Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Argumentele waarde van de geschiedenis in de Nederlandse renaissance
| |
[pagina 447]
| |
Volgens Van de Waal ligt de oorsprong van de parallel elders. Vanaf de tijd van de eerste christenen werden gebeurtenissen uit het leven van Christus vergeleken met voorvallen die in het oude testament beschreven stonden, waarbij de laatste gezien werden als typen, voorafbeeldingen, van de eerste. Vanaf Thomas van Aquino werden de vergelijkingsmogelijkheden groter doordat toen ook gebeurtenissen uit de tijd ná Christus, aanvankelijk slechts uit de sacrale geschiedenis, gebruikt werden als antitype. De typologische bijbelexegese werd vervolgens uitgebreid in die zin dat voor de beide delen van de vergelijking gebeurtenissen uit de profane geschiedenis werden genomen: de klassieke oudheid aan de ene kant en de eigen tijd of het direkte verleden aan de andere kant. Er waren toen dus drie mogelijkheden: een voorval of persoon uit de klassieke oudheid kon vergeleken worden met een voorval of persoon uit het leven van Christus of de post-messiaanse sacrale geschiedenis; iets (iemand) uit de bijbel kon vergeleken worden met iets (iemand) uit de eigen tijd; en ook was het mogelijk objekten uit de klassieke oudheid en de eigen tijd, beide dus uit de profane geschiedenis, met elkaar te vergelijkenGa naar eindnoot2. De parallel van of met bijbelse zaken heeft in de literatuur een lange traditie van vroegchristelijke oudheid via middeleeuwen tot renaissance; ook in de schilderkunst werden verschillende voorvallen of personen vergelijkenderwijs naast elkaar afgebeeldGa naar eindnoot3. De kwalitatief-toetsende parallel van Jauss ontleende haar funktie aan de cyclische geschiedopvatting. Zij was in de renaissance geen neutraal vergelijkingsschema, maar een middel waarmee de graad van perfektie van de vergeleken objekten werd gemeten; de prestaties van de oudheid werden vergeleken met die van de eigen tijd, waarbij beide beoordeeld werden naar een boventijdelijke volmaaktheidsnormGa naar eindnoot4. Wat was nu de funktie van de parallel waarover Van de Waal spreekt? Deze doet hierover wel enige uitspraken. Hij ziet de uitbreiding van de typologische exegese tot de profane geschiedenis niet als een ontwikkeling waarbij de oorspronkelijke elementen van prefiguratie en emanatie verloren gingen; ook al veranderden de met elkaar vergeleken objekten, de zin van de vergelijking veranderde niet. Wanneer de klassieke oudheid als eerste lid gekozen werd (in plaats van het oude testament, zoals vanouds gebruikelijk was), dan werd zij ook tot type, tot prefiguratie, van het antitype in het tweede lid. En als een eigentijdse gebeurtenis vergeleken werd met een oudtestamentisch voorval, dan beschouwde men dit laatste als prefiguratie van het eersteGa naar eindnoot5. Als voorbeelden uit de literatuur noemt Van de Waal dan een gedicht van Houwaert, een tweetal regels uit het Wilhelmus en een gedicht van Vondel. Houwaert dichtte ter gelegenheid van de intocht van Oranje en Matthias in Brussel (1578): Gelijckerwijs vol rouwen / Zat 't volck van Israel,
In Babylons landouwe, / Deur tyrannye fel; -
Zoo hebben wij gezeten / In 't soete Nederland,
Vol lijden onghemeten, / Deur Spaingsche jock en bant;
Maar God heeft ons gezonden / Van Nassauwen een helt,
Welk heeft den bant ontbonden, / Die ons dus heeft gequeltGa naar eindnoot6.
De regels uit het Wilhelmus (1568 of kort daarna) blijken genomen uit het achtste couplet: Als Davidt moeste vluchten, / Voor Saul den tyran,
Soo heb ick moeten suchten, / Met menig EdelmanGa naar eindnoot7.
| |
[pagina 448]
| |
Uit Vondels VerghelijckingheGa naar eindnoot8 (1612) citeer ik voor dit doel: Wien schildert Pharao na t'leven naecter af,
Als Phlippo den Monarch; den eenen met syn Staf
Beheerscht den blauwen Nyl; den and'ren draeght in handen
Den Scepter wiens ghebiet strect over Tagus stranden;
Den eenen Osiris eert met gheboghen knien;
Den and'ren zal den God des Tybers eere bien;
[...]
Den eenen Iacobs huys verdruckt met slavernij;
En d'ander t'Nederlandt verheert met tyrannij;
[...]
God Iacobs stenen hoort, en tot Voorvechters trou
Weckt Amrams zonen beyde, en die van t'Huys Nassou,
Den Nederlanders tot Beschermeren en Vooghden,
Die tsamen hunnes volcks verlossinghe beooghdenGa naar eindnoot9.
De betekenis van de hier geciteerde versregels en van de keuze door de verschillende dichters van de parallel als uitdrukkingsvorm wordt miskend als men de bijbelse gebeurtenissen ziet als de voorafbeelding en de daarmee vergeleken voorvallen uit de Nederlandse geschiedenis als de vervulling ervan. Als men het ene lid als type en het andere als antitype ziet dan heffen de drie gedichten inderdaad, zoals Van de Waal zegt, ‘de opstand op tot het plan van Goddelijke voorbeschikking’Ga naar eindnoot10. En wanneer men een vergelijking tussen de klassieke oudheid en de eigen tijd geheel ziet als een typologische beschouwingswijze dan is het zeker zo dat men ‘aan situaties der klassieke oudheid leering [ontleent] betreffende de politieke lotgevallen die men zelf doormaakte’Ga naar eindnoot11. Maar in de drie gedichten gebeurt iets geheel anders. De opstand wordt niet gezien als de vervulling van een bijbelse voorafbeelding, als de (voorlopig) laatste van een reeks voorbeschikte gebeurtenissen, onderling verbonden door de kausaliteit Gods als enig oorzakelijk verband. De opstand wordt gerechtvaardigd door de aanwijzing van een parallel in het verleden. Er wordt aangegeven dat iets dergelijks al eerder in de geschiedenis (en dat wil altijd zeggen: in de oudheid) is voorgevallen, en daarmee dat de beschreven gebeurtenis beantwoordt aan een universele wetmatigheid, a.h.w. eeuwigheidswaarde heeft; maar ook dat die gebeurtenis als (zoveelste) bewijs kan gelden voor de goddelijke vinger in de geschiedenis. Dat maakt die gebeurtenis ‘goddelijk goedgekeurd’, juist, en in het geval van een omstreden zaak zoals hier de opstand, tevens gerechtvaardigd. Het aanvoeren van een analoog geval had bewijskracht. En daarin lag de funktie van de parallel als uitdrukkingsvorm. De betekenis van de analogie voor het denken van die tijd kan verduidelijkt worden aan de hand van het toen vigerende wereldbeeld. Chabod heeft in een boeiend betoog duidelijk gemaakt dat men in de (Italiaanse) renaissance op het gebied van kunst en literatuur, politieke theorie, geschiedschrijving en wetenschap over het algemeen eigen opvattingen had, die een duidelijke breuk met de middeleeuwen betekenden. Maar niet op alle terreinen van het denken had de renaissance nieuwe opvattingen, noch een samenhangende en allesomvattende wereldkonceptie. Het zwakke punt in dit opzicht lag in de onmogelijkheid de natuur, als organische kracht met eigen wetten, te verzoenen met de vrijheid en uitstekendheid van de mens, èn mens en natuur te verzoenen met de door vrijwel niemand ontkende goddelijke voorzienigheid. Wel werd een poging | |
[pagina 449]
| |
tot verzoening gedaan door het opvoeren van de fortuin als mede-geschiedvormende kracht naast de mensGa naar eindnoot12. Terwijl het feodalisme in ontbinding verkeerde en daarmee het door dat feodalisme gekreëerde hiërarchische wereldbeeld, was de kapitalistische produktiewijze nog onvoldoende ontwikkeld om een eigen, nieuwe norm voor de maatschappij te kunnen stellen. De belangrijkste ekonomische groepering in deze ongeveer twee eeuwen omvattende overgangsfase van feodalisme naar kapitalisme (1400-1600) was de handels- en geldbourgeoisie. Vanwege hun positie tussen de oude feodale adel en de opkomende stedelijke producenten gebaat bij tegenstellingen tussen deze beide groepen, kozen zij naarmate de laatsten machtiger werden hoe langer hoe meer politiek en ekonomisch de kant van de feodale adel, die nog altijd alle macht bezat. Een handelsbourgeoisie die zich met ieder gezag liëerde was niet in staat zelf een nieuw normenstelsel te kreërenGa naar eindnoot13. Bij het ontbreken van een eigen koherente wereldkonceptie bleef men het reeds bestaande hanteren, of liever: een vereenvoudigde en aangepaste vorm daarvan. Omdat het er in dit kader slechts om gaat de draagwijdte van het begrip analogie in de renaissance aan te geven volstaat een op enkele punten toegespitste schets aan de hand van Tillyards overbekende The Elizabethan world picture. Het van het oneindig gekompliceerdere middeleeuwse wereldbeeld afstammende renaissancistische bleef sterk theocentrisch. Inhoudelijk vergat men vele details, en tegen het einde van de zestiende eeuw stonden in feite alleen nog de kontouren overeind van wat in de middeleeuwen een hecht en serieus-genomen bouwwerk was geweest. Hoe groot echter de behoefte was om de laatste rest te behouden blijkt wel uit het feit dat men weliswaar goed op de hoogte was van de beginselen der Copernicaanse astronomie, maar toch weigerde deze kennis te gebruiken om de oude orde omver te werpen. Hoofdzaak is de konceptie van een al het bestaande omvattende wereldordening. Van God tot onbezielde, levenloze natuur heeft alles zijn plaats in een stelsel van rangen. Zonder orde kan niets blijvend zijn. Dit ontbreken van de kosmische orde, wanorde of chaos, is het ergste dat kan gebeuren: het is niets minder dan een herstel van de kosmische anarchie van vóór de schepping. Chaos wordt veroorzaakt door de zonde, d.i. ieder ingaan tegen de goddelijke orde. De kosmische orde stelde men zich gewoonlijk voor als een keten, waarin alle onderscheiden klassen van de schepping van hoog tot laag met elkaar verbonden waren; een aantal extra verbindingslijnen (de notie van opklimming, de overgangen, het uitblinken in een bepaalde eigenschap, het bestaan van primaten) maakte alles tot een hecht geheel. Deze zgn. ‘chain of being’ drukte zowel de overvloed van de schepping als haar perfekte orde en uiterste eenheid uit. Behalve in deze vertikale keten werd de orde ook uitgedrukt in een tweede, horizontaal beeld: een vijftal nivo's, eveneens van hoog tot laag volgens waardigheid gerangschikt, namelijk God en engelen, heelal (makrokosmos), staat, mens (mikrokosmos), en lagere schepping. Een fijn netwerk van overeenkomsten, dwarsverbindingen, verbond de nivo's onderling. Het meest gebruikelijk waren vergelijkingen tussen het heelal en de staat, het heelal en de mens (de meest beroemde), en de staat en de mens. Vrijwel alles van zo'n tweetal nivo's kon met elkaar vergeleken worden. Een voorbeeld van een vergelijking tussen alle vijf nivo's, in dit geval tussen de primaten, is de reeks God, zon, vorst, hoofd, leeuw. In moreel opzicht belangrijk was vooral de korrespondentie mikrokosmos-makrokosmos, tenminste als zij serieus genomen werd: wanneer de hemelen hun gekompliceerde draaiingen stipt uitvoerden dan moest de mens zich schamen als de processen van zijn eigen | |
[pagina 450]
| |
kleine wereld ontspoorden. De korrespondenties makrokosmos-staat en staat-mikrokosmos werden niet zelden voor politieke doeleinden aangewend; de eerste als rechtvaardiging van de bestaande machtsverhoudingen (de orde in de staat is de weerspiegeling van de orde van de makrokosmos), de tweede om de eenheid van de staat en de noodzaak van een standenmaatschappij aan te geven. Als er iets van het middeleeuwse wereld beeld nog echt betekenis had in de renaissance dan was het wel deze tweede voorstellingswijze: het horizontale beeld. In de middeleeuwen zocht men vastberaden overal naar deze dwarsverbindingen, zodat een vrijwel perfekt netwerk werd bereikt. Dat nu was in de renaissance niet meer het geval; maar Tillyard benadrukt dat de verstandelijke en emotionele voldoening die de overeenkomsten in de Elizabethaanse tijd (en zelfs nog erna) opleverden moeilijk voor te stellen en moeilijk te overschatten is. Overeenkomsten vormden het bewijs dat men leefde in een geordend heelal. God bleef meestal op de achtergrond als degene die deze gehele orde der schepping schraagde. De gebruiksmogelijkheden van de gevonden overeenkomsten waren in de renaissance zelfs groter dan in de middeleeuwen; terwijl zij in de middeleeuwen gehanteerd werden als ekwivalenten, gelijkwaardigheden, zag de renaissance ze meer en meer als metafoor, ‘gelijkenis’, zo nodig met behoud van de ekwivalentie: ‘The sun not only is the king of the sky but he is like the king and the king is like the sun’. Hierdoor bleef het mogelijk de notie van een geordende schepping te behouden ondanks het steeds opduiken van nieuwe, eigenlijk onverklaarbare dingen. Iets nieuws behoefde niet langer precies in het systeem ingepast te worden, zoals in de middeleeuwen, maar men kon volstaan met te verklaren dat het was als iets dat men al kendeGa naar eindnoot14. Niet altijd was de argumentatie zo duidelijk als bij Elyot, die de juistheid van een regeringsvorm met één persoon (een monarch) aan het hoofd beargumenteerde uit het voorkomen ervan op de hogere nivo's van de makrokosmos en de hemelse machten: Wherefore undoubtedly the best and most sure gouernance is by one Kynge or prince. [...] For who can denie but that all thynge in heuen and erthe is gouerned by one god, by one perpetual ordre, by one prouidence? One Sonne ruleth over the day, and one Moone ouer the nyghteGa naar eindnoot15. Maar ook wanneer er slechts analoge gevallen op de verschillende nivo's bijeen werden gezet zonder dat er expliciet een konklusie uit getrokken werd, was zo'n konklusie altijd geïmpliceerd: het noemen van analoge gevallen betekende altijd de juistheid van iets beargumenteren. Een derde beeld om de universele orde uit te drukken, de kosmische dans op muziek, legde bijzondere nadruk op het harmonieuze van de schepping. Terwijl de noties ordening, rang, nivo met name het aspekt hiërarchie aangeven, beklemtoont harmonie het aspekt eenheid en volmaaktheid. Maar beide zijn onverbrekelijk verbonden. Orde betekent harmonie en hiërarchie tezamen. Ieder schepsel heeft zijn eigen plaats in de universele ordening en die plaats is goed, laat dat schepsel volkomen tot zijn recht komen en stelt het in staat op zijn nivo volmaakt te zijn. De harmonie van de goddelijke orde was ook een kernpunt in de neoplatonische leer van Ficino, de belangrijkste eigen bijdrage van de renaissance aan het door haar overgenomen middeleeuwse wereldbeeld. Ficino deed een poging de hierboven al genoemde divergente krachten God, mens en natuur te verzoenen en de mens een zinvolle plaats te geven in de mede door de fortuin geregeerde wereld. | |
[pagina 451]
| |
Het nieuwe van Ficino was dat in zijn leer het natuurlicht in staat is op eigen kracht de waarheid te vinden, en wel door het bestuderen van de orde in de natuurlijke dingen, d.i. de niet-menselijke natuur (i.c. het heelal). Wat harmonisch is en wat niet, wordt dus niet langer uit de mens zelf afgeleid. Maar wel door de mens zelf bepaald, want hij heeft eerst de meest relevante aspekten in de niet-menselijke natuur aangewezen op grond waarvan harmonie als goddelijk principe daaruit wordt afgeleid. De dingen in de menselijke wereld worden vervolgens getoetst op de mate waarin zij beantwoorden aan deze harmonie, deze goddelijke orde, met als uitkomst dat ieder geordend geheel (maar dan ook dat alleen) aan het kriterium voldoet. Daarmee was ieder geordend geheel uitdrukking van de goddelijke harmonie en alles wat tegen de bestaande orde inging verzet tegen de universele, goddelijke wet: de harmonische orde als ideaal èn rechtvaardiging van de bestaande maatschappij-ordeningGa naar eindnoot16. Dit hele komplex: het hier aan de hand van Tillyard geschetste en de aanvulling en toespitsing daarvan door Ficino, mag men zien als het wereldbeeld van de renaissance. Wel moet men daarbij goed in het oog houden dat de neoplatonische ideeën slechts aan een maatschappelijke bovenlaag bekend waren, terwijl vrijwel iedereen op de hoogte was van de elementaire noties betreffende de opbouw van het geordende universum en de implikaties ervan. Tot diep in de zeventiende eeuw bleven de hier beschreven opvattingen levend. Tillyard betrekt voortdurend Milton in zijn beschouwingen, terwijl Veenstra voorbeelden geeft waaruit blijkt dat het ideeënkomplex toen ook nog aanhangers vond in Frankrijk en in de RepubliekGa naar eindnoot17. Een geordende schepping, waarin alles op verschillende wijzen onderling verbonden is, een harmonisch geheel onder goddelijke supervisie. Een netwerk van overeenkomsten tussen de verschillende nivo's van het bestaande, waaraan veelvuldig gerefereerd wordt omdat het voorkomen van iets op andere nivo's dan het eigen voor de mens een teken is dat het door God zo gewild is, een argument voor het universele en daarmee voor de juistheid ervan. Bestaande samenlevingsverbanden (gezin, stad, staat) tenslotte, die gerechtvaardigd worden met een beroep op een harmonische, goddelijke orde in de niet-menselijke natuur. Dat zijn de kernpunten van het hier geschetste renaissancistische wereldbeeld. En dat is ook de achtergrond van de in de renaissance gebruikelijke wijze van argumentatie door verwijzing naar analoge gevallen. Weimann, aan wie het voorbeeld uit Elyot is ontleend, ziet het analogie-denken als typerend voor de overgangsfase van feodalisme naar kapitalisme. Een nader onderscheid maakt hij nietGa naar eindnoot18. Spies heeft aannemelijk gemaakt dat er wel degelijk onderscheid gemaakt moet worden, dat er sprake is van verschillende denkwijzen die zich van analogieën bedienen. Zij maakt dit duidelijk aan de hand van achtereenvolgens Coornhert, Cusanus en Ficino. Deze volgorde is niet chronologisch, maar berust op de inhoud van hun denken; Coornhert sluit op sommige punten nauw aan bij Thomas van Aquino en is daarmee ‘ouderwetser’. Coornhert bewijst niet de goddelijke harmonie in de wereld middels een analogie van afzonderlijke geordende gehelen; er is een zeer sterke aanwijzing dat hij haar afleidt uit de orde die er is in het menselijk lichaam, in het huisgezin en in de staat, juist omdat er sprake is van een logische samenhang tussen die ordes: het huisgezin is opgebouwd uit een aantal lichamen en de staat uit een aantal huisgezinnen. Cusanus neemt de goddelijke harmonie aan op grond van het bestaan van orde op verschillende, los van elkaar staande nivo's: de analogie tussen de orde in de mens en die in | |
[pagina 452]
| |
de diverse gebieden van de niet-menselijke natuur vormt de basis voor zijn afleiding. Ficino tenslotte leidt de goddelijke harmonie af uit de orde die er bestaat in de makrokosmos, het gedeelte van de niet-menselijke natuur dat in de hiërarchie van het geschapene een hoger nivo is dan dat van de mens, de mikrokosmosGa naar eindnoot19. ‘Je zou kunnen zeggen dat het “eenheidsprincipe” waar de analogie op berust bij Coornhert als het ware van “onder af”, van individu naar gemeenschap, wordt opgebouwd; dat het bij Cusanus tussen de menselijke gemeenschap met z'n eigen norm en de niet-menselijke natuur met een andere norm wordt verondersteld; en dat het bij Ficino als het ware van “boven af” vanuit het kosmisch natuurgebeuren aan de mens en de ordeningen waar hij toe behoort wordt opgelegd’Ga naar eindnoot20. En het is nodig daartussen een onderscheid te maken omdat het aangegeven verschil niet los te denken is van een verschil in de sociaal-ekonomische positie van (groepen van) de burgerij op verschillende momenten in de overgangstijd van feodalisme naar kapitalisme. Bij Coornhert de handelsburgerij die met de eenvoudige warenproduktie van de gemeenschap is verbonden, bij Cusanus de koopmansoligarchie die zich verzelfstandigt, bij Ficino de individuele, zich met ieder gezag liërende, handels- en geldbourgeoisieGa naar eindnoot21. Dat zo'n onderscheid nooit eerder gemaakt is ligt wel in het feit dat de verschillende vormen van analogie-denken bij individuele schrijvers vaak gekombineerd voorkomen. Dit is o.m. bij Bodin het geval. Deze poneert dat de orde van de autonome menselijke samenleving zowel natuurlijk als door God gewild is. Evenals Coornhert ziet Bodin de staat als opgebouwd uit gezinnen, die op hun beurt weer zijn opgebouwd uit lichamen: opgebouwd dus vanuit de natuurlijke aard van de mens. Anders dan Coornhert leidt hij echter het regerend principe niet af uit de natuurlijke aard van de orde van het totaal. Hij bewijst dat principe door middel van een ficiniaans-platonische analogie: zoals de zon het hoofd is van de planeten, zo regeert de vorst de staat, de vader het gezin en de ziel het lichaam. De natuurlijkheid van zo'n soeverein heerser op elk menselijk nivo (vorst, vader, ziel) moet nu echter ook nog bewezen worden. Bodin doet dit aprioristisch door zoveel mogelijk gegevens over staten in het verleden en het heden te verzamelen en daaruit te konkluderen dat er geen staat is (geweest) zonder soevereiniteit. Hij voert daarmee de geschiedenis op als reservoir waaruit argumenten geput kunnen wordenGa naar eindnoot22.
Terug nu naar de drie gedichten die een parallel trekken tussen de opstand en een gebeurtenis uit het oude testament. Die parallel had in het analogie-denken van de renaissance argumentele waarde, zoals hierboven al is betoogd en vervolgens aan de hand van het vigerende wereldbeeld is verduidelijkt. De opstand werd op deze manier van een voorval tot een gebeurtenis waaraan de goddelijke vinger in de geschiedenis te zien was, tot een juiste en gerechtvaardigde daad. De rechtvaardiging van de opstand wordt overigens nog op een andere wijze in de parallel uitgedrukt en wel door het benadrukken dat in beide situaties van tirannie sprake was. Of liever: het woord tiran(nie) was onontbeerlijk, omdat zonder dat de parallel ten onrechte getrokken zou zijn en dan geen argumentele waarde gehad zou hebben. Een slecht vorst zonder meer gaf geen voldoende grond om een opstand te beginnen: A rebel is worse than the worst prince and rebellion worse than the worst government of the worst princeGa naar eindnoot23. | |
[pagina 453]
| |
Een tiran had echter de goddelijke orde, de goddelijke wet verbroken en zijn eigen recht ervoor in de plaats gesteldGa naar eindnoot24. In de genoemde drie gedichten is voor het eerste lid van de vergelijking de bijbelse oudheid gekozen. Voor het argument deed het er echter niet toe of de gebeurtenis uit het verleden uit het oude testament dan wel uit de klassieke oudheid gekozen werd. Dat hing af van persoonlijke voorkeur en van het onderwerp: wat levert een goede parallel op? Wat dit betreft dacht men in termen van een heidens-christelijke oudheid. Waarmee ik helemaal niet wil zeggen dat ook voor het overige klassieke oudheid en bijbel op één lijn gesteld werden. Warners heeft er al op gewezen dat een dichter als Vondel bij voorkeur een bijbelse stof voor zijn treurspelen koos omdat deze door haar goddelijke oorsprong veel voortreffelijker was dan een onderwerp uit de klassieke oudheid en daarmee bij uitstek geschikt om de ouden te overtreffenGa naar eindnoot25. En dat gold niet alleen voor treurspelen: Men zoek' geen stoffen van Eneas,
Zoo lang ons KAREL en ANDREAS
Aen rymstof helpen met hun' staf
schreef Vondel in 1651 ter gelegenheid van de bisschopwijding van Karel van den Bosch en Andreas CreuvenGa naar eindnoot26. Als voorbeeld van een parallel met de klassieke oudheid waarbij de argumentele kracht wordt aangewend om een gebeurtenis in de eigen tijd te rechtvaardigen moge Vondels Huigh de Groots verlossing (1632) dienen; het gedicht bevat overigens ook een parallel met de bijbelse oudheid, want Maria van Reigersberch wordt zowel met Hypermestra, een der Danaïden, als met Davids vrouw Mikal vergeleken. Ik heb al aangegeven dat het rechtvaardigingsaspekt alleen in het geval van een omstreden zaak naar voren komt (p. 448); in het algemeen diende de parallel om aan te geven, te bewijzen, dat iets in het heden een universeel karakter droeg, juist was. Op neutrale, niet-geladen onderwerpen toegepast betekent dit dat door de vergelijking met een objekt of persoon uit de oudheid gesteld werd dat een objekt of persoon uit de eigen tijd prijzenswaardig was. Dit is het geval als Vondel burgemeester C.P. Hooft vergelijkt met de Romeinen Fabricius en Cato, van wie de eerste als een voorbeeld van rechtvaardigheid en onkreukbaarheid werd beschouwd en de tweede gold als een typische vertegenwoordiger der regerende klasse tijdens de republiek, wijs en rechtvaardig, wars van korruptie: Doch troost u, rycke Stad! men sal u saligh noemen:
Als Room Fabricius, en Catoos deughd wil roemen,
Seg: HOOFD dat was de man waer door myn' glori wies.Ga naar eindnoot27
Ook kreeg Amsterdam lof toegezwaaid de talloze keren dat het vergeleken werd met Rome. En niet anders was het wanneer in een gedicht over de eigentijdse scheepvaart de oudheid van die scheepvaart werd benadruktGa naar eindnoot28: het was een verwijzing naar het universele belang en daarmee naar de lofwaardigheid ervan. Twee soorten parallellen zijn hierboven ter sprake gekomen: de kwalitatief-toetsende parallel, het vergelijkend naast elkaar plaatsen van objekten en verworven-heden van de klassieke oudheid en de eigen tijd om uit te maken welk van beide de | |
[pagina 454]
| |
boventijdelijke volmaaktheidsnorm het dichtst benaderde, en de historischeparallel, de op de geschiedenis (d.w.z. de bijbelse of klassieke oudheid) toegepaste parallel-met-bewijskracht. De eerste ontleent haar funktie aan de cyclische geschiedopvatting, de meest gebruikelijke in de internationale renaissance, en men treft haar dan ook veelvuldig aan bij Italiaanse en Franse schrijvers; de tweede is nog slechts met voorbeelden uit de Nederlandse literatuur toegelicht. Vragen die nu rijzen zijn: kende men in de internationale renaissance ook de historische parallel en treft men de kwalitatief-toetsende parallel ook in de Nederlanden aan; of sluiten beide soorten parallellen elkaar uit? De parallel-met-bewijskracht was ook in de internationale renaissance niet onbekend, zoals ik bij de beschrijving van het wereldbeeld heb laten zien. De toepassing ervan op de geschiedenis, zoals in de Republiek, was echter onmogelijk in het cyclische denken. Als men er immers van uitgaat dat iedere cyclus een in zichzelf besloten geheel vormt dat op eigen kracht dezelfde ontwikkeling doormaakt als een vorige kringloop, waarbij de mens, samen met de fortuin, de belangrijkste geschiedvormende kracht is, dan kan een parallel met het verleden wèl een graadmeter zijn voor de vorderingen die de eigen tijd gemaakt heeft (de kwalitatieftoetsende parallel), maar niet een bewijs voor de universele juistheid van de vergeleken zaak of situatie. Toen Florence in het begin van de vijftiende eeuw een demokratisch-republikeinse signatuur kreeg vond men de stadstaat in hoge mate beantwoorden aan het type van de Griekse polis. Dat maakte het Leonardo Bruni mogelijk voor Florence aanspraak te maken op dezelfde positie in Italië als Athene eens in Griekenland ingenomen hadGa naar eindnoot29. Bruni kende aan de zich opdringende overeenkomst tussen Athene en Florence geen argumentele waarde toe; hij wilde niet meer zeggen dan dat in Florence voor het eerst de bewonderde en nagestreefde staatsvorm der oudheid was herboren, en dat de stadstaat daarmee de rest van Italië vóór was, d.w.z. net als Athene (dat op staatkundig gebied als het grote voorbeeld gold) vroeger in Griekenland het verst gevorderd was op weg naar de ideale staatsvorm. Ook is wat hierboven over Bodin is gezegd niet in strijd met mijn stelling. Bodin bewees de natuurlijkheid van de soevereiniteit empirisch-in-duktief; hij bracht zoveel mogelijk materiaal bijeen, waaruit bleek dat er geen staat bestaan had (bestond) zonder soevereiniteit: alleen door de overeenstemming van zijn materiaal kreeg zijn konklusie kracht van bewijs. De Nederlandse renaissance kende, een mogelijke uitzondering daargelaten, niet de cyclische geschiedopvatting. Het geloof dat de geschiedenis een aaneenschakeling is van kringlopen met elk een nieuw ontstaan, een opkomst en hoogtepunt, onvermijdelijk gevolgd door een verval en een afsluiting, dat met name in Italië en Frankrijk het denken beheerste, leefde niet in de Republiek. Evenmin de komplementaire gedachte dat de klassieke oudheid de vorige cyclus was. Wel bewonderden ook de Nederlanders de verworvenheden van de oudheid en zagen zij deze als het navolgenswaardige voorbeeld. Ook de noties herstel, vernieuwing waren hun niet vreemd. Zo sprak al Erasums de verwachting uit: saeculo huic nostro quod prorsus aureum fore spes est, si quod unquam fuit aureum, ut in quo [...] tria quaedam precipua generis humani bona restitum iri videam: pietatem illam vere Christianam multis modis collapsam, optimas literas partim neglectas hactenus partim corruptas, et publicam ac perpetuam orbis Christiani concordiam, pietatis et eruditionis fontem parentemque.Ga naar eindnoot30 In tegenspraak met het ontbreken van een cyclische geschiedopvatting is dit alles | |
[pagina 455]
| |
echter niet. De gedachte dat kunst en literatuur in de klassieke oudheid op een zeer hoog peil stonden en dat, om Erasmus te volgen, waarlijk christelijke vroomheid en eendracht der christenheid zaken waren waarin de vroegchristelijke oudheid uitblonk, is niet onverbrekelijk met de cyclische opvatting verbonden. Zij veronderstelt slechts het geloof dat zowel het een als het ander tijdelijk verloren is gegaan; en ook de Nederlanders zagen de middeleeuwen als een duistere periode. De geschiedopvatting die men in de noordelijke Nederlanden had in de zestiende en zeventiende eeuw, zowel in reformatorische als in humanistische en breed-renaissancistische kring, was een lineaire. In de woorden van Locher: ‘De lijn der wereldgeschiedenis had [...] een diepe neerwaartse bocht gekregen, maar het bleef toch één ononderbroken lijn, die zich ook weer op zijn oude niveau hersteld had’Ga naar eindnoot31. In religieuze kringen was de lineaire geschiedopvatting steeds de gebruikelijke gebleven. Zowel katholieken als protestanten vielen hierbij terug op Augustinus. De renaissance-ideeën bereikten de Nederlanden eerst vanaf het midden der zestiende eeuw, op een moment dat de nieuwe religieuze opvattingen al grote verbreiding gevonden hadden. Dit is wel de belangrijkste reden geweest van het feit dat met die renaissance-ideeën niet ook de cyclische opvatting werd overgenomen. De in de internationale renaissance gebruikelijke kwalitatief-toetsende parallel treft men ook in de Nederlandse literatuur aan, zij het dat dit beperkt bleef tot vrij korte passages. Op het gebied van literatuur en taal voelde men zich lange tijd de mindere van de klassieke oudheid. Wat het eerste betreft had men wel een uitstekende mogelijkheid voor aemulatie in het verchristelijken van de inhoud; het bekendste voorbeeld hiervan is wel de Gysbreght van Aemstel (1637). Al vroeger was naar voren gebracht dat het christelijke geloof het punt bij uitstek was waarin de eigen tijd de klassieke oudheid kon overtreffen. Op de vraag bij het landjuweel te Rotterdam in 1598: ‘Waer in ons daden boven de Romeijnsche zijn te prijzen’, kwamen vrijwel alle rederijkerskamers met een antwoord in de geest van het Amsterdamse: ‘ons dadens fondament / Is Goddelick geleyt om te duyren tot het endt’Ga naar eindnoot32. Dat de moderne literatuur superieur was aan die van Griekenland en Rome werd in de Republiek nauwelijks voor het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw gesteld. Zo liet Jan Vos zich nog vóór de ‘Querelle’ in die richting uit, waarbij hij eraan herinnerde dat toch ook in de wijsbegeerte Aristoteles door Descartes was overtroffenGa naar eindnoot33. Het besef van de onvolkomenheid van de eigen taal in vergelijking met vooral het Latijn begon bij een dichter als Vondel eerst te verdwijnen na de letterkunstige vergaderingen van Hooft, Reael, De Hubert en hemzelf, die tussen mei 1622 en mei 1623 gehouden werden, en de daarop volgende vertaaloefeningen. Ten tijde van de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) was het Nederlands in zijn ogen uitgegroeid tot een volwaardige taalGa naar eindnoot34. Het was een geschikt medium voor een hoogstaande eigen literatuur; minder geschikt was het om een groot dichter als Vergilius volledig recht te doenGa naar eindnoot35, maar dat was een onvolmaaktheid die inherent is aan alle vertalen. Juist in de Republiek moest natuurlijk wel de eigen voortreffelijkheid op het gebied van handel en scheepvaart benadrukt worden. Vondel doet dit o.a. in de Hymnus, nadat hij eerst uitgebreid gesproken heeft over de oorsprong en vroege geschiedenis van de scheepvaart: Oud Griecken-land treedt voort, treedt voort met u zeylagien,
Maer kinder-spel by onse al dryvende Bosschagien,
[...]
| |
[pagina 456]
| |
Ulysses, Hercules, oft Typhis, wie ghy zijt!
Die u merck-teeckens eer hebt op-gherecht soo wijt,
Oft ghy verrijsen mocht, hoe soudy u verwond'ren?
[...]
Soo ghy de kusten saeght van 't eene en 't ander veldt,
Wiens streken zijn ontdeckt, wiens namen zijn ghestelt
By Houtman, Barentszoon, Speilberg, van Noord, Linschoten,
Van Neck, Heems-kercke, en meer van haer Vlies-ghenoten,
Waer van d'Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and're Sterren sien, en Hemel-locht als wyGa naar eindnoot36.
Tegelijk met de bewondering voor de klassieke oudheid als het navolgenswaardige voorbeeld namen de Nederlanders van de Italianen en Fransen de kwalitatieftoetsende parallel over. Omdat niet tevens de cyclische geschiedopvatting opgang maakte werd de oorspronkelijke zin van de parallel echter niet begrepen. De vergelijking tussen klassieke oudheid en eigen tijd diende hier niet om uit te maken welk van beide de boventijdelijke volmaaktheidsnorm het dichtst benaderde. Haar funktie lag in het toetsen of de eigen tijd het ideale voorbeeld reeds terzijde gestreefd of zelfs overtroffen had. Daarmee werd de parallel nog niet zinloos, zij kreeg alleen een andere zin: een funktie in het groeiende nationale zelfbewustzijn. Men zou kunnen denken dat De Groots Parallelon rerumpublicarum een kwalitatief-toetsende parallel is in de oorspronkelijke zin. Hij vergelijkt, blijkens de ondertitel, ‘de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen’Ga naar eindnoot37, wat men niet in enge zin moet verstaan, omdat ook de prestaties op grond van dat karakter ruimschoots aandacht krijgen. De Hollanders (Bataven) blijken de Atheners en vaak ook de Romeinen te overtreffen, vooral op grond van recente prestaties. Het feit echter dat ook de oude Bataven niet zelden al als ‘beter’ genoemd worden dan hun medevolkeren uit de oudheid, m.a.w. dat De Groot oudheid met oudheid, klassieke tijd met eigen vaderlands verleden, vergelijkt, doet vermoeden dat zijn parallel toch een ander karakter draagt dan de parallellen die vanuit de cyclische geschiedopvatting getrokken werden tussen de oudheid en de eigen tijd. De wijze waarop De Groot het eigen nationale verleden opvoerde hield nauw verband met zijn kijk op het heden. Het zelfbewustzijn in de Republiek was groot in het begin van de zeventiende eeuw. Het was het enige land waar de handelsbourgeoisie de politieke macht had. In 1602, toen De Groot zijn Parallelon schreef, had in het land een enorme handelsexpansie plaatsgevonden, die een vijftiental jaren daarvoor, ca. 1585, met de komst van veel Zuidnederlandse kooplieden begonnen was dankzij hun kapitaal, handelskennis en -relaties, maar vooral dankzij de samenwerkingsmogelijkheden die zij de Noordnederlandse schippers en kooplieden boden, en die haar voorlopig hoogtepunt had gevonden in de suksesvolle en veelbelovende tochten naar Oostindië van rond 1600. De Republiek was daarmee de machtigste handelsnatie ter wereld geworden. Minstens zo belangrijk voor het nationale zelfbewustzijn was het suksesvolle verloop van de vrijheidsoorlog tegen Spanje. Dit zelfbewustzijn leefde zeer zeker ook bij De Groot. De herleving van kunsten en wetenschappen was in zijn ogen niet door Italianen en Fransen het eerst bewerkstelligd, maar een gevolg van de Nederlandse uitvinding van de boekdrukkunst en het baanbrekende werk van ErasmusGa naar eindnoot38. Geen ander kende aan de oude Bataven zo'n hoog beschavingspeil toe als hij. De klassieke oudheid stond bij hem in hoog aanzien en de lof die m.n. Tacitus aan de Bataven toezwaaide - deze noemde hen stoer en onbedorven en prees vooral hun dapper- | |
[pagina 457]
| |
heid en vrijheidsliefde - gaf hem voldoende grond voor zijn voorstelling van de Bataven als een volk dat in veel opzichten gelijkwaardig was aan de Romeinen en niet zelden ook de meerdere van dezen. Niet de afhankelijke positie van de Bataven tegenover de Romeinen kreeg bij hem nadruk, maar het ‘eenparich verdrach’ dat twee bondgenoten, waarvan de Romeinen de machtigsten waren, met elkaar gesloten hadden als gelijkgerechtigde statenGa naar eindnoot39. Deze voorstelling van de Bataven als zelfbewust en beschaafd volk was een bewuste keuze van De Groot en de vele anderen die eveneens hun voorvaderen allereerst als heroïsch volk zagen. Vanzelfsprekend was zij niet. In wetenschappelijke kring betoogde men namelijk al enige tijd dat de Germanen als een ruw, primitief volk gezien konden worden en dat de Bataven daarop geen uitzondering vormden. Een werkje van Abraham Ortelius, waarin deze de Germanen afschilderde als idyllisch-primitief en daarmee trachtte de notie van de gouden eeuw met het vaderlands verleden te kombineren, ondervond veel kritiek van zijn kollega's en bleef zonder invloed; de opvatting van de Bataven als idyllisch-primitief volk vindt men verder vrijwel uitsluitend in pastorales en arcadia'sGa naar eindnoot40. De Bataafse oudheid kreeg zo een plaats naast de klassieke oudheid. En dat betekende dat men voortaan ook parallellen met het vaderlandse verleden kon trekken, om iets of iemand in de eigen tijd te rechtvaardigen of te prijzen: een historische parallel met het eigen heden en het eigen verleden als de twee leden van de vergelijking. Met name vergeleek men de eigen opstand met die van Claudius Civilis tegen de Romeinse stadhouder. Ik wil mij beperken tot twee voorbeelden, waarvan het eerste de nadruk legt op het rechtvaardigingsaspekt en het tweede Willem van Oranje looft in de vergelijking met Civilis. Het eerste voorbeeld is Vondels Batavische gebroeders of Onderdruckte vryheit (1663). Smit noemde het treurspel in de eerste plaats een ‘drama van staetveranderinge door onrecht’, maar hij erkende ook dat er sprake is van een verwijzing naar de strijd der Nederlanders tegen de landvoogdij van AlvaGa naar eindnoot41. Rens heeft vervolgens aangetoond dat het vrijheidsthema een veel belangrijker rol speelt in het stuk dan Smit aannam. Hij wijst op vele overeenkomsten tussen de Batavische gebroeders en wat hij noemt de ‘ruimere Egmont en Hoorne-stof’. Hoewel Rens voorzichtig is met zijn konklusies staat voor hem in ieder geval vast dat Vondel zich op één zeer belangrijk punt, nl. de spanning tussen keizer Nero en diens stadhouder Fonteius Kapito, geheel op de tijd van Alva heeft geïnspireerd. Essentieel in de Nederlandse vrijheidsstrijd was namelijk de verzekering dat men trouw bleef aan koning Filips en zich slechts verzette tegen diens tirannieke landvoogd AlvaGa naar eindnoot42. De Rey van Batavische vrouwen benadrukt in een dialoog met Julius Paulus: De dienaers overtreên hun' meesters Cezars lastGa naar eindnoot43.
En dezelfde Rey legt verderop in het stuk heel duidelijk de verbinding met Alva's tijd: Een bloetraet, die geweldigh heerscht,
En naer stadthouders hoort, past eerst
De vrydoms hoofden neer te vellen,
Om dan den volcke een wet te stellen
Geprent in 't hart, gekneet als was.
De dwinglandy wort in tiras
Van 't êelste bloet geleght, nu baeten
| |
[pagina 458]
| |
Geen klaghten, het gezagh der Staeten
Moet zwichten voor een wreet Romain, -
Een onrechtmaetigh staetwaerdeinGa naar eindnoot44.
Op dezelfde wijze als in zijn Verghelijckinghe heeft Vondel in de Batavische gebroeders aangetoond dat de opstand een juiste, a.h.w. door God gefiatteerde daad is geweest: nl. door een parallel te trekken tussen twee gevallen van verzet tegen een tirannieke overheersing, de een in de eigen tijd en de ander in de oudheid. Het tweede voorbeeld betreft de vergelijking van de persoon van Oranje met die van Claudius Civilis (of soms ook Brinio). Anders dan in Duitsland het geval was, had men er in de Republiek geen enkele behoefte aan de rechtstreekse afstamming van de prins van bijvoorbeeld Civilis aan te tonenGa naar eindnoot45. Het zou het leiderschap van Oranje en zijn opvolgers die vanzelfsprekendheid gegeven hebben die de Nederlandse koopmanselite en later de handelsbourgeoisie over het algemeen juist weigerden te aanvaarden. Door het toepassen van de historische parallel nu zwaaide men aan de persoon en de daden van Oranje en anderen de hoogst mogelijke lof toe. Van de Waals konklusie dat men even graag Mozes of Judas Maccabeus koos ter vergelijking als Civilis of BrinioGa naar eindnoot46 is wat voorbarig. Oranje werd afgebeeld als St. Joris op een prent naar aanleiding van de pacifikatie van Gent (1576). De Gentse rederijkerskamer ‘Jezus met de balsembloemen’ bracht in 1577 de prins, ter gelegenheid van zijn intocht in de stad, ten tonele als Judas MaccabeusGa naar eindnoot47. Het gedicht van de Zuidnederlander Houwaert uit 1578 en het Wilhelmus, die beide Willem van Oranje in een parallel met de bijbel noemen, zijn hierboven al ter sprake gebracht. Dat is ook het geval met Vondels Verghelijckinghe; de geciteerde passage gaat als volgt verder: Die eer voor Memphis heeft ghestreen als besten vriendt,
Wordt eynd'lijck haer partije, en die voorheen ghedient
Heeft t'strengh Bourgoensche Hof, sich rustet teghens Spaengien,
O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!Ga naar eindnoot48
Op het titelblad van Pontanus' Historiae Gelricae (1639) werd zowel Civilis als Oranje afgebeeld als beschermer van het vaderland, terwijl het titelblad van Von Zesens Leo Belgicus (1660) Nero en Filips als aartstirannen afbeeldde tegenover Civilis en Oranje als bevrijdersGa naar eindnoot49. Ook Vondel trok enkele malen de parallel met Civilis. Zo in 1630, toen hij van de Leidse burgemeester Vander Werf zei: Een Burgermeester, die den moed van Burgerhart
(Die Holland geen' slaevin wou laeten van den Tiber)
Geërft heeft, en gestuyt de stormen van den Iber,
Van pest en oproer, en gestrengen hongers nood:Ga naar eindnoot50
In 1659 vergeleek hij in een gedicht op een schets van Flinck Oranje met Claudius Civilis: Hier zietge in 't Burgerhart de grootsheit van Oranje:
Hy kant zich tegens Room / en treet in eed-verbont.
So kante Willem zich in 't harnas tegens Spanje.
De vryheit / lang verdrukt / spreekt eindlik uit de montGa naar eindnoot51.
| |
[pagina 459]
| |
En in een gedicht uit hetzelfde jaar op een andere schets van Flinck trok hij een parallel tussen Oranje en Brinio: De dappre Brunio, een eer der Kermerlanders /
verheftmen op een schild / en sweeren hem hun trouw.
So wiert Nassau het hooft ten trots der Spaansche standers:
uit welke duingront rees het vrije Staats-gebouwGa naar eindnoot52.
Pas een grondiger inventarisatie van dergelijke parallellen maakt een gefundeerde konklusie mogelijk. Voorlopig ziet het er naar uit dat men in de Republiek in de zeventiende eeuw de parallel met Civilis krachtiger vond dan die met enig ander uit de oudheid (Mozes, Judas Maccabeus, St. Joris) in een overeenkomstige situatie. Waarschijnlijk hangt dit samen met het groeiende nationaliteitsbesef. Het opvoeren van de tijd der Bataven als oudheid bood daarnaast nog een mogelijkheid, zoals uit de volgende woorden van De Groot blijkt: Hier by gevoecht, dat in alle saken de outheyt heeft een groote aensienlijckheydt, ende waerdicheydt: soo seer dat die van Marseille welcker Republique gheseydt werdt voortijdts heel uytnemende geweest te sijn, daer over gepresen werden dat sy van het stichten af van hare stad 'tselve swaert altijt ghebruyckt hebben om daer mede justitie te doen over de misdadighen, betoonende daer mede dat oock in de geringste saecken alle de poincten van de oude ghewoonte behooren onderhouden te werden. Want de oudheydt komt eenichsins naest Godt door seeckere gelijckenisse die sy heeft met de eeuwicheydt: Waer uyt oock komt dat in onse herten is ingeboren een eerbiedinghe tot de ouderdom: Welcke ouderdom in een Republique des te meer als in de menschen behoort geheeert te werden overmidts in de menschen, die sterffelijck sijn, de ouderdom een teycken is van den aenstaende uytganck, maer een Republique, als ingestelt sijnde op hoope van niet te sterven, krijcht haer kracht van den tijdt, ende werdt hoe ouder hoe kloecker, Want de gheduyricheydt is een seeckere bewijs reden van een wel gheformeerde politie:Ga naar eindnoot53 De Groot geeft in deze passage uit Van de oudheydt als zijn mening dat oude gewoonten geëerbiedigd moeten worden; meer nog: hij zegt dat die eerbied ‘in onse herten is ingeboren’. Het is in feite het ‘hoe ouder hoe beter’ dat hij hier uitspreekt. De oudheid heeft praktisch eeuwigheidswaarde, is bijna goddelijk. Dit laatste is hetzelfde dat ook ten grondslag ligt aan de historische parallel. De nieuwe mogelijkheid ligt hierin, dat er met sukses een beroep op de traditie gedaan kon worden. Wanneer men kon aantonen dat iets in het heden al in de oudheid een feit was, dan was daarmee, precies als met de historische parallel en op precies dezelfde gronden, nl. het eeuwigheidsaspekt, het universele karakter, de ‘goddelijke goedkeuring’, ook meteen het bewijs geleverd voor de juistheid van dat iets in de eigen tijd, een doorslaggevend argument aangedragen ter rechtvaardiging ervan. Het verschil met de historische parallel ligt in het objekt: het gaat niet om een voorval, een incidentele gebeurtenis of een persoon of een stad, maar om een blijvende situatie, een instelling, een funktie. Van dit beroep op de traditie werd in de Republiek een druk gebruik gemaakt voor politieke doeleinden. Het beroemdste voorbeeld is wel het nauw met de rechtvaardiging van de opstand verband houdende vraagstuk van de soevereiniteit, de verhouding tussen Staten en vorst. De Groot gaf in Van de oudheydt zijn visie op het probleem. Hij werkte daarbij de stelling van François Francken verder uit: deze stelde in 1587 op verzoek van de Staten van Holland in reaktie op de ideeën van Wilkes (een Engelsman uit Leicesters gevolg) dat de soevereiniteit bij het volk lag, een traktaat op waarin hij betoogde dat de soevereiniteit van oudsher, d.w.z. | |
[pagina 460]
| |
vanaf de graventijd, bij de Staten berustte. De Groot ging nog verder en voerde aan dat al in de Bataafse oudheid de soevereiniteit berustte bij de vergadering der ‘treffelixten’Ga naar eindnoot54. En deze regering van aanzienlijken, zo vervolgde hij, was ook na de val van het Romeinse rijk, ten tijde van de Noormannen, in de graventijd en onder de Bourgondiërs, blijven bestaanGa naar eindnoot55. En daarmee had hij volgens het denken van zijn tijd een onwrikbaar bewijs geleverd: de soevereiniteit der Staten had een lange traditie die terugging tot op de Bataafse oudheid. Een ander voorbeeld is de ‘strijd om Batavia’. Eerst enkele woorden over het ontstaan van de kwestie. In het begin van de zestiende eeuw stelde Noviomagus dat het oude ‘Insula Batavorum’, het ‘Eiland der Bataven’, zich uitstrekte over zowel een deel van Holland als een deel van Gelre; van Hollandse zijde trachtte m.n. Aurelius te bewijzen dat heel Gelre buiten het gebied der Bataven viel. De bestaande naijver en vijandschap tussen Holland en Gelre tilde de kwestie ver uit boven het nivo van een wetenschappelijke diskussie. Omdat men een kontinuïteit aannam in zeden en volkskarakter was het van grote betekenis wie zich de afstammelingen van de Bataven konden noemen, aan wie door Tacitus grote lof werd toegezwaaid, en wie zich ermee tevreden moesten stellen af te stammen van de veel minder hoogstaande andere Germaanse volkeren. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw ging men onderscheid maken tussen een ‘Groot-Batavië’, bestaande uit zeven stammen, en een ‘Klein-Batavië’, welke laatste overeenkwam met het ‘Insula’. De reden achter deze opvatting, die door de uit Hoorn afkomstige Hadrianus Junius stevig gevestigd werd, was vermoedelijk de wens om zich tot de afstammelingen van de Bataven te kunnen rekenenGa naar eindnoot56. In de zestiende eeuw was van het beroep op de traditie nog geen sprake: de aangenomen kontinuïteit in volkskarakter vormde het argument voor het karakterverschil tussen de inwoners van Holland en Gelre. In de zeventiende eeuw kreeg de kwestie echter groot politiek belang. Wanneer aangetoond kon worden dat het ‘Insula’ geheel binnen de grenzen van het gewest Holland had gelegen, was daarmee het bewijs geleverd van het recht van Holland op de hegemonie binnen de RepubliekGa naar eindnoot57. Ook in dit geval dus een poging tot een bewijs van de ‘tijdloze’ juistheid van de bestaande situatie; het beroep op de in de oudheid wortelende traditie gaf, als het tenminste terecht was, Holland een erfrecht op de leiderspositie dat vrijwel gelijkstond met een ‘vangod-gegeven’ recht. Als het beroep niet terecht was en bijvoorbeeld bleek dat het ‘Insula’ zich ook uitgestrekt had over een deel van het toenmalige Gelderland, dan betekende dat een enorme opvijzeling van het prestige van dat laatste gewest. Kampinga betoogt dat De Groot eenzelfde argumentatie opzette voor wat betreft de volledige politieke en ekonomische onafhankelijkheidGa naar eindnoot58.
De kwalitatief-toetsende parallel bleef nog tot in het begin van de negentiende eeuw in gebruik. Wel ontstond eind zestiende, begin zeventiende eeuw in de kring van de filosofen-natuurwetenschappers de nieuwe lineaire geschiedopvatting met de daarin vervatte notie van een onafgebroken geleidelijke vooruitgang van kennis en inzicht in de plaats van de vroegere vooruitgangsvoorstellingen, die in mindere of meerdere mate een pessimistische trek vertoonden. Maar eerst tijdens en na de ‘Querelle’ drong het nieuwe denken in ruimere kring door. Na een botsing met traditionele argumenten kwamen zowel ‘ouden’ als ‘modernen’ tot het inzicht dat de oude en nieuwe kunst onvergelijkbare grootheden waren. De vraag welk van beide perioden ‘beter’ en ‘minder’ was deed niet terzake: zij waren ‘anders’. Uit dit eerste besef, met zijn beperking tot het gebied der kunst, groeide in de loop van de achttiende eeuw de notie van het historisch eigene van de verschil- | |
[pagina 461]
| |
lende tijdperken binnen een universele ontwikkeling. Allesomvattende vergelijkingen, zoals die van Perrault tussen alle kunsten en wetenschappen (1688-1697), kwamen in de achttiende eeuw niet meer voor. Maar nog gedurende die gehele eeuw vergeleek men oudheid en eigen tijd op alle mogelijke gebieden van het maatschappelijk en kultureel leven: literatuur, literaire thema's, fysika (Aristoteles-Descartes), ethika (heidens-christelijk), helden, regeringsvormen, ekonomische stelsels, revoluties. Chateaubriands Poétique du Christianisme (1802) kan als het laatste belangrijke voorbeeld van dit genre beschouwd wordenGa naar eindnoot59. Tot zolang was de cyclische geschiedopvatting nog niet geheel verlaten. Eerst met de volledige receptie van de lineaire geschiedopvatting verdween de boventijdelijke volmaaktheidsnorm en verloor de kwalitatief-toetsende parallel haar zin. Ook de in de Nederlandse renaissance gebruikelijke historische parallel wortelde in het vigerende wereldbeeld (het hierin verankerde analogie-denken) en in de heersende geschiedopvatting Deze laatste was weliswaar een lineaire, maar een die door de erin vervatte ideeën over de funktie van de geschiedenis ver afstond van de lineaire geschiedopvatting van het mechanistische denken. Meer nog dan veranderingen in het wereldbeeld, waren veranderingen in het denken over de funktie van de geschiedenis nodig voordat de historische parallel in onbruik raakte. De laatste prominente vertegenwoordiger van de oude opvattingen was De Groot. De geschiedenis had voor hem geen andere funktie dan het aandragen van universele argumenten voor het heden. Zijn enorme kennis van de bijbel en van de geschriften der klassieke oudheid en vroegchristelijke tijd wendde hij voor dit doel aan; citaten hieruit vormden even zovele argumenten voor dejuistheid van zijn betoog. Men behoeft zijn De iure belli ac pacis (1625) maar door te bladeren om te zien dat gebeurtenissen en uitspraken uit de oudheid in grote getale voorkomen om zijn stellingen te bevestigen. ‘Bevestigen’ is inderdaad de juiste term. De Groot schrijft in De jure praedae commentarius (ca. 1605): ingeval zich eenig geschil voordoet, [is] de eenige rechter [...] het natuurlijk principe, de aangewezen arbiter van goed en kwaad: [...] wat anderen van wijd en zijd uit geschied werken van alle mogelijke volkeren aanhalen, heeft als illustratie groote, als bewijsmateriaal geen of althans geringe waarde, daar iets verkeerds heel wel meer malen kan voorkomen. De ware weg is ons derhalve gewezen door die beroemde rechtsgeleerden der oudheid, wier namen wij thans nog met eerbied noemen, die zeer vaak de maatschappelijke orde [...] naspeuren tot haar natuurlijke bronnen. Hetzelfde vindt men bij Cicero: ook hij toch zegt, dat de wetenschap van het recht [...] gezocht moet worden [...] in het diepste der wijsbegeerte. Hierop moeten wijdus in de eerste plaats onze aandacht richten; maar geen geringen steun zal ons betoogerlangen, indien onze langs natuurlijken weg verkregen overtuiging bevestigd wordt door heilig gezag, of indien wij mochten bemerken, dat wijze mannen en roemrijke naties zijn gekomen tot dezelfde slotsomGa naar eindnoot60. Hoe men dit moet verstaan blijkt duidelijk uit zijn woorden in de Prolegomena van De iure belli ac pacis: Ick heb oock tot bewijs van dat Recht ghebruyckt de ghetuyghenissen van verscheyden Philosophen, Historij-Schrijvers, Poëten ende Orateuren; welcke laetste als die het gheen, datse voor hebben, in alles ten dienste zyn, hoewel men die sonder onderscheydt niet ghelooven moet; nochtans het selfde dat veele op verscheyden tyden, en plaetsen voor seeker betuycht hebben, dat moet voor waer gehouden werden, [...]Ga naar eindnoot61. De Groot pleit voor eigen onderzoek naar de grondslagen van het natuurrecht, | |
[pagina 462]
| |
d.i. voor hem een universeel, onveranderlijk samenstel van regels welke beantwoorden aan de menselijke natuur; onderzoek dus naar ‘het natuurlijk principe, de aangewezen arbiter van goed en kwaad’. Voorbeelden en citaten uit het verleden hebben niet zonder meer bewijskracht, omdat er sprake kan zijn van een onterechte verwijzing, nl. naar ‘iets verkeerds’ dat ‘heel wel meer malen kan voorkomen’. Als een verwijzing naar de geschiedenis daarentegen wel terecht is, ligt het anders. Universele, onveranderlijke regels manifesteren zich nu juist door alle tijden heen, altijd en overal; een terechte verwijzing naar een oud voorbeeld of citaat en liefst naar een hele reeks voorbeelden of citaten bevestigt daarom de juistheid van de eigen stelling en kan als bewijs voor die juistheid gelden. Tenslotte nog een voorbeeld, uit Van de oudheydt, van het gebruik dat De Groot van de geschiedenis maakte: Soo wy nae authoriteyt omme sien / de regieringhe die by de voornaemsten bestaet / heeft tot haere prijsers de wijsten van de oude tijden. Of sien wy nae exempelen / wy hebben alsulcken die seer treffelijck ende vermaert zijn als Candie / Lacedemon / Carthago / Rhodos / Marseilje / Thessalie / Achaie / Samo / Cnijdos / Chio / Corfu / ende als veele meenen Romen selve ten tijde als sy meest in deuchden ghebloeyt heeft. Dat meer is het blijckt ghenoech dat de Republijcque van de Kinderen van Israel / soo als sy van Godt was inghestelt / eer het Volck een Coninck eyschten / by de treffelijckxten is bediend gheweestGa naar eindnoot62. De juistheid van iets was voor De Groot aangetoond, bewezen, als iets door de hele geschiedenis heen was voorgekomen, van oudheid tot eigen tijd; in De iure belli ac pacis haalde hij dan ook behalve schrijvers uit de oudheid (bijbel, klassieke oudheid en vroegchristelijke tijd) tevens juristen en theologen uit later tijd aan. Bij gebrek aan recente voorbeelden kon echter heel goed alleen met de oudheid volstaan worden. Helemaal mooi was het als iets niet alleen universeel, d.i. door God ‘goedgekeurd’, maar zelfs door God zelf ingesteld was. Op nationaal nivo was het genoeg als iets reeds in de Bataafse tijd bleek te hebben bestaan (bijvoorbeeld de soevereiniteit der Staten), al deed hij moeite om een nationale traditie aan te tonen en parallellen te trekken met de niet-nationale oudheid. In 1643 schreef De Groot aan zijn broer Willem dat zijn vaderlandsliefde hem in Van de oudheydt dingen had doen beweren die hij op latere leeftijd niet meer durfde onderschrijven. Terecht tekent Kampinga hierbij aan dat men moet aannemen dat De Groot toen hij het boek schreef ervan overtuigd was dat zijn bewijsgronden niet alleen juridisch maar ook historisch juist warenGa naar eindnoot63. En zo dachten tot ver in de zeventiende eeuw velen erover, waaronder de meeste geschiedschrijvers. Weliswaar zorgden de Staten van Holland, die de grote politieke waarde van De Groots opvattingen inzagen, ervoor dat latere historici niet aan de kernpunten van zijn betoog dat de soevereiniteit vanaf de Bataafse oudheid bij de ‘Staten’ had berust tornden, waarmee zij voor enige tijd oppositionele geluiden in de kiem smoorden. Maar zelfs rond het midden van de eeuw waren er nog maar weinig historici die de juistheid van De Groots argumentatie in twijfel trokken. Eerst langzaam ontwikkelde zich bij de geschiedschrijvers het besef dat elke tijd zijn eigen instellingen, zeden en gewoonten heeft en, zij het in mindere mate, dat deze door de tijd heen veranderen en daarbij een zekere groei vertonen, het besef dus van een onderscheid der tijden en van organische groei. In de zestiende eeuw was hiervan nog nauwelijks sprake. Reygersbergh vermeldde bijvoorbeeld berichten over de Zeeuwen uit de meest uiteenlopende tijdvakken zonder meer door elkaar. Voor Junius was een oppervlakkige overeenkomst tussen oudgermaanse en | |
[pagina 463]
| |
latere gewoonten voldoende om te besluiten tot identiteit; hij dacht ook vaak direkt aan analoge gebruiken bij Perzen, Grieken en Romeinen. Behalve De Groot kwamen ook andere schrijvers uit de zeventiende eeuw, zoals De Laet en Boxhorn, nog op basis van slechts een zekere overeenkomst tot dergelijke konklusies. Dousa senior was de eerste bij wie een besef van onderscheid der tijden aanwezig was. Zeker gold dit ook voor Cluverius en later voor Uytenhage de Mist. Een duidelijk besef van organische groei ontbrak bij de geschiedschrijvers tot het midden der zeventiende eeuw geheel en was bij schrijvers als Uytenhage de Mist en de De la Courts, die wel oog hadden voor de historische ontwikkeling, nog vrij gebrekkig. Waar de bronnen niet uitdrukkelijk melding maakten van verandering van instellingen en gewoonten was men geneigd het uit een vroegere periode bekende ongewijzigd te laten gelden voor een later tijdvak. De aangenomen stabiliteit in volksaard is hiervan een goed voorbeeld. En wanneer er wel sprake was van verandering dan dacht men zich die meestal niet als een geleidelijke ontwikkeling, maar als een sprongsgewijze en bewuste ontwikkelingGa naar eindnoot64. Van veranderingen in het denken over de funktie van geschiedenis is duidelijk sprake bij De Groots oudere tijdgenoot C.P. Hooft. De Groot vond de geschiedenis belangrijk om het stationaire erin; hij gebruikte haar om aan te tonen dat hetgene waarover hij sprak altijd al had bestaan of al meer was voorgekomen en daarom juist was: het verleden als bewijs voor het heden. Hooft zag de geschiedenis als een leerschool voor het heden. Aan de geschiedenis kon men laten zien wat de gevolgen van een bepaalde handeling zouden zijn; kennis van het verleden kon helpen bepaalde fouten te vermijden en het nemen vanjuiste beslissingen bevorderen. Voor Hooft was daarom de ervaring belangrijk, allereerst zijn eigen ervaring maar daarnaast ook die van anderen, in het heden en in het verleden. Daarin lag het belang van de geschiedenis der joden (het oude testament), die der Grieken en Romeinen, de algemene kerkgeschiedenis en die der reformatie, en soms ook de geschiedenis van de middeleeuwen: men kon er voorbeelden aan ontlenen ter illustratie van zijn betoog, eraan laten zien dat sommige opvattingen en handelingen tot goede, andere tot slechte uitkomsten hebben geleidGa naar eindnoot65. Dat Hooft de funktie van de geschiedenis anders zag dan De Groot betekende niet dat voor hem uit het verleden geen argumenten voor het heden gehaald konden worden. Het waren echter argumenten van andere aard. Toen Hooft in 1616 pleitte voor het handhaven van de bestaande regeringsvorm en zich uitsprak tegen een vorst als staatshoofd, haalde hij eerst een groot aantal bijbelse voorbeelden aan van slechte vorsten en verwees hij vervolgens naar koningsmoorden in Frankrijk en naar de aanslagen op koningin Elizabeth en Willem van Oranje; daartegenover stelde hij de ‘lang-duyrige Regieringe’ van Venetië en ZwitserlandGa naar eindnoot66. Voor Hooft en zijn tijdgenoten hadden deze voorbeelden wel degelijk argumentele kracht. Het waren echter erva-ringsargumenten; dergelijke voorbeelden uit de geschiedenis spraken overtuigend in het voordeel van hetgeen betoogd werd, maar zij waren geen onwrikbaar bewijs voor de juistheid van het betoog. M.a.w. het was zeer on waarschijnlijk dat een monarchie in de Republiek wèl zou blijken te funktioneren, maar het was niet zeker. Van Gelder zegt nergens bij Hooft het denkbeeld gevonden te hebben dat de Statenregering goed is omdat zij altijd bestaan heeftGa naar eindnoot67. Dat was voor Hooft geen argument; hij ging louter af op zijn eigen ervaring en die van anderen. Wel was de traditie erg belangrijk voor Hooft. De oudheid van iets was in veel gevallen een aanbeveling. Wat dat betreft stond hij nog ver af van denkers als Bacon, Descartes en Hobbes, die de traditie verachtten en al het oude wantrouwden: voor | |
[pagina 464]
| |
Descartes was de geschiedenis nutteloos om tot ware kennis te komen, omdat zij slechts het bijzondere leerde. Maar de traditie was voor Hooft niet heilig. Als de traditie een hinderpaal vormde voor het komen tot beter inzicht, liet hij haar vallen. Hij vond het vanzelfsprekend dat wetten die op een of andere manier niet meer voldeden afgeschaft en eventueel door andere vervangen werdenGa naar eindnoot68. ‘De Gerefor-meerde religie, dye wij alsnu oudt noemen, is bij onse ouders nieuw genaempt geweest’Ga naar eindnoot69, aldus Hooft, die vond dat religieuze inzichten niet vanwege hun nieuwigheid verworpen behoorden te worden: Insonderheydt dunckt mijn wonder ende geheel impertinent te wesen, dat men het verstandt vanden Remonstranten in tstuck vande praedestinatie poocht te verwerpen, als veel jonger zijnde bij de Gereformeerde kercken, dan het verstandt vanden Contraremonstranten, in allen schijne of het oudtste alle tijdt het beste waer, twelck wij selver immers wel beter weten ende Dominus Beza oock wel heeft bewesen, alwaer hij seyt: dat noch uyt de mennichte des volcks, noch uyt de langdurige gewoonte, d'oprechticheydt vande religie nyet bewesen mach werdenGa naar eindnoot70. Hij pleitte voor verdraagzaamheid met ‘redelijke’ argumenten: men kon niet andere gezindten de godsdienstvrijheid onthouden die men voor zichzelf eiste, te meer niet omdat de anderen eveneens hun beste krachten hadden gegeven in de oorlog en hadden bijgedragen in de kosten; onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden betekende het verlies van bondgenoten en maakte dat men, mocht dat ooit nog eens nodig zijn, in het buitenland geen gastvrij onthaal meer zou vinden. Dit is wel een heel verschil met een calvinist als Beza, die de juistheid van het doden van ketters nog bewezen had door uitsluitend bewijsplaatsen uit de bijbel en de kerkgeschiedenis aan te halen. Toch dacht Hooft nog niet werkelijk rationeel. Een enkele keer leest men bij hem dat iets ‘om goede redenen’ gebeurde, of: ‘soo leert het oock wel de natuyrlijcke reden’; meestal verdedigde hij het nieuwe echter op praktische grondenGa naar eindnoot71. Twijfel en onzekerheid kende Hooft in hoge mate, vooral op godsdienstig gebied. Die twijfel maakte dat hij geen enkele absolute autoriteit erkende behalve de bijbel. De bijbel was voor hem een absoluut betrouwbare geschiedbron en de bron van alle kennis en geloofGa naar eindnoot72. De contraremon-stranten vonden, hiervan uitgaande, alle wetenschap van zeer geringe waarde; kwam zij in strijd met de openbaring dan moest zij voor deze wijken. De remon-stranten probeerden wetenschap en openbaring te verzoenen, maar ook bij hen bleef in laatste instantie het weten ondergeschikt aan het geloof. Ook Hooft was deze laatste opvatting toegedaan. Hij besefte dat veel dingen vooralsnog onbegrij-pelijk bleven en hij verbond er de konklusie aan dat de menselijke kennis steeds een betrekkelijke was en dat latere generaties door deze kennis te verbeteren nader tot de waarheid zouden komenGa naar eindnoot73. Hooft was behalve regent vooral ook koopman en het is niet vreemd dat hij het nieuwe bovenal toejuichte in de praktische wetenschappen. Allc oudtheydt is evenwel nyet altijdt goedt, alst Pausdoom, Mahomet etc. Hij noemt met name de zeevaart en de astronomie, maar ook de krijgskunde en de geneeskunst. Vermoedelijk treft men in zíjn kring, die der kooplieden-regenten, degenen aan bij wie het eerst het denken over de funktie van de geschiedenis veran-derde. Met de opvatting van de geschiedens als leerschool verloor de historische | |
[pagina 465]
| |
parallel haar argumentele waarde. Met die opvatting werd tevens de grootste barrière weggenomen voor het doordringen van de lineaire geschiedopvatting van het mechanistische denken met haar notie van onafgebroken geleidelijke vooruitgang. Niet dat Hoofts geschiedopvatting al een lineaire in bovenbedoelde zin was. Hij sloot met zijn verwachting dat men in de toekomst vorderingen zou maken in het expliciteren van de geopenbaarde waarheid nauw aan bij het vooruitgangsdenken van de middeleeuwen. Maar zelfs zijn gedachten over de funktie van de geschiedenis, zijn ‘redelijke’ argumentatie, zijn verwerping van absolute autoriteiten en zijn twijfel waren in het begin van de zeventiende eeuw nog geen gemeengoed. Velen van zijn jongere tijdgenoten hingen nog de oude opvattingen aan, die in De Groot een gezaghebbend vertegenwoordiger vonden.
december 1975 |
|