| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Bernard T. Tervoort (red.), Wetenschap en taal. Het verschijnsel taal van verschillende zijden benaderd. Muiderberg: Coutinho, 1977, 237 blz., fl 25, -.
Wetenschap en taal, een nuttige bundel overzichtsartikelen, wil zich richten tot een breed publiek. De flaptekst:
Specialisten vatten hier voor een breed publiek de huidige stand van zaken samen in een voor de niet-vakman begrijpelijke vorm.
Het voorwoord specificeert:
..., maar ook aan een ieder die in haar of zijn maatschappelijke funktie taal in een of andere vorm tegenkomt, zoals leraren en onderwijzers, kleuterleidsters, psychologen, logopedisten, pedagogen en orthopedagogen, andragogen, maatschappelijke werkers en dergelijke.
De meeste specialisten zijn er echter niet in geslaagd in voldoende mate vaktaal te vermijden. Zij hebben ook niet werkelijk voor een breed publiek geschreven en verraden dat door bekendheid te vooronderstellen met de transfor-mationeel-generatieve taalwetenschap; dat blijkt als zij zonder enige introduktie deze woorden of de naam van Chomsky laten vallen: Nuchelmans (taalfilosofie) p. 17, Landsbergen (com-puter-linguïstiek) p. 56, Walraven (sociolinguistiek) p. 192 enz. Duidelijk is als illustratie ook:
Het verbaast u misschien dat het begrip ‘transformatie’ nog niet is gevallen. (H. Brandt Corstius, ‘Wat is algebraïsche taalkunde’, p. 45.)
De aangewezen plaats in het boek om voor enige bekendheid op dit vlak zorg te dragen, zou het stukje over deskriptieve linguïstiek zijn geweest, maar hierin vergelijkt Kuipers enige Indianentalen met het Nederlands. Wie wel voor een korte toelichting op de namen Chomsky en t.g.g. zorgt, is Van der Geest (kindertaal). Deze oordeelt het echter nodig samen-vattingen te geven als:
Het kind wordt opgevat als een taalverwervend systeem (p. 101). Chomsky legt zeer sterk de nadruk op het aangeboren zijn van taal (p. 102).
Omdat ikzelf hier bekendheid vooronderstel met de transformationeel-generatieve theorie, acht ik kommentaar hierop overbodig. Ook Walraven vergaloppeert zich als hij ertoe overgaat standpunten van Chomsky samen te vatten:
De linguïstiek moet zich beperken tot grammatikaal onderzoek, waarin talen worden bestudeerd als ‘autonome’ systemen, d.w.z. zonder het feitelijke spreken waarin de taal ‘gebruikt’ wordt in het onderzoek te betrekken (p. 192).
Zo zou dus een voorschrift van Chomsky luiden. Toevallig wordt Walraven gekorrigeerd in het artikel dat op het zijne volgt, want daarin haalt Dik (pragmatiek) een plaats aan waar Chomsky het taalgebruik niet van onderzoek uitsluit, maar voorstelt zulk onderzoek uit te stellen. In Aspects wordt zelfs een eerste opzet voor zo'n onderzoek gesuggereerd. Verder meent Walraven dat in de transformationele taalkunde
de variabiliteit van talen, die taalgemeenschappen in zekere mate heterogeen maakt, wordt gezien als een kwestie van ‘taalgebruik’ en daarmee buiten het door de grammaticus te onderzoek taalsysteem geplaatst (p. 192).
De transformationalist is echter te veelvuldig ge- | |
| |
konfronteerd met linguïstische oordelen die niet met de zijne overeenstemden (‘In my dialect...’), om niet te beseffen dat het hier om een competence-kwestie gaat. Dat hij ervan abstraheert is een kwestie van idealisatie, eigen aan het moeten beschrijven, wellicht tegen wil en dank, van ‘het’ Nederlands, ‘het’ Haags enz. De lezer van Wetenschap en taal moet tenminste hebben kennisgemaakt met de t.g.g., omdat dat door sommige auteurs van hem wordt verwacht, terwijl andere auteurs anders ongewapende slachtoffers zouden maken. Dat de flaptekst en het voorwoord dit niet duidelijk maken (integendeel), geeft de kopers van het boek naar mijn mening het recht om als konsument protest aan te tekenen.
Deze kritiek neemt natuurlijk niet weg dat het boek gevuld is met artikelen die voor lezers van een bepaald niveau vaak instruktief zijn. Het meest te waarderen vind ik de stukken die werkelijk pogen een overzicht te bieden over een werkterrein. (Het minst gebeurt dat in het artikel van Verdoodt over tweetaligheid, en wel ‘wegens plaatsgebrek’. Zijn stukje is echter veruit het kortst.)
In een enkel geval krijgt men wel overzicht, maar is het moeilijk de verhouding tussen de verschillende werkterreinen te bepalen: Goossens schetst een beeld van de dialektologie dat vraagt om een nadere afbakening van dit terrein t.o.v. dat van de socio-linguïstiek. Iets dat mede aktueel zou zijn geworden in verband met het artikeltje van Jo Daan in NTg 70, 4, over de Aula-pocket Sociolinguïstiek en de dialektologie.)
Zonder tot detailkritiek over te gaan wil ik één punt niet onvermeld laten. In de volgende passage lijkt Luijten (‘Het toetsen van taalvaardigheid’) een preskriptief standpunt te vooronderstellen.
Bij toetsing van het communicatief vermogen zullen we ontdekken dat native speakers over de doeltreffendheid van taalgebruik niet overeenstemmen in hun oordeel over juist of onjuist, omdat we (nog) niet beschikken over adekwate taalgebruiksregels (p. 71).
Deze slechte zin suggereert immers dat na het opstellen van de regels van (voor?) het taalgebruik de oordelen der native speakers wel homogener zullen (moeten!) worden.
Al met al vind ik dit boek door zijn brede kijk op de wetenschap (en technologie) rond het verschijnsel taal een pendant van de Basiskursus Algemene Taalwetenschap die wel in een behoefte voorziet. Zoals elders in deze korte bespreking bleek, is dit tegenhangerschap zo ver doorgevoerd dat het boek nu een wat onnodig anti-Chomskyaanse geest ademt. De redakteur, B.T. Tervoort, heeft dat wellicht enigszins willen rechttrekken door in zijn eigen artikel (‘Wat is taalpathologie?’) te wijzen op de grote en verstrekkende invloed van de transformationeel-generatieve theorie (p. 224).
(Peter Nieuwenhuijsen)
| |
Vlaamse soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd, uitgegeven en van een inleiding, aantekeningen, register en een woordenlijst voorzien door Jan van Bakel met medewerking van Piet C. Rolf: Brugge/Nijmegen: Orion/Dekker & v. der Vegt, 1977. 647 blz.; ƒ 95, -.
Regionaal Nederlands uit de periode 1700-1850 is zeldzaam. Er zijn wat lijsten van dialektwoorden uit het eind van de 18e eeuw, verzameld op initiatief van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, maar voor teksten die ook andere dan lexikologische waarde hebben is het wachten op Winklers verzameling dialektvertalingen van de Parabel van de Verloren Zoon, die toch weer het nadeel hebben vooral woord op woord vertalingen te zijn. Voorbeelden van levendige volkstaal kan ik ze in elk geval niet noemen. In deze situatie is opeens wezenlijke verandering gekomen door de hier te bespreken publikatie van alle bewaard gebleven Vlaamse soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd. Van Bakels uitgave omvat 317 brieven, die in de jaren 1799-1813 vanuit alle delen van Europa door Westvlaamse dienstplichtigen naar hun ouders of andere familie geschreven zijn om die te informeren over hun toestand, maar vaak ook om ze om het geld te vragen, dat vooral voor degenen die in hospitaal of gevangenis verbleven letterlijk van levensbelang was.
Dat de brieven bewaard gebleven zijn, vindt zijn verklaring in een administratief-technische omstandigheid. Sinds de inlijving van de Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk, in 1795, gold daar dezelfde dienstplicht als in Frankrijk zelf, tussen haakjes een uniek feit dat in de latere geschiedenis nooit meer herhaald is. Tot het systeem behoorde de regel dat wie een oudere broer in dienst had zelf vrijgesteld bleef, althans voorlopig. Er waren twee
| |
| |
manieren om de broederdienst te bewijzen, ten eerste het Certificat d'existence, dat door de militaire overheid tegen betaling verstrekt werd, en ten tweede - voor wie dat Certificat te duur of door andere omstandigheden onmogelijk te verkrijgen was - een ‘eigenhandig’geschreven brief vanuit garnizoen of kampement. Die brief moest door de ouders of anderen op het plaatselijke gemeentehuis getoond worden en werd daar vervolgens als dokument bewaard. Later zijn de Westvlaamse brieven in het Rijksarchief te Brugge terechtgekomen, waar ze zich nu nog bevinden.
Van werkelijk eigenhandig geschreven brieven is maar in een beperkt aantal gevallen sprake. Meestal is een brief het resultaat van een samenwerking tussen de ‘auteur’, die analfabeet was, en iemand die voor hem de brief neerschreef. Deze procedure heeft natuurlijk de nodige gevolgen voor het resultaat gehad. Men kan zich voorstellen dat iemand die niet gewend of in staat is brieven te schrijven zijn mededelingen anders vorm geeft en op elkaar laat aansluiten dan iemand die schrijft en ook dat er voortdurend wrijving moet zijn geweest tussen auteur en notuleur. Vooral de taal van de brieven die door zo'n koöperatie ontstaan zijn, zal dicht bij de gewone omgangstaal gestaan hebben.
Het grootste taalkundige belang van dit boek is gelegen in het feit dat de briefteksten in hoge mate regionaal gekleurd zijn. De taal is echter geen zuiver, maar gefilterd Westvlaams, zou men kunnen zeggen. Bij het neerschrijven volgens een bepaald min of meer traditioneel briefmodel, dat zelfs in de primitiefste brief nog wel terug te vinden is (o.a. de aanhef: ‘dezen dient om ul: te laeten weten den staet van mijne goede gezondheijd’), is zeker een aantal dialekteigenaardigheden verloren gegaan, doordat de schrijver toch een bepaald vroeger geleerd woordbeeld voor ogen had. Dat bewijzen juist de ‘fonetische’ spellingen van vooral onbekende plaatsnamen en vreemde woorden. Ik vermoed dan ook dat het verlies aan dialekt vooral op het terrein van de klankleer gezocht moet worden, dat de morfologie minder geleden heeft en dat de syntaxis nog het meest intakt gebleven is.
Enkele voorbeelden. Wat de volgorde van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord in de bijzin betreft: ik geloof niet dat er in deze brieven één geval aan te wijzen is van de volgorde eerst hulpwerkwoord, dan voltooid deelwoord (dat hij heeft gekocht). Daarin komen ze overeen met de gesproken taal van alle Nederlandstaligen, die immers - behalve wanneer ze er zich op toe leggen het persé andersom te doen - steeds zeggen: dat hij gekocht heeft. Ik ben benieuwd hoe lieden die in deze zuiver Nederlandse volgorde een Germanisme wensen te zien dat willen verklaren, nu het verschijnsel ook algemeen blijkt te zijn bij taalgebruikers die nauwelijks of nooit enige scholing gehad hebben en bij wie het veronderstellen van invloed van het Duits lachwekkend is.
Op het gebied van de voegwoorden bieden de Vlaamse soldatenbrieven belangrijk studiemateriaal. Ik signaleer ‘passim’ samengestelde voegwoorden en voornaamwoorden als als dat, waerom dat, waer hover dat, wat dat. Duidelijke voorbeelden van de door De Rooij in moderne dialekten aangewezen polyfunktionaliteit van dat. Zo mogelijk nog meer polyfunktioneel is het voorzetsel van. Als ik het wel heb, behoort het tot de meestgebruikte woorden: volgens de woordenlijst achterin het boek komt van 2735 maal voor, dat is een gemiddelde van ongeveer 9 per brief. Een groot aantal daarvan komt op rekening van van in de betekenis om: ‘ul zuld de goedheijd hebben van mij te laeten weten’. Van Bakels voorbeeldig uitgegeven boek bevat naast de soldatenbrieven zelf een Inleiding waarin men o.a. leest over de geschiedenis van het uitgaveprojekt en de wijze van uitgeven, die voor een groot deel bepaald is door het gebruik van een komputer; over de voordelen daarvan heeft Van Bakel eerder geschreven in Gramma jrg. 1, nr. 2.
Dan is er een lijst van persoonsnamen, een lijst van plaatsen van verzending en een van plaatsen van bestemming. Het omvangrijkste registergedeelte is de Woordenlijst: blz. 410-622. In die lijst zijn in alfabetische orde alle woorden opgesomd die in de verschillende brieven voorkomen. Benevens is de frekwentie van elk woord aangegeven, omdat er ‘m.b.t. Nederlandse taalbestanden nog zo weinig aan frekwentie-onderzoek gedaan (is)’ (blz. 15). Toch nodigt die woordenlijst daar ook niet direkt toe uit, doordat de woorden niet naar frekwentie geordend zijn. Met moet zelf de hele lijst doorwerken om te weten te komen wat bijv. het meest-frekwente woord is. Als ook een echte frekwentielijst door de gevolgde produktiewijze binnen het bereik lag, betreur ik het dat die niet opgenomen is, in ruil bijv. voor een uitputtend overzicht van de plaatsen waar al die in elke brief meermalen verschijnende woorden voorkomen. Verder heb ik op het boek niets aan te merken; het is in alle opzichten voortreffelijk.
Ik ontkom er tenslotte niet aan ook iets over de inhoud van de brieven te zeggen. Vlaamse soldatenbrieven zou men een bronnenuitgave van de eerste orde kunnen noemen, omdat de brieven een hoogstpersoonlijk verslag geven van de wederwaardigheden en ervaringen van de gewone soldaten in het
| |
| |
Franse leger. Opwekkende lektuur is het niet, want wat deze eenvoudige jongens hebben moeten doormaken aan heimwee, kou, honger, verminking, moordpartijen is meer dan afschuwelijk. Dat drukte temeer omdat ze zich op geen enkele wijze betrokken voelden bij wat ze moesten doen; ze waren dienstplichtigen in het leger van hun voormalige en historische vijand. Ze begrepen ook nauwelijks wat er aan de hand was. Daar komt nog bij dat de hedendaagse lezer zich bij deze pretentieloze en direkte brieven meermalen beschaamd voelt, getuige als hij is van diep menselijk leed, waarvan de mededeling alleen bestemd was voor naaste verwanten. Het is niet eenvoudig gebleken de brieven zuiver en alleen op hun taalkundige waarde te bekijken.
(Jan Stroop)
| |
Letterkunde
A.F. Ruitenberg - de Wit: Het huis van Achterberg. Een commentaar. Amsterdam: Querido, 1978. 234 p. ƒ 37,50
Het nieuwe Achterbergboek van Mevr. Ruitenberg heeft als ondertitel: ‘Een commentaar’, m.i. een goed woord om de benadering van Achterbergs poëzie te omschrijven. Je kunt enkel, en dit zonder enige pretentie, een commentaar schrijven bij deze poëzie en hopen dat je daardoor tot een verdere ontsluiting van zijn gedichten komt. Het pretentieloze wordt door schrijfster zelf in haar Woord vooraf vermeld: ze noemt het boekje ‘bij-zaak’, ‘toelichting’, ‘bestemd voor gebruik naast de tekst’. Daarmee sluit het aan bij de algemene tendens van de Achterbergstudie om de tekst centraal te stellen en het eigen lectuurverslag bescheiden te relativeren.
De inhoud van Mevr. Ruitenbergs boek is eigenlijk niet nieuw en brengt grotendeels reeds door haar verwerkt en gepubliceerd materiaal samen. Een strakke lijn zit er dus niet in, vandaar ook dat schrijfster haar bundel ‘geen “leesboek”’ noemt. Ze stelt het boekje zo voor: ‘Deze commentaar op de poëzie van Gerrit Achterberg bestaat uit twee delen: een thematische verkenning van zijn werk en vijf opstellen, die ieder de interpretatie van enkele gedichten of een beperkt thema tot onderwerp hebben. De opzet is dus vergelijkbaar met die van Formule in den morgenstond, mijn in 1968 bij dezelfde uitgever verschenen studie over het dichtwerk van Achterberg. Toen vormde Spel van de wilde jacht het uitgangspunt en werd een beschouwing over de belangrijkste motieven in zijn poëzie daaraan vastgeknoopt’ (p. 9).
Voor de thematische verkenning kunnen we verwijzen naar de kritieken op Formule in den morgenstond. Vooral het uitgangspunt: Jung (waarover dit keer niet uitgeweid wordt), is door velen in vraag gesteld. Ik vrees echter dat de toepasbaarheid van de Jungiaanse theorieën op Achterbergs werk een eindeloze discussie zal blijven. Ik moet toegeven dat, hoewel ik zelf niet voor het uitgangspunt gewonnen ben, er heel wat interessante zienswijzen uit de bus komen, maar die zijn eerder te danken aan de goede lezeres die Mevr. Ruitenberg is, dan aan haar Jungiaans theoretische basis.
De Inleiding vind ik het interessantst. Twee belangrijke punten worden er besproken: de ‘Zij’, die in laatste instantie als de ‘animagestalte van de dichter’ (p. 12) gezien wordt (‘een goddelijke vonk in zijn ziel’), en de ‘dubbelzinnigheid in Achterbergs poëzie’ (en de gevolgen daarvan voor het taalgebruik). Hoewel deze inzichten aangaande de dubbele bodems in Achterbergs poëzie al lang bekend zijn (het Maatstaf-artikel van Mevr. Ruitenberg De dubbelzinnigheid in Achterbergs poëzie verscheen in 1971), acht ik een herhaling bijzonder geschikt als inleiding. Dat ‘(...) een zinvol verband van de woorden in hun gewone betekenis ondergeschikt is aan de onderliggende, de essentiële bedoeling van de dichter’ en dat het noodzakelijk is ‘zijn taal te leren verstaan, van de verschillende telkens terugkerende woorden en begrippen de symboolwaarde te leren kennen’ om tot de ‘geestelijke’ werkelijkheid van Achterberg door te dringen (p. 19), kan gelden als samenvatting van wat Mevr. Ruitenberg voortdurend doet.
In de Thematische verkenning van de poëzie van Gerrit Achterberg, het eerste deel van het boek, behandelt schrijfster ongeveer dezelfde motieven als in Formule..., maar nu komen de hele Verzamelde Gedichten eraan te pas en worden ook enkele motieven toegevoegd: polariteiten als hoog en laag, groot en klein, de stad en de straten, enz..Zeer releverend is het stukje over ‘de omgekeerde wereld’: ‘Wie zich in Achterbergs werk verdiept, gaat op den duur beseffen dat er verrassend veel gekeerd, gedraaid, andersom gezet wordt’ (p. 102). De omgekeerde wereld bij Achterberg is die van de overkant, het metafysisch gebied, het doodgebied, het gebied waar de gij is, etc..Het belang van dit motief beklemtoont Mevr. Ruitenberg als volgt: ‘Het motief van de omkering gaat veel verder en dieper bij Achterberg dan ik oorspronkelijk gemeend heb’ (p. 107). Het eerste deel gaat echter niet altijd in de ‘diepte’. Naar mijn smaak blijft Mevr. Ruitenberg
| |
| |
te vaak steken in oppervlakkige beschouwingen en opsommingen van waar men de betreffende motieven kan terugvinden. Over zon en maan b.v. (p. 50/51) is er veel meer te zeggen dan dat het om ‘het innerlijk “maanlicht”’ waardoor ‘Haar’ gestalte gevormd wordt, gaat. Mythische, mythologische en astrologische gegevens zouden het motief in kwestie meer perspektief geven en liggen toch niet buiten Jungs vaarwater? De beperkingen van een strikt interpretatiekader doen zich hier voelen. Gelukkig laat Mevr. Ruitenberg zich ook door haar eigen inventiviteit en interpretatievermogen leiden, wat m.i. interessantere inzichten aanbrengt dan bij louter Jungiaanse conclusies mogelijk is. Dit is b.v. te merken aan de ontleding van het steenmotief, dat veel complexer is dan de twee bekentenissen die door schrijfster vermeld worden: 1) ‘het concrete dode gewicht, het zware onwrikbare Zij-complex dat met Haar dood in de ziel van de dichter is ontstaan’ (p. 78) en 2) de alchimistische ‘wonderbaarlijkesteen’ als het goddelijk licht van de ziel (p. 76). Uiteindelijk is de steen o.a. ook symbool van het ontijdelijke, het eeuwige, etc. en daardoor veelal positief te interpreteren.
Mevr. Ruitenberg ziet alle aspecten van de Achterbergiaanse wereld als evenveel symbolen van het innerlijk, van de ziel. Daardoor blijft geen wolk meer een wolk, geen ster meer een ster. Het is ontegensprekelijk waar dat Achterberg alles annexeert en tot een eigen universum omvormt. De kosmos wordt helemaal doordrongen van de gij. Maar, als de gij de animagestalte is, wordt, aldus Ruitenberg, de hele kosmos het landschap van de ziel. Een dergelijke conclusie schrikt mij af. ‘Wanneer we voor ogen houden dat het in wezen zo goed als altijd gaat om de innerlijke “natuur”, geven de verzen minder problemen, omdat we ons niet voortdurend behoeven af te vragen wat de dichter met zijn beschrijving heeft voorgehad’ (p. 79). Achterbergs universum wordt op die manier te veel een louter geestelijke wereld. M.i. komt het materiële aspect van de gij (haar ‘reële’ stofwisseling b.v.) te weinig uit de verf. Het Jungiaans zieleleven, de mystiek, neo-platonisme en zelfs gnosticisme (cfr. p. 108 e.v.: Spel in de diepte)..., waarmee Achterberg benaderd wordt, laten niet genoeg speelruimte aan een doodgewone, realistische visie op dood, leven en voortbestaan. Gelukkig is schrijfster erg voorzichtig bij het naar voor schuiven van bepaalde hypothesen. In de afdeling Spel in de diepte beklemtoont ze herhaaldelijk dat de denkbeelden van het gnosticisme die ze in Achterbergs oeuvre vindt, in het kader van een werkhypothese te plaatsen zijn. Mij overtuigt ze daar niet, maar wie Achterberg wil commentariëren, moet wel veel wagen, want je weet nooit. En juist omdat het boek van Mevr. Ruitenberg een dergelijk systematisch en wel overdacht waagstuk is, loont het de moeite zich door de ± 230 blz. heen te werken. Het huis van Achterberg is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot de benadering van Achterbergs werk: ‘benadering’, want nader
komen we wel, maar het doel blijft even ongrijpbaar. De leestechnieken (hoe lees ik Achterberg?) worden echter steeds volmaakter: de lezer krijgt hulp genoeg om de poëzie zelf aan te pakken. J.A.M.M. De Piere.
| |
C.E. van Koetsveld. Schetsen uit de pastorie te Mastland: Ernst en luim uit het leven van de Nederlandse dorpsleraar. Met een inleidend woord en van noten voorz. door Marijke Stapert-Eggen. Wageningen: L.J. Veen, 1978. 223 p. (Amstel-paperback). ƒ 12,50.
Na de Camera Obscura en Majoor Frans nu ook een geannoteerde heruitgave van de Schetsen uit de pastorie te Mastland in de reeks Amstelpaperbacks. Was ik over de twee eerstgenoemde niet bijzonder te spreken, driemaal is scheepsrecht, dus ik zal proberen onbevangen deze nieuwe uitgave te beoordelen. De Inleiding begint met een korte schets van de waardering door tijdgenoten en geeft in verband daarmee een beknopt overzichtje van de drukken en vertalingen (in het Engels en Duits) die tijdens het leven van Van Koetsveld het licht mochten zien; overigens verschenen er na zijn dood nog zes drukken, de laatste in 1916. Vervolgens worden enige biografische gegevens verstrekt, vooral van belang in verband met het autobiografische karakter van deze schetsen. Een verantwoording van de voor deze uitgave gebruikte editie en een korte aanduiding van de voor de noten geraadpleegde literatuur besluiten de Inleiding; mijns inziens had het allemaal wel iets uitgebreider gekund. Ook mevrouw Stapert-Eggen vond dit blijkbaar (maar de uitgever heeft misschien een hekel aan lange inleidingen?), want voorafgaand aan de noten treffen we een Inleiding op de Noten aan, met voor een juist begrip van vele passages in dit boek onontbeerlijke informatie over de toestand van de Hervormde Kerk in Van Koetsvelds tijd.
Zo zijn we bij de Noten aangeland: O, die noten, altijd weer die noten. Ze zijn er in alle soorten: vele goede noten; olijke noten (p. 211 noot bij p. 22 ‘bij het omkeren van hun kopje men draaide zijn/haar kopje om ten teken dat men genoeg koffie had ge- | |
| |
dronken’ men is aan het thee drinken; p. 217 noot bij p. 97 ‘Socianen/Arminianen zie Inleiding op de Noten’ daar vindt men geen woord over de Socianen); valse noten (p. 211 noot bij p. 26 ‘cum annexis met degenen die bij hem horen’ lees met wat erbij hoort; p. 215 noot bij p. 80 ‘Boekzaal der Geleerde Wereld letterkundig maandschrift’ lees kerkelijk/theologisch maandschrift); onvolledige noten (p. 211 noot bij p. 30 ‘tartarus emeticus wijnsteen, zuur kaliumzout dat zich aan de wand van een wijnvat vastzet’ schrap en vul aan braakwijnsteen, een onbetrouwbaar, giftig braakmiddel dat tegenwoordig niet meer wordt toegepast; p. 214 noot bij p. 59 ‘corpus delicti voorwerp van het misdrijf’ vul aan dat als bewijs van schuld dient); overtollige noten (p. 218 noot bij p. 108 ‘stuiver muntstuk t.w.v. 8 duiten’ nou en?); zeer veel ontbrekende noten (p. 19 kolfbaan, p. 23 theedag, p. 29 gezangbriefje, p. 31 Haarlemmer courant, p. 35 de hond Munito, p. 41 Gods bestellingen etc.; talloze Bijbelcitaten: p. 68 die de jonge raven hoort (Psalmen 147:9), p. 97 hun wijsheid is dwaasheid bij God (I Corinthiërs 1:20), p. 97 dat gij moogt worden als de kinderkens (Mattheüs 18:3), p. 98 die Zaligmaker, die mij kocht met zijn bloed (I Petrus 1:18-19), p. 102 de verloren zoon uit de gelijkenis
(Lucas 15:11-32), p. 105 hetgeen de wijzen verborgen is, dat wordt door God de eenvoudigen en kinderkens bekendgemaakt (Mattheüs 11:25), p. 127 Welgelukzalig daarom, die Hij heeft verkoren en doet naderen, ja wonen in zijn huis! (Psalmen 65:5) etc.). Wat moet ik hier nog aan toevoegen? Dat er opnieuw de nodige hinderlijke zetfouten voorkomen: p. 5 regel 7 van onder Greup lees Group; p. 15...ach nee, ik zal ze u besparen. Hier past slechts een beschaamd stilzwijgen. Over volgende delen in deze reeks zult u mij dan ook niet meer horen. (Dick Welsink)
| |
‘Mededeling
Van 27 tot 29 oktober 1979 vindt het Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium in Münster plaats. Gesteund door het succes van de twee voorafgaande symposia in Glasgow en Amsterdam, hopen wij, in deze drie dagen een reeks van lezingen te kunnen aanbieden m.b.t. diverse aspekten van het dierepos, bijvoorbeeld de belangrijkste vertegenwoordigers van dit literaire genre binnen de europese literatuur (Isengrimus, de Reynard- familie etc.) en vergelijkbare genres zoals fabel, Physiologus en de dierengesprekken van de middeleeuwen tot in de 18e eeuw.
Bijdragen m.b.t. andere thema's zoals handschriftelijke overlevering, incunabula, editieproblemen, iconografie, allegorie, taalkundige aspekten of m.b.t. culturele resp. biologische achtergrond worden eveneens aangeboden.
Verdere informatie bij:
Dr. Timothy Sodmann
Germanist. Institut, Nd. Abt.
Magdalenenstr. 5
4400 Münster’
| |
Ingekomen boeken
A.G.H. Anbeek van der Meijden, De schrijver tussen de coulissen. Bijdrage tot de kennis van de verteltechniek van de laat-negentiende-eeuwse Nederlandse roman. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1978. 203 p. ƒ 33,75 |
Mieke Bal (red.), Mensen van papier. Over personages in de literatuur. Assen: Van Gorcum; etc. 1979 [V,] 100 p. (Puntkomma-reeks, 1) ƒ 11,50 |
A.L.G. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans. [met een inl. woord en van noten voorz. door Marijke Stapert-Eggen.] Wageningen: L.J. Veen, 1979. 318 p. ƒ 23,50 |
A.L. Bronstein, L.J. Raphael, G. Stevens (eds.), A biographical dictionary of the phonetic sciences. New York: The Press of Lehman College, 1977. XXV, 255 p. $ 14,95 |
Frank Coppieters, Didier L. Goyvaerts. [Eds.] Functional studies in language and literature. Ghent etc.: Story - Scientia, 1978. [V,] 190 p. Bfrs. 740 |
Louis Couperus, Eline Vere. [Herdr.] Wageningen: L.J. Veen, 1978. 448 p. (Amstel klassieken.) ƒ 19,50 |
Jeremias de Decker, Goede Vrydag ofte het lijden onses Heeren Jesu Christi. Ingel. en van aant. voorz. door W.J.C. Buitendijk. [2e dr. met aanv. en errata.] Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1978. 144 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 13,75 |
Maartje Draak, Arthur en zijn Tafelronde. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc. 1979. 128 p. Ill. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 22,50 |
Het esbatement van den appelboom; ingel. en toegel. door W. Waterschoot. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 69 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 9,90 |
Esmoreit; uitgeg. door A.M. Duinhoven. Zutphen: Thieme [, 1979]. 101 p. (K.L.P. 165.) ƒ 14,90 |
Willem Godschalk van Focquenbroch, Typhon of de Reusen-Strijdt. Ingel. en geann. door L. Lau- |
| |
| |
reys. Zutphen: Thieme [, 1979]. 130 p. (K.L.P. 224.) ƒ 17,50 |
Gérard Genette, Tijdsaspecten in de roman. Volgorde, duur, herhaling. Vertaling Marie-Elise van Diepen. Assen: Van Gorcum; enz., 1979. 85 p. (Puntkomma-reeks, 2.) ƒ 11,50 |
J.L.A. Heestermans, ‘Naar’, ‘naast’, ‘langs’ en ‘in’. Een onomasiologisch-semasiologische studie over enige voorzetsels met een locaal betekeniskenmerk in de Nederlandse dialecten en in het Fries. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979. 180 p. ƒ 35, - |
H. Hulshof, J. v.d. Pol e.a., Taalboek 2 B. Nederlands voor de bovenbouw VWO, pedagogische academie en verwante onderwijsvormen. Amsterdam: Versluys, 1978. 483 p. ƒ 35, -. Handleiding, 79 p. ƒ 10, - |
J. Kamphuis, Tolken van hun tijd. Essays over Gerrit Achterberg, H. Marsman, Simon Vestdijk, J.H. Leopold. Groningen: De Vuurbaak, 1978. 137 p. (Culturele thema's, l.) ƒ 15,90 |
Jacques Kruithof, Het oog van de meester. Drie essays over literatuur op school. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1979. 111 p. ƒ 12,50 |
David Jacob van Lennep, Verhandeling en Hollandsche duinzang. Ingel. en toegel. door G. Stuiveling. 2e dr. Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn [, 1979]. 78 p.(Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 9,90 |
D.W. Lightfoot, Principles of diachronic syntax. Cambridge etc., Cambridge University Press, 1979. 429 p. £ 7,75 |
Wim Ramaker (samenst.) Literama Schrijverskalender 1979. Den Haag: Omniboek, 1978. ƒ 24,90 |
Reinder P. Meijer, Literature of the Low Countries. A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium. New edition with corrections and additional material. The Hague etc.: Martinus Nijhoff, 1978. IX, 402 p. ƒ 27,50 |
Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen. Profiel van een bovenmaats auteur. Amsterdam: Athenaeum/Loeb, 1978. 147 p. (Athenaeum/Loeb paperbacks.) ƒ 17,50 |
Hilda van Neck Yoder, Dramatizations of social change: Herman Heijermans' plays as compared with selected dramas by Ibsen, Hauptmann and Chekov. The Hague: Martinus Nijhoff, 1978.81 p. (Bibliotheca Neerlandica extra muros, V.) ƒ 25, - |
Ernst Osterkamp, Lucifer. Stationen eines Motivs. Berlin usw: Walter de Gruyter, 1979. VI, 262 p. (Komparatistische Studien, Band 9.) DM 88, - |
P.C.A. van Putte, Heijmen Dullaert. Een biografische studie over de Rotterdamse dichter-schilder; commentaar en taalkundige verklaringen bij zijn gedichten, gevolgd door een fotomechanische heruitgave van zijn dichtwerk. Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1978. 2 dln. (Neerlandica Traiectina, 24.) ƒ 120, - |
Mineke Schipper, Realisme. De illusie van werkelijkheid in literatuur. Assen: Van Gorcum, 1979. [X,] 89 p. (Puntkomma-reeks, 3.) ƒ 11,50 |
M.Th.M. Segers, The evaluation of literary texts. An experimental investigation into the rationalization of value judgements with reference to semiotics and esthetics of reception. [Lisse:] Peter de Ridder Press, 1978. 241 p. (Studies in semiotics, vol. 22.) Diss. Utrecht. f |
R.T. Segers (Red.) Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1978. 202 p. 111. ƒ 19,50 |
Betty Sluyzer en Fred Marschall, Meer dan taal alleen. Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1979. 63 p. (Overdruk Projekt jeugdliteratuur.) ƒ 6,75 |
Het spel van de V vroede ende van de V dwaeze maeghden. Opn. uitgeg., ingel. en toegel. door Marcel Hoebeke. 2e dr. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 156 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 14,50 |
Jan Baptist Chrysostomus Verlly, Verhandeling op d'Onacht der moederlycke Tael in de Nederlanden (1788). Ingel. en toegel. door J. Smeyers en J. Van Den Broeck. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 140 p. facs. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 27,50 |
Joost van den Vondel, Den Bosch bedwongen. Zegezang ter eere van Frederick Henrick. Inl. Coen Free. 's-Hertogenbosch: Distel, 1979. 61 p. Met facs. ƒ 15, - |
Joost van den Vondel, Lucifer. Treurspel. Ingel. en van aant. voorz. door Lieven Rens. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 19,90 |
Vondel en Amsterdam. [Vondels gedicht ‘De Inwydinge van 't Stadhuis t'Amsterdam in beeld gebracht.] Amsterdam: Espe, 1979. 84 p. 111. ƒ 24,50 |
J.G.M. Weck m.m.v. B.W.M. Weck-v.d. Biggelaar, Anton Koolhaas. Amsterdam: W. Versluys, 1978. (In contact met het werk van moderne schrijvers, dl. 7.) ƒ 7,35 |
Klaas Wellinga, Indianen, cowboys en diktators. Literatuur in Latijns-Amerika. Assen: Van Gorcum; enz., 1979. [VI,] 95 p. (Puntkomma-reeks, 4.) Jacob Campo Weyerman, Den vrolyke tuchtheer. [Uitgeg. met] kommentaar door A.J. Hanou. Amsterdam: Thespa, 1978 [= 1979]. 2 dln. Deel 1: Tekst; deel 2: Kommentaar. (Amsterdamse smaldelen, 7.) ƒ 20, - |
| |
| |
Jakob Campo Weyerman, De heer is betoovert, en de juffer is behext. De schoone dwaalstar, of de vereenigde gelieven. De vruchtbaare juffer. Naar het handschrift uitgeg. door A.J. Hanou. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1979. V, 174 p. ƒ 19,50 |
S.F. Witstein en E.K. Grootes (Red.) Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 327 p. 111. ƒ 37,50 |
Aart van Zoest, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen. Baarn: Ambo, 1978. 150 p. (Basisboeken.) ƒ 18,50 |
|
|