; maar het is onzeker of daarmee ook het urinetraktaat juist gedateerd is. Een vergelijking met deze bron wijst uit dat Van Bieselingen de tekst dit keer waarschijnlijk niet letterlijk overgenomen (vertaald) heeft - of hij moet gebruik hebben gemaakt van een heel andere redaktie. Het lijkt er meer op dat hij door middel van omzettingen in de volgorde, door ampiflikatie van enkele passages en door het schrappen van enkele verwijzingen naar ander werk van De Gordon, de tekst meer naar zijn hand heeft gezet. Of, minder voorzichtig geformuleerd: dat hij de tekst heeft geadapteerd ten behoeve van zijn eigen, Nederlandse publiek. Hoewel De Gordon ook maar weinig skrupulus heeft bij het openbaar maken van zijn min of meer malafide beroepsgeheimen, legt Van Bieselingen toch - als een soort extra aansporing - meer de nadruk op het lepe, profijtelijke en arglistige van zijn adviezen. Al blijft het een kwestie van nuances. Een vergelijking tussen Van Bieselingens achtste cautele (vgl. voor de tekst de uitgave aan het slot) met De Gordons voorbeeld, toont dat intentie-verschil goed aan. Bij de betreffende tip gaat het er om dat je als uroskoop altijd je publiek tevreden moet stellen met een diagnose, zelfs als je geen flauw idee hebt hoe die moet luiden. De Gordon raadt dan aan bij het minste geringste onraad het woord oppilatio (‘belemmering, verstopping’) te laten vallen, in het bijzonder met betrekking tot lever- en maagkwalen. Hieronder volgt de tekst van De Gordon, gevolgd door een vertaling: Septima cautela est multum generalis, cum forte non cognoscis morbum, tunc dic sibi quod habet oppilationem in hepate, si dicit immo dolet caput vel renes vel alia membra, tunc debes responsere quòd procedit ab hepate vel stomacho & poteris uti hoc nomine, oppilatione, quia non intelliguat quid significat, & multum expedit ut non intelligatur locutio an eisGa naar eindnoot26. Meester Joachim raadt aan het woord opilatie zo vaak mogelijk te gebruiken, meer als iets waarmee de piskijker zijn argeloze klant, elke keer dat het hem uitkomt, om de oren kan slaan. Voor de zekerheid noemt hij dan extra de kategorieën van publiek (‘boeren oft leecken’) waarbij men het beste met deze ‘truc’ terecht kan. Bovendien voegt hij er aan toe dat het ‘...seer goet [is] als des meesters sprake vanden boeren niet gheheelijck verstaen en wort’Ga naar eindnoot27. Zoals al uit de nummering blijkt, is de grap met het woord opilatie - goed beschouwd een 16e-eeuws ekwivalent van Simon Carmiggelts op alles toepasbare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
epibreren/epibratie - maar één voorbeeld uit een langere serie van soortgelijke cautelen. Als zodanig biedt de tekst een zonder meer unieke, intieme kijk achter de schermen van de laatmiddeleeuwse Nederlandse kwakzalverij. Dat dit soort trucs metterdaad werden toegepast - al dan niet op aanwijzingen van mannen als De Gordon en Van Bieselingen,-zal hierna worden aangetoond. Daarbij ontbreekt me de ruimte om nog nader in te gaan op een waardebepaling van De Gordons oorspronkelijke versie: die werd geschreven in een andere tijd en in een ander land, en funktioneerde door de taal waarin ze geschreven en later in druk uitgegeven werd onder een ander publiekGa naar eindnoot28.
De cautelen moeten zonder enige twijfel serieus worden genomen. Waren ze in een iets aangepaste vorm opgenomen in bijvoorbeeld de Veelderhande geneuchlijcke dichten, of in een soortgelijke kontext, dan zouden we de achterliggende realiteit veel moeizamer kunnen achterhalen: de ongeneerde manier waarop Van Bieselingen hier zijn malafide beroepsgeheimpjes aan de openbaarheid prijsgeeft, is eigenlijk te gek om waar te zijn. Een nuchtere beschrijving van alle in het verleden namens de KLM bedreven omkopings- plus belastingpraktijken en een aansporing op die weg voort te gaan in het volgende jaarverslag van die onderneming zou in dezelfde orde van grootte liggen. We vermoedden of wisten al dat er van alles mis was, maar het gaat wel wat ver om daar reklame voor te maken. Van Bieselingen presenteert dit traktaat - zonder enige relativering - in een verder onverdachte verzameling van bij elkaar horende teksten. Naar het waarom van deze schijnbare poging tot harakiri kunnen we alleen maar gissen (verderop doe ik nog een poging tot dat laatste). Laten we de adviezen van meester Joachim nu maar voorzichtigheidshalve als oneerlijk karakteriseren. Dan staan ons vier soorten van - elk op zich - met de uiterste behoedzaamheid te benaderen bronnen ter beschikking om te kontroleren in hoeverre deze piskijkerspraktijken destijds bij het grote publiek bekend waren, en welke kwalifikaties men ervoor overhad. Om te beginnen betaan er talrijke, vooral 16e en 17e-eeuwse genre-afbeeldingen van artsen. Prenten en schilderijen zijn 't, bijna altijd van reizende (want in het openbaar optredende mannen. Deze afbeeldingen hebben vaak eenzelfde eenvoudig te achterhalen allegorische bedoeling: de geportretteerden zijn bedriegers, kwakzalvers dus; of nog algemener: ze zijn het zinnebeeld van het Kwaad. De stemmingmakende teneur van deze voorstellingen wordt nog het duidelijkste aan het licht gebracht door een tegenovergestelde interpretatie van hetzelfde materiaal, in bonam partem: Christus, de ‘opperste medicijnmeester’, afgebeeld als piskijker in onder meer Vander siecten der brooscer natueren (Brussel, Thomas van der Noot, ca. 1510Ga naar eindnoot29. Ten tweede valt er iets te achterhalen uit gerechtelijke uitspraken en vonnissen uit die tijd. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat die voor de besproken personen altijd een negatieve teneur hebben. Wat betreft de piskijkerij beschikken we bijvoorbeeld over een even mild als veelzeggend vonnis dat werd uitgesproken over de uroskoop meester Aclbert, die in 1544 te Veere werd veroordeeld: ...gestelt te worden hier openbaerlyck op een schatvot een half uur lanck, behangen met urinablen ende urinaelcorvenGa naar eindnoot30. Vervolgens wordt ook in de vernakulaire medische vakliteratuur nogal eens fors | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgehaald naar mindere vakbroeders. De schrijvers en vertalers/bewerkers van deze drukwerkprodukties spraken vaak de hoop uit dat hun publikaties zouden meehelpen om: ...alle Lantloopers, Pelsers, Wevers, uutgheloopen Monnicken, ende ander Quacksalvers [...] te moghen conterleuren, ende haer bedriegherije, openbaer te maken, daer mede dat deze Nederlanden so zijn vervolt, ende de rechte Medecijn, so in verachtinghe ghecommen [zijn]Ga naar eindnoot31. In het 16e-eeuwse deel van deze beweringen valt het met die openbaarmaking overigens erg mee: men geeft het goeie voorbeeld, maar er wordt niet - zeker niet en détail - ingegaan op de ‘bedriegherije’. Pas in de 17e eeuw wordt ook ernst gemaakt met het onthullen van kwakzalverspraktijken. Johannes van Beverwijck refereert in het voorwoord op zijn Schat der ongesontheyt ofte genees-konste Van de sieckten [...] (1652) bijvoorbeeld aan enkele praktijken die je in de cautelen makkelijk terug kunt vinden. Hij vertelt ondermeer dat het publiek vaak goed op de hoogte is van de piskijkerstrucs, maar zich desalniettemin toch nog om de tuin laat leiden. Pisbrengers proberen wel eens om de uroskoop in het ongewisse te laten over het geslacht van de patiënt namens wie ze de urine laten onderzoeken. Een goeie piskijker werd namelijk in staat geacht om de sexe aan het urinaal af te lezen. De brengers verklappen dan alleen dat het gaat om het water van ‘een Persoon’, zich hoedend voor het gebruik van de woorden ‘Hy oft Sy’. Dat màg dan heel gewiekst lijken, zegt Van Beverwijck, op gezag van een bevriende Leuvense medikus moet hij er echter voor waarschuwen dat de piskijkers er meestal toch in weten te slagen om ‘...door ondervragen, en konstigh raden ten nasten by tot de waerheyt’ omtrent het geslacht van de patiënt te gerakenGa naar eindnoot32. Johan van Dueren schreef in 1688 een maar liefst 426 pagina's lange filippika tegen de ‘...bedriegeryen Van de gemeent Pis-besienders’. Maar Van Dueren was ook al geen principieel tegenstander van de piskijkerij in het algemeen. Vandaar dat hij voortal vertelt hoe die ‘wetenschap’ wèl beoefend moet worden, en dat hij nauwelijks ingaat op details van de destijds uitgeoefende bedriegelijke praktijken. Misschien ook was hij bang dat hij met dergelijke details kwaadwillende kollega's op slechte ideeën zou brengen. Net als Van Beverwijck waarschuwt Van Dueren de pisbrengers: ...dat den Pis-besiender de geheele siekte met haar toevallen uyt den Pis-brengers eygen mond bedektelijk, gelijkse in desen altijt doen sal weten te halen [...]. Elders lezen we een kompleet scenario van zo'n séance, waarbij de piskijker een pisbrengster met slimme, ‘loose’ vragen alle relevante informatie weet te ontfutselen. Weet wel, schrijft Van Dueren, de piskijker ‘...lacht met'er om dat hy'er so braaf in de zak [...] gepist heeft [...]’Ga naar eindnoot33. Tenslotte wijdt ook Anthonie de Heyde in zijn Nieu ligt der Apothekers (1682) een heel hoofdstuk aan de ‘...onsekerheid der Pis-kykerie ende bedrieglykheid der Pis-kykers’Ga naar eindnoot34. Van de vierde kategorie van bronnen, de literatuur, blijkt de 16e en 17e-eeuwse blijspelliteratuur nog het rijkst aan informatie over de toenmalige artsenij c.q. kwakzalverijGa naar eindnoot35. De dokter/kwakzalver was dan ook een ‘kant-en-klare’, makkelijk te typeren en dankzij z'n toenmalige typische outfit eenvoudig te herkennen en te persifleren personage. Net als in de parallelle ikonografische traditie konden zijn slechte eigenschappen op zich of als toonbeeld van het Kwaad eenvoudig gehekeld worden. Ook in deze levendige en altijd komische tafereeltjes - en misschien wel eerder dan in de ikonografische traditie - zag men trouwens allerlei aanknopings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punten voor moraliserende interpretaties van het thema in bonam en malam partem: Jezus als dokter(-piskijker) is een vaak terugkerende figuur op het toenmalige toneel, vaak ook als tegenhanger en dramatische opponent van (duivelse) kwakzalversGa naar eindnoot36. Uit de stukken waarin specifieke piskijkers figureren, valt niets nieuws te leren omtrent hun reële beroepspraktijk. Alleen een klucht van Asselijn levert een uitvoerige parodie van een piskijkersknecht op zijn leermeester, maar Asselijns kennis van trucs blijkt zich weer niet verder uit te strekken dan het slinkse vraag- en antwoordspelletje om achter het geslacht van de zieke en achter de diagnose van de ziekte te komenGa naar eindnoot37. Een synthese van alle uit deze bronnen gedestilleerde gegevens levert al met al nauwelijks een fraktie op van het komplete beeld dat ons in Van Bieselingens cautelen geschetst wordt. Uit gerechtelijke bronnen leren we iets over een enkel incident dat blijkbaar ernstig genoeg was om tot een naar zoete wraak geurende strafvervolging over te gaan, en dat geeft aanleiding tot de veronderstelling dat zoiets wel vaker gebeurd zal zijn. Maar een rechtskollege houdt zich natuurlijk niet bezig met uitspraken over piskijkers die hun beroep naar beste weten en kapaciteiten uitoefenden (àls het bestaan van een dergelijke kategorie al niet per definitie onmogelijk is). De beeldende kunst en de toneelliteratuur presenteren een voornamelijk negatief beeld van de piskijkerij, al verschaffen ze ons toch enig inzicht in bepaalde, publiek-geheime trucs. Maar een geïsoleerde beschouwing van deze kunstvormen mag niet (ver)leiden tot de konklusie dat dergelijke praktijken destijds ook schering en inslag waren, zèlfs niet dat ze ook werkelijk werden uitgeoefend. Het achter 't gedramatiseerde of afgeschilderde tafereel verborgen algemener doel èn de beoogde of terloopse maatschappelijke konsekwenties daarvan, vragen immers elke keer om een nauwkeurige afweging van de realiteitswaarde van het betreffende tafereelGa naar eindnoot38. Het gefoeter in voorwoorden van kontemporaine, serieus bedoelde vakliteratuur wekt, tenslotte, steeds sterk de indruk dat ze geschreven zijn vanuit niet altijd even zuivere motieven: broodnijd van schrijvers of vertalers met een ‘vaste aanstelling’ bij een stedelijke of adellijke werkgever ten opzichte van rondtrekkende artsen, retorischonderbouwde kwasi-verontwaardiging om de kwaliteit van het eigen produkt beter te laten uitkomen, het ‘invullen’ van de proloog-toop der insinuatio, en zo meer. Maar gelukkig kunnen de oprechtheid, de representativiteit en de objektiviteit van deze bronnen worden getoetst aan de in 1567 door Van Bieselingen in de volkstaal prijsgegeven geheimen. Gepubliceerd in een boekje dat blijkens een door Joachim zèlf geformuleerde frase in het voorwoord bestemd is ‘...voor alle gebreckelijcke menschen dye haer selven helpen souden’, maar dat in werkelijkheid vooral moet hebben gemikt - blijkens de opname, zonder énig voorbehoud, van juist dit piskijkerstraktaatje - op een publiek van tot kwakzalverij en charlatannerij geneigde kollega's.
De belangrijkste overblijvende vraag is dan ook, hoe meester Joachim het in z'n hoofd heeft durven halen om het risiko te nemen dat deze tekst in handen kwam van belangstellende leken, aan wie de aanschaf van een exemplaar nota bene in het voorwoord wordt aangeraden. Deze leken moesten hierdoor toch alle vertrouwen in de toenmalige uroskopie verliezen? En erger nog: tegenstanders kregen met dit boekje toch het bewijs in handen van de kwade trouw van de piskijkers? Jan van Ghelen en diens wederverkopers hebben de willige konsument vast niet gevraagd om een doktersbul te overleggen vóór ze het boekje tegen betaling van enkele stuivers over de toonbank schoven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord op deze vraag moeten we nu, ruim 400 jaar na dato, schuldig blijven. We kunnen niet anders doen dan vaststellen dat Van Bieselingen en Van Ghelen het bedoelde risiko aandurfden. Waarschijnlijk echter was de in het voorwoord genoemde doelgroep - ‘alle ghebreckelijcke menschen’ - niet of nauwelijks reëel: boekjes met een moeilijkheidsgraad als die van Het licht werden mogelijk tòch alleen verkocht aan lieden die beroepsmatig geïnteresseerd waren, in het bijzonder aan niet-universitair geschoolden, die voor hun kennis van de medische materie (mede) afhankelijk waren van (gedrukte) publikaties in de volkstaal.
Hoe dan ook stelt dit boekje ons voor de noodzaak vraagtekens te plaatsen bij alle soortgelijke titelpagina- en voorwoord-reklame uit die tijd, zéker bij die van de medische vakliteratuur-in-druk, waarin immers zeer vaak werd gesteld dat deze geschikt was voor zelfmedikatie en -behandeling door een zeer breed publiek. Zelfs de op het eerste gezicht meest plausibele doelstelling-verantwoording en doelgroepverwachting moet daarom kritisch worden getoetst aan wat daaromtrent in de eigenlijke tekst van wáár gemaakt wordt.
Hieronder volgt dan, tot slot, de uitgave van meester Joachims cautelenGa naar eindnoot39. Uit medisch-historisch oogpunt moet hier nog wel worden gewezen op het feit dat Van Bieselingen blijkbaar geen praktische konsekwenties verbindt aan de twee, meestal streng van elkaar gescheiden vormen van uroskopie. Volgens de eerste en ‘zuivere’ vorm - die je in de blijspelscènes bijvoorbeeld het vaakst tegenkomt - is er geen rechtstreeks kontakt tussen piskijker en patiënt. De eerste gaat dan uitsluitend af op het water dat hem door een pisbrenger wordt overhandigd. Bij de andere vorm zoekt de uroskoop zijn patiënt wel degelijk aan diens ziekbed op, om mede op grond van andere diagnosetechnieken (zoals het voelen van de pols) tot een uitspraak over de te volgen kuur en medikatie te komen. De cautelen besteden echter aan beide varianten aandacht, en zijn als geheel duidelijk bedoeld voor niet in één van beide vormen van uroskopie gespecialiseerde all-roundersGa naar eindnoot40. ¶ Hier behoort nu elcken Medecijn meester te
weten die Cautelen der urijnen, op dat hy voorsien
mach die temptaciën der menschen, ende vanden
bedriegers der urijnen, en bespotters. Cap .ij.
Hierom is ten eersten te weten te onderkennen
die urijne vanden menschen, oft ghedierten, oft
van eenighe andere vochticheden.
Die eerste maniere hier af is gelegen int by
houden, oft int verre houden vanden urinael. Want
des menschen urine, hoe die naerder ghehouden
wordt, hoe die dicker schijnt int gesichte. Ende
dan machmen bemercken alle die condiciën
der urinen, dwelcmen niet ghesien en can in die
verheyt. Ende hoemen eens menschen urijne meer by
hout hoe si meer claer schijnt om de sieckte te
kennen. Ende in die verheyt en sietmen maer dat
opperste vanden circuleGa naar margenoot* inder menschen urinen.
Ende in die urijnen der ander gedierten ist geheel
contrarie. Ende desghelijcx ist ooc in alle ander
vochticheden, gelijc in wijn oft loghe, want die
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnen altijt subtijlder te sijne, hoe sy naerder
gehouden worden.
Dat tweede teeken hier af wort ghenomen vanden
gestaltenissen der circulen, want in alle ander
vochticheden (sonder die urijne) en is noch en
schijnet gheenen circule, ghelijc root, citrijn,
ghelu, etc. - welcke dicwils verschijnen, ende
meest altijt in dye urijnen. Ende eenen rooden
circule beteekent ghesonde urine, ende so voort in
ander urinen.
Dat derde teeken, om die urinen uut ander
vochticheden te onderkennen, wort ghenomen van dye
nedersittinge op den bodem, want die ander
vochticheden en hebben gheen ondersittinge inden
bodem gelijck die urinen der menschen.
Dat vierde teeken, wort genomen uut die
ruyckinge, wantmen wel die urine der menschen
ruycken mach uut alle ander vochticheden.
Die tweede Cautele of voorsienicheyt der
medecijn meesters om tondersceyden die urine der
menschen vander beesten urine. Want der beesten
urijnen zijn in dicheden gestelt gelijck ghesmolten
boter, ende der menschen en zijn also niet.
Die derde Cautele wort genomen vanden brengere
der urinen. Want de meester moet hem sterckelic
aensien, ende houden zijn oogen gevesticht op zijn aensicht.
Ist sake dat hi den meester bedriegen wilt, so sal
hy lachen oft dye verwe zijns aensichts sal verandert
worden, den welcken hi dan straffen mach.
Die vierde Cautele wordt vanden drager der
urijne - vrouwe of man - genomen. Want die meester
behoort den brenger der urinen te bemercken oft hi
ontverft of cranckelijc in zijn aensicht gestelt
is. Ende als hy dan niet en siet ende versekert is,
dattet des menschen urine is, so zal hy spreken:
‘Warachtich, dese urine is dy gelijc!’ Ende des
gelijc sal hi ooc spreken totten brenger die in
zijn aensicht ontstelt is, want hi dan terstont
zijn crancheyt den meester te kennen geven sal.
Ende dit geschiet gemeynlijck arme luyden, ende in
middelbaer van goede. Want dese en comen totten
meester niet, dan als si sterckelijck daer toe
beswaert of bedwongen worden.
Die vijfde Cautele is van te onderkennen eens
mans urine voor eender vrouwen urine. Ende als
eenich out wijf die vanden meester begeert te weten,
so sal hy vragen wiens urine dat die is. Ende dat
out wijf sal dan spreken: ‘Meester, en weet ghi dat
niet?’ Soo moet dese meester haer leelijcken
aensien ende spreken gelijck oft hy toornich ware:
‘Wat leyt u daer aen oft ick dat weet oft niet?’
Want is sy niet te seer bedrieghelijck so sal sy
segghen dat haer maech oft vrient ofte vriendinne
is. Ofte sy sal yet anders segghen daer die
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meester dat onderscheyt wel sal mogen bemercken.
Ende ist sake dat si spreect: ‘De mensche en gaet
mi niet aen van deser urine,’ so sal dye meester
dan vraghen wat hi in zijnder gesonthede plach te
doen. Ende uut der antwoorden so mach hy dan dat
onderscheydt van eens mans urijne ofte vrouwen
urijne lichtelijck onderkennen.
Die seste Cautele is, dat die meester vragen
sal als hy die urijne besiet, oft die paciënt out
is. Ende alsmen hem antwoordet: ‘Jae,’ so sal hy
seggen dat hy pijne ende gebreck lijdt inder maghe
ende dat hy veel spouwet. Ende dat des morgens meer
dan op eenige andere tijden. Want die oude menschen
natuerlijckenGa naar margenoot* een coude maghe hebben.
Die sevende Cautele is, om te weten oft die
crancheyt lange geduert heeft oft niet. Ende
alsmen totten meester spreect na dat hi des
ghevraecht heeft, so sal die meester seggen dat die
paciënt toornich, onpaciëntich ende onlijdsaem is,
ende dat hem niemant rechtelijc ghedienen en can,
ende desgelijcke. Ende alsmen spreect dat die
siecte niet langhe gheduert en heeft, so sal hi
seggen dat die paciënt geheelijc in het beginsel
der crancheyt, al de materiën in die leden
vergadert zijn.
Die achtste Cautele is generael, want als dye
meester niet en weet te segghen oft te judicerenGa naar margenoot*
vanden water, so sal hi seggen dat die paciënt
Opilatie inder levere heeft. Ende dan moghen sy
spreken by avontueren: ‘Neen meester, hi heeft
pijne ende gebreck int hooft...’, oft: ‘...in zijn
huepen...’, of: ‘...beenen...’, (oft ander leden).
Ende dan sal die meester daer op antwoorden, dattet
vander levere oft vander maghe comende is, ende
die meester sal dickwijlen spreken dat woort
Opilacie. Want die boeren oft leecken dat niet en
verstaen wat dat bediedende is, ende het is seer
goet als des meesters sprake vanden boeren niet
gheheelijck verstaen en wort.
Die neghende Cautele is vander ontfangenis of
conceptie. Ende als die meester gevraecht wort
waerom dat die ofte die vrouwe gheen kindt en
ontfangt, ende als hy des niet en weet by
avontueren, so sal hi antwoorden dat die sake is:
want der vrouwen moedereGa naar margenoot* dat mannelijck saet nyet
behouwen en can, dat welck die matrixGa naar margenoot* wel doen
soude, waer si niet ontstelt oft ongetempert.
Die thiende Cautele is als de meester gevraecht
wort oft die mensche der urijne out oft jonck is.
Ende dit mach hy verstaen door zijn vragen. Ende
als hy weet dat een oude vrouwe is, so sal hi
seggen dat sy alle die gebreken heeft, die welcke
dye oude vrouwen hebbende zijn, ende dat sy vele
overvloedige vochticheden in haer matrice heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende als die meester weet dat die vrouwe jonck is,
soo sal hy seggen dat sy pijn heeft in haer mage
door die coude vochticheden dye haer uut die
matrice totter mage comen. Ende dat sy somtijden
pijne heeft voor in haer hooft, ende dattet vander
mage coemt. Ende somtijden pijn achter in haer
hooft, ende dattet vander nieren oft vander
matrice coemt. Ende somtijden pijne in die slincker
sijde haers hoofts, ende dattet van haerder milte
coemt. Ende somtijden inder rechter sijde haers
hoofts, ende dattet van haerder levere coemt. Ende
- dat meer is - dattet somtijden haer gesicht
belet. Ende dat sy pijne heeft, ende swaerheyt
ghevoelt in haer beenen, ende aldermeest als sy
arbeydende is.
Die elfste Cautele. Om die urine van eenen
ouden mensche oft jonghen te bekennen, so sal een
meester hem becommeren met spouwen ende zijnen
nuese te snuttene. Ende ist sake dat eenich oudt
wijf de meester molesteert, vragende vander urine,
so sal hi haer vragen oft die urine yemants is die
haer aengaet in vrientschappe of in maechschappe.
Ende uut haer sprake so sal een meester mogen
bekennen oft dat eens mans oft eender vrouwen
urijne is. Want als sy seydt dattet haer niet aen
en ghaet, soo doet als dye vijfste Cautele
inhoudende is.
Die twaelfde Cautele wordt ghenomen van te
onderkennen witten oft gheelen wijn voor urine.
Ende als die meester hier af twijfelt, soo sal hy
dat decksel vander urijnael doen, ende so sal hi
daer wat uut storten, also dat den wijn sinen
vingere raken mach. Ende daer na sal hy den urinael
over geven, ende sal een apparancie maken gelijck
oft hy sinen nuese wilde snutten, ende sal zijnen
natten vingher bi zijnen nuese oft mont houden.
Ende dan mach hi den rueck ende smaeck vanden wijne
bekennen, ende dan mach hy den brenger straffen
ende beschamen, met grooter eeren.
Die dertiende Cautele is alsmen den meester
bedrieghen wilde met eeniger vochticheden van
cruyden ofte van anders voor urijne. Soo mach hy
dat bekennen metter eerste Cautele. Ende oock so
sal dye meester merckelijck moghen sien dattet
sittenGa naar margenoot* hier af beneden inden urinael gheen
rondicheyt maken en sal, noch suyverheyt, ende
dat vreemdelijck van verwen byden circule vanden
urinael geclontert sal blijven.
Die veerthiende Cautele is als eenich out wijf
den meester vraecht wat cranchede dat dye paciënt
heeft, so sal die meester segghen: ‘Ghy en sult my
niet verstaen, waert saecke dat ick u dat seyde,
ende het waer beter dat ghy my vraechde wat men hem
doen sal om te helpen.’ Ende dan sal si mercken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dye meester recht heeft ende sy sal swijgen.
Ende seyt si bi avontueren: ‘Meester, hi is seer
heeft,’ dan sal hy seggen dat hi die febresGa naar margenoot* heeft
ende te minsten van binnen. Ende dit sal dye
meester tot alle boeren segghen. Ende dat sy gheen
onderscheyt en kennen tusschen die febres ende
ander crancheden.
Die vijftiende Cautele is, ist sake dat dye
meester totten paciënt geroepen wort, so sal hi
eerst den pols vanden paciënt tasten, eer hi zijne
urine besiet, ende hy sal den paciënt doen spreken
om dat hy sine stercheyt ende cracht van binnen
bermercken mach. Ende als hy dat weet, so mach
hy te sekerlijc vander urijne judiceren, ende also
altijt procederen ende dat altijt onderhouden.
Die sestiende Cautele is, ist sake dat die
paciënt so cranckelijck gestelt is dat die meester
besorcht dat hy des daechs daer na oft seer
cortelijck sterven sal, so en sal hy tot hem niet
gaen. Maer hi sal daer zijnen dienaer senden op dat
hi hem des paciënts urijne brengen mach. Oft hi sal
seggen dat sy tot hem dye urijne des anderen
daechs sullen brenghen vroech, want hy dan andere
nootsakelijcke saecken oock dan te doene heeft.
Ende als hy die urijnen gesien heeft, so sal hy
ordineren yet goets voor den paciënt. Ende uut dye
woorden vanden brengher der urijnen mach hy dan
verstaen hoe zijn paciënt ghedisponeert is: wel oft
qualijck.
Die seventiende Cautele is dat een meester also
dicwils als hy by sine paciënten coemt altijts wat
nieus doen oft ordineren sal. Op dat die bystanders
niet en seggen dat die meester niet ghedoen en can
dan uuten boecken.
Die achtiende Cautele is, ist sake dat de
meester sinen paciënt meynt te besoecken, ende vint
hem dan onversiens doot te zijn. Ende als hem dan
gevraecht wort waerom dat hy coemt, so sal hi
seggen dat hy niet gecomen en is om den crancken
te besoecken, mer om te weten in wat ure dat hy
gestorven is, want hy zijn doot te voren bekende.
Die negenthiende Cautele is, dat eens meesters
paciënt noch meer meesteren heeft die hem oock
visiteren, so sal hy alder eerst comen. Want die
eerste visiteerders mogen des paciënts urijne
alsoo beroeren dat een meester geen seker ordeel
daer uut en soude connen ghenemen.
Die twintichste Cautele is, dat een meester
weten sal dat alle urine dick is als hy noch die
junctueren noch die schayen van sine vingheren
niet ghesien en can, wanneer hi zijn vingeren
voor den urinael houdende is. Ende dat dye urijne
dunne is als hy die junctueren van zijn vingeren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perfectelijck can ghesien. Ende dat sy middelbaer
is als hy die schaye van sine vingeren door den
urinael siet, mer de junctueren van zijn vingeren
niet.
Die een en twintichste Cautele is, waert saecke
dat die Meester twee urijnen van eenen paciënt
ghepresenteert werden. Als hi weten wil welcke
des paciënts eerste urijne is, so sal hy vragen
wat tijde oft wat ure dat dye paciënt eerst urijne
ghemaect heeft: oft des avonts vroech, oft des
morghens na zijn digestie. Want die urine die best
verteert is, is die rootste urijne. Ende heeft hy
vroech zijn urijne gemaect, so is zijn tweede
urijne rooder dan die eerste.
Dese ende meer ander bedriegelijcheden mogen
den Medecijn meester geschieden, mer hy behoort
dese cautelen byzonderlijc te weten, op dat hy hem
voor bedroch wachten mach. Ende die meester
gecrijcht hier door groote eere, als hy hem hier
af verhoeden mach, want die meesters dicwils
veel gevraecht worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|