Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| ||||||||||||||||
A.A.M. Stols (1900-1973), kaleidoskoop van een uitgeversleven.Ga naar eindnoot*
| ||||||||||||||||
BiografieAlexander Alphonse Marius Stols werd op 28 januari 1900 in Maastricht geboren als oudste zoon van Alexander Ludovicus Hubertus Stols en Alida Alphonsine Fermin. Stols senior richtte met Hubertus Boosten in 1895 de alom bekend geworden drukkerij Boosten & Stols op. Na de lagere school bezocht Alexander de H.B.S., waar hij in 1917 eindexamen deed. Tijdens onze H.B.S.-tijd hadden wij veel liefhebberijen. In het begin liepen deze ongeveer in dezelfde richting. Later splitsten deze zich, doch bewogen zich uiteindelijk in dezelfde richting. Doordat mijn broer een wat zwakkere constitutie had dan ik en nogal vaak de school heeft moeten verzuimen, kwam hij ertoe veel te lezen. Uit dien lust tot lezen groeide bij mijn broer zijn belangstelling voor litteratuur die hem nooit meer heeft losgelaten. Die grote belangstelling voor literatuur en kunst deed Stols besluiten om Latijn en Grieks te gaan studeren. In 1919 slaagde hij voor het aanvullend Staatsexamen. In datzelfde jaar liet hij zich inschrijven als student in de rechten in Amsterdam, in welke stad hij alles meende te vinden wat toen zijn hart begeerde: een kunstzinnig en literair leven. Zijn rechtenstudie zette hij echter in 1923 voort in Leiden, waar hij wel zijn kandidaatsexamen aflegde, maar de studie toch in 1927 staakte. Hij liet Leiden vervolgens voor wat het was en vertrok naar Brussel. Hier studeerde hij kunstgeschiedenis bij Leo van Puyvelde aan het ‘Institut de l'histoire de l'art et d'archeologie’ en vulde zijn kennis aan door zelfstudie.
Op 7 augustus 1928 trad hij in Bussum, waar hij toen tijdelijk gevestigd was, in het huwelijk met Margaretha Wilhelmina Kroesen (geboren op 19 januari 1908 te Bandoeng), dochter van lt. gen. Frans Jan Kroesen en Eva Alida Margaretha Maria van de Stadt. Hun huwelijk werd gezegend met drie kinderen: Eva Alida Margaretha Maria, geboren 16 september 1929, Alexander Lodewijk Hubertus, geboren 28 juli 1931 en Frans Jan, geboren 17 september 1933. | ||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||
Van 1927 tot 1932 woonde en werkte Stols in Brussel, blijkbaar met een tweede vestiging of tijdelijke verblijfplaats in Bussum. In 1932 keerde hij terug naar Nederland met als vestigingsplaats Maastricht. Intussen was hij met zijn uitgeversactiviteiten al een flink stuk op weg. De eerste wereldoorlog had zijn sporen op de drukkerij Boosten & Stols achtergelaten. Veel medewerkers werden opgeroepen voor militaire dienst en hun plaatsvervangers hadden vaak niet de nodige vakbekwaamheid. De na de oorlog teruggekomen medewerkers hadden hun vakmanschap verloren; de kwaliteit van het drukwerk ging zienderogen achteruit. Voor Alexander en zijn broer Clemens was dit aanleiding tot kritiek: ‘Deze critiek, die opbouwend was bedoeld, werd noch door de leiding, noch door het personeel zóó maar aanvaard en het was niet zoo gemakkelijk als zoons van den vader tegen de langzaam gegroeide toestanden in te roeien. Al werd eerst met het aanwezige materiaal getracht door andere vormgeving verbetering in het drukwerk aan te brengen, spoedig bleek dat het ook noodzakelijk was tot vernieuwing van letter en machines over te gaan. Geleidelijk werden letters in series aangeschaft, iets dat voorheen in onze drukkerij een onbekend begrip was. (Stolls, 1950, p. 3) Het gebruik van dit pasverworven materiaal door de beide broers resulteerde in de uitgave van Trajectum ad Mosam. De eerste tekst van deze serie was Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1922). Wij meenden dezen tekst het beste te kunnen geven als inleiding van de reeks boekjes en tevens bij wijze van prospectus voor het doel dat wij ons hadden gesteld, maar dat natuurlijk nog lang niet scherp omlijnd was. Na in 1923 te zijn begonnen met de publikatie van buitenlandse teksten, verwierf Alexander Stols reeds in 1925 een Grand Prix op de Exposition des Arts Décoratifs te Parijs. Te vermoeden valt dat de eerste jaren in Brussel tot de gelukkigste en voorspoedigste van zijn leven hebben behoord. Er viel veel uit te geven en de markt voor het ‘mooie boek’ was willig. Niet zozeer in Nederland, waar het antal kopers van bibliofiele uitgaven met een lantaarntje moest worden gezocht, alswel in Frankrijk, Duitsland en Engeland, landen met een sterkere bibliofiele traditie. Na de beurskrach van Wallstreet kreeg hij echter de wind tegen. In 1932 keerde Stols terug naar Nederland, naar Maastricht. Dit gebeurde vooral om op de kleinste kleinigheden te kunnen bezuinigen. Zijn kantoor in Brussel werd voortaan beheerd door Angèle Manteau. In 1927 kondigde hij de Halcyon Press aan. Zijn doelstelling was: het uitgeven van beperkte edities in voortreffelijke vormgeving. Voor de illustraties wist hij o.a. de graficus John Buckland Wright aan zich te binden. Verder verzekerde hij zich van | ||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||
een exclusieve letter, de Romanée, ontworpen door H.J. van Krimpen, de letterontwerper van Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. In 1932 richtte hij samen met Gaston Louis Vuitton en Lucien Jaïs ‘La Compagnie Typographique’ op. Onder Stols' supervisie werden door de Compagnie meer dan vijftien edities uitgegeven. Nog een andere activiteit van Stols: met het tijdschrift Helicon dat van 1931 tot 1939 verscheen, met tien nummers per jaargang, gaf Stols de Nederlandse poëzie van verschillende generaties publikatiemogelijkheden. Ruim 1500 bladzijden poëzie was het resultaat. Intussen verwierf hij in 1935 nog een Diplôme d'Honneur te Brussel alsmede een Grand Prix en een Diplôme d'Honneur te Parijs in 1937 voor zijn drukkersprestaties. In 1937 werd hij opgeroepen als reserve officier van het dertiende regiment infanterie. Na een periode van velddienst werd hij overgeplaatst naar het Ministerie van Oorlog in Den Haag. In de herfst van datzelfde jaar huurde hij een huis in Rijswijk. Ook het kantoor ging over van Maastricht naar Rijswijk, terwijl hij het drukken van zijn uitgaven overliet aan zijn broers in Maastricht. Deze drukkerij werd op 11 mei 1940 gebombardeerd, waardoor veel kostbaar en onvervangbaar materiaal verloren ging. In het begin van 1940 kwam hij ook met het uitgeven van het tijdschrift Halcyon. Hierbij kon hij rekenen op de steun van A. Ditmar Huysman, F. Mayer en S.L. Hartz, medewerkers van Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. Dit driemaandelijks tijdschrift wordt beschouwd als het mooiste typografische tijdschrift dat ooit in Nederland is verschenen. De eerste oorlogsjaren bemoeilijkten het uitgeven van het tijdschrift Halcyon in ernstige mate. Door het bombardement werd het drukken in Maastricht onmogelijk. Verder was er een groot gebrek aan papier van goede kwaliteit en aan drukinkt. Toen in 1942 de Nazi's Halcyon verboden, was het reeds onmogelijk een goed verzorgde uitgave op de markt te brengen. Wederom werd de Halcyon Press gedwongen zijn activiteiten te staken. | ||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||
En toen in de oorlogsjaren zijn gehele fonds uitverkocht raakte, leidde dat indirect tot de ondergang van zijn uitgeverij, omdat hij de reserves miste om daarna de lijn voort te zetten. Ik herinner me nog hoe in 1943 het laatse exemplaar (van de 300) van Vestdijk's Albert Verwey en de Idee wegging. ‘Tja’, zei Stols. ‘Maar het blijft een strop’. ‘Hoezo?’ was mijn onervaren wedervraag. ‘Omdat de calculatie natuurlijk niet deugde.’ - ‘Had je het dan wel moeten uitgeven?’ - ‘Maar iemand moest dat boek toch uitgeven.’ Als iets Stols' houding als uitgever typeert, dan is het dit wel. (Van Krimpen, 1973) Na de oorlog was Engeland vrijwel uitgeschakeld als klant. In Frankrijk herleefde de belangstelling voor het bibliofiele boek vrij spoedig en verscheen in 1947 Tristan Corbière's en Phillippe Soupaults Message de l'Isle déserte. In het Nederlandse taalgebied bleef hij trouw aan zijn oudere auteurs, maar schroomde niet om ook jongere, veelbelovende schrijvers in zijn fonds op te nemen. Zo gaf hij naast werken van J. van Nijlen in 1947 ook Joachim van Babylon van Marnix Gijsen uit. En ondanks Stols' aanvankelijke aarzeling ten opzichte van de Vijftigers (Stols, EW, 1950) verscheen bij hem de geruchtmakende bloemlezing uit de nieuwe experimentele poëzie Atonaal (1951) van Simon Vinkenoog en Luceberts Triangel in de Jungle (1951). Stols maakte in die tijd de volgende opmerking over Atonaal: Zeker, de groep van Atonaal is een roerige bende. Ze heeft al menige boekhandel en kunstzaal met haar lezingen en voordrachten overrompeld...en daar succes geboekt. Welk een verschil met de ingetogen avonden van Bloem en Roland Holst!! Intussen vierde Stols in 1947 zijn zilveren jubileum en ontving bij die gelegenheid voor zijn gehele uitgeverswerk de D.A. Thiemeprijs. Dat zijn Franse vrienden hem niet vergeten waren, bewees de grote belangstelling voor zijn ere-tentoonstelling in Parijs in datzelfde jaar. Het commerciële dieptepunt voor de uitgeverij Stols kwam in 1949. Alle personeel moest worden ontslagen en Elsevier nam de exploitatie van het fonds over. Stols zelf was op dat moment al als adviseur voor typografie bij Elsevier werkzaam. In 1958 rolde het laatste boek, Roland Holsts In gevaar, van de persen van de Halcyon Press. Hiermee kwam een definitief einde aan de Europese aktiviteiten van Alexander Stols als uitgever en boekverzorger. In de herfst van 1951 ging Stols in opdracht van de UNESCO naar verschillende Zuid- en Middenamerikaanse staten om er de typografie te doceren en stimuleren. Aanvankelijk werkte hij als buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis en industriële produktie van het boek aan de Universiteit van Quito in Equador. Twee jaar later werd hij benoemd in dezelfde funktie aan de Universiteit van Mexico City. In die jaren verkocht hij ook zijn uitgeverij in Den Haag, die in feite alleen nog maar zijn naam droeg. In 1962 liep zijn dienstverband bij de UNESCO af en hij vestigde zich voor korte tijd in Europa. Een jaar later werd hij aangesteld als ambassaderaad aan de Nederlandse ambassade te Mexico. Hier werkte hij tot aan zijn pensioen in 1965. Zijn 65e verjaardag werd door een aantal van zijn vrienden aangegrepen om een overzichtstentoonstelling in te richten in het Museum Meermanno Westreenianum, | ||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||
het museum van het boek te 's-Gravenhage, als getuigenis van het feit dat Alexander Stols grote verdiensten gehad heeft voor de Nederlandse letterkunde en voor het schone boek. Op 13 april 1973 overleed Stols op 73 jarige leeftijd in Tarragona in Spanje. | ||||||||||||||||
‘De tweede schoonheid’Ook in den vreemde op U te kunnen bogen is ons een eer. Gij, die, weloverwogen, en blank papier het zingen van de taal tot tweede schoonheid maakt voor lezende ogen. (A. Roland Holst) De uitgaven van Stols vallen op door de sobere precisie waarmee ze tot stand zijn gekomen: 'n prettig soort mooiheid, zonder dat het bombastisch wordt of protserig. Exquise werkjes op kleine schaal, zoals verschenen in de Halcyon Press, dát was wat hij wilde toen hij in 1922 voor het eerst onder eigen naam publiceerde. Van welke uitgever anno 1979 kan nog worden gezegd dat hij ‘Un grande jeune homme à la parole sobre, nette, précise, singulièrement attachante surtout, une parole de technicien doublée de celle d'un apôtre’ is? (Essais, 1930) Hij werkte in de traditie van mensen als Plantijn, Blaau en Elzevier. Stols was de man van het nijvere handwerk. Bewonderaar van boeken die, na het verval van het boek als gevolg van de industrialisering van de 19e eeuw, weer aan de handpers waren vervaardigd. (Catalogus, 1965) Als het aan Stols gelegen zou hebben was er een ‘schoonschriftschool’ in het leven geroepen, want het schoonschrijven ligt aan de basis van de boekdrukkunst. (Aardig is het, in dit verband, te vermelden dat hij zich, te Amsterdam, heeft laten inschrijven voor het bijvak paleografie. Of hij het ook daadwerkelijk bestudeerde is ons niet bekend). ‘Ce qu'il faut prescrire’, zegt hij, ‘c'est la beauté’. In plaats daarvan heeft men van de schoonheid een parasiet gemaakt: ze wandelt mee in de pels van het geschrevene. Leesbaarheid en uiterlijke vormgeving moeten met elkaar in volkomen harmonie zijn. ‘His penchant for decorative elements and illustrations notwithstanding, he is essentially a champion of “la typographie pure”’. (Reedijk, 1966) Zijn cultus van het boek sloot aan bij een stroming waarvan Mallarmé als duidelijkste representant mag gelden: het boek als sublimatie van de wereld waarin men ‘met religieuze eerbied’ binnentreedt. (Tans, 1967) Op die manier wilde hij weer van boek en boekhandel de culturele ambassadeurs maken die ze in de 17e eeuw waren geweest.
Wat behoort, in die stroming, tot de taak van de ‘verzorger’ van het boek, zoals Stols zichzelf bij voorkeur noemde? ‘Hij ontwerpt het formaat, zoekt de passende letter uit, stelt de bladspiegel samen, ontwerpt de titelpagina en het verdere “bijwerk”, zorgt voor passende illustraties, kiest het papier voor omslag en boek en het materiaal voor de band en zorgt voor de versiering van omslag en band in samenwerking met een tekenaar (illustrator)’, zegt Stols zelf. (Catalogus, 1965) De ‘boekkunst’, stelt hij in hetzelfde artikel, heeft haar bloeitijd gehad en wordt nog slechts beoefend voor een klein aantal liefhebbers. Waar het een uitgever derhalve om dient te gaan is het verzorgen van een boek dat uitnodigt tot lezen en ook nog leesbaar is. Hij moet dus op de hoogte zijn van alle mogelijkheden die zich daartoe aandienen, ‘doch bovenal moet hij een dusdanige algemene ontwikkeling hebben dat hij met | ||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||
een auteur (...) verstandig kan praten over de eischen die de tekst aan den lezer stelt en de lezer aan den tekst.’
Hoewel ‘zorgvuldig uit de drukkerij geweerd omdat (zijn) opvoeding toch niet in die richting zou gaan’ (Stols, 1950), groeide de jonge Sander Stols natuurlijk toch op in een milieu dat werd beheerst door inkt, papier en persen. Toen zijn wat zwakke constitutie hem ook nog noopte tot veelvuldig schoolverzuim was het te begrijpen dat hij die lange werkeloze perioden ging vullen met boeken. Hij las veel werken over geschiedenis en genealogie, ook al beoefend door zijn grootvader van moeders zijde, en verder stilde hij zijn leeshonger met literatuur. Dát, naast zijn grote liefde voor alles wat mooi en secuur was uitgevoerd, bracht hem bij de bibliofilie. Die was, mét de herleving van de boekdrukkunst aan het begin van de 20e eeuw, opnieuw opgebloeid. De eerste echte bibliofiele uitgave was verschenen in 1910 toen de uitgeverij van Greshoff, Bloem en Van Eijck, die opereerde onder de naam De Zilverdistel voor vrienden 40 exemplaren verspreidde van Van Eijcks Worstelingen. (Pannekoek, 1925) Deze uitgeverij zou het uithouden tot 1919, maar al in 1912 stapten Bloem en Greshoff eruit en richtte laatstgenoemde het tijdschrift voor bibliografie en typografie De Witte Mier op. Ook Stols zou daaraan enige bijdragen leveren. In 1917 gaf Van Krimpen Besnards Sonnetten uit, en hij richtte in 1920 samen met Greshoff, Van Nijlen e.a. Palladium op, een reeks die net als de reeksen van Stols een demonstrandum beoogde te zijn van een perfekte verzorging van boeken, die alleen al door de geringe oplage een gewild objekt voor verzamelaars zouden blijken te zijn. In datzelfde jaar 1920 begint ook Stols proefnemingen te doen op het bibliofiele vlak. Eind 1921 resulteert dat in de reeds genoemde Trajectum ad Mosam-pers, begonnen in januari 1922 met de eveneens genoemde Vondel-uitgave. Vele uitgaven volgden en van sommige werden meer exemplaren gedrukt dan in de nummering stond aangegeven of een klein aantal werd in iets gewijzigde samenstelling ‘aangehouden’. Tegen het eind van de 20-er jaren begon hij te Parijs met Jaïs, Vutton en Laloux een bibliofiele vereniging: La Compagnie Typographique, waarvoor hij van 1932 tot 1936 een zesdelige editie ontwierp van Molière's Ouvres Complètes. Voor de First Editions Club in Londen drukte hij als geschenk voor de leden Holbrooks Maximes of Books and Reading. (Stols, 1972) Daarnaast schreef hij verschillende boeken over typografie en boekdrukkunst: van een Inleiding tot de hedendaagse boekdrukkunst in Tsjecho-slowakije (1939) tot een Historia de la Imprenta en El Equador 1755-1830. (Nieuwsblad, 1973)
Was de serie Trajectum ad Mosam Stols' eerste geesteskind, de in 1927 begonnen Halcyon Press kan zeker gelden als het meest in het oog springende, waarmee hij bovendien voorgoed zijn naam buiten de landsgrenzen vestigde. Hij begon in 1927 met drie lettertypen: de ‘Janson’, een stempel vervaardigd door de Stempel Foundry naar 17e eeuwse stempels van Nic. Kis. Daarnaast van J. van Krimpen de ‘Lutetia’ en, van dezelfde ontwerper de 14 punts ‘Romanée’. Deze laatste had Stols gekocht van Enschedé, de werkgever van Van Krimpen, en er was bedongen dat aan geen andere drukker verkocht mocht worden. Dat Van Krimpen uiteindelijk toch verkocht, was nog geen aanleiding tot een breuk. Die kwam wel, om andere redenen, in 1930, hoewel Enschedé opdrachten van Stols bleef ontvangen en uitvoeren. Elf van de eenentwintig uitgaven in de eerste drie jaren. | ||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||
Nadat hij, zoals we gezien hebben, na een klein aantal jaren al, zowel de Engelse als de Duitse markt verliest, resteren hem uiteindelijk alleen nog Frankrijk (waar hij in een kring van liefhebbers al een niet gering aanzien genoot) en Nederland als werkterrein. Het is zijn Parijse vriend Jaïs die hem in contact bracht met Valéry, Larbaud en Gide. In Nederland verzorgde hij kleine uitgaven van auteurs als Van Nijlen, Roland Holst en, in vertaling, Valéry. Wanneer hij een aanstelling krijgt bij het Ministerie van Oorlog (1939-1940), vestigt hij zich in Rijswijk. Naast de moeilijkheden die een verhuizing altijd al opleveren én de tegenslagen die hem gedurende zijn gehele loopbaan hebben achtervolgd, maakt nu de oorlog het uitgeven vrijwel onmogelijk. Er verschijnt na 1941 nog werk van Villon, Schiller, Büchner, waarvan het meeste naar Zwitserland wordt verkocht. Als dan in 1942 het tijdschrift Halcyon door de bezetter wordt verboden, sterft de Halcyon Press haar eerste dood.
Na de oorlog bleek Engeland als markt voorgoed te zijn weggevallen, maar in Frankrijk herleefde de belangstelling voor het bibliofiele boek al spoedig. Daardoor kon Stols in 1947 op de markt komen met Message de l'Isle déserte van Corbière en Soupault. Maar de fut was eruit: het was tevens het laatste boek in de Franse taal door de Halcyon Press uitgegeven. In 1948 verscheen nog een poëziebundel van Van Nijlen, tien jaar later In gevaar van Roland Holst. Daarna niets meer. Omstreeks 1960 probeerde hij nog vanuit Mexico City met Collecion Alcion zijn geesteskind uit betere tijden nieuw leven in te blazen, maar afgezien van drie origineel geïllustreerde boeken werd dat projekt gestaakt nog voor het goed en wel was begonnen. (Stols, 1972) Een ruwe schatting levert ons gedurende 31 jaar Halcyon Press ongeveer 65 uitgaven op (of, wanneer we ons beperken tot de 15 topjaren, 60 uitgaven). Dat lijkt niet veel, maar we moeten bedenken dat de Halcyon Press maar één van de vele activiteiten van Stols was. We hoeven maar een greep te doen: vóór en tijdens de Halcyon Press verzorgde hij nog de volgende reeksen: Les livrets du bibliophile, Les belles heures, To the happy few en in Nederland, naast op zichzelf staande uitgaven, nog het tijdschrift voor poëzie Helikon (1931-1939), de series Luchtkasteelen, Rijmprenten en planodrukken en Ursa Minor. We moeten ook bedenken dat Stols in feite steeds een kleine uitgever is geweest, die elke uitgave, sober of luxueus, tot in de finesses verzorgde en daarbij riskante experimenten bepaald niet schuwde. Wanneer we dat allemaal in ogenschouw nemen en nog eens kijken naar de ruim 600 titels die hij tussen 1922 en 1959 verzorgde, dan is dat ineens een geweldig aantal. (Catalogus, 1965)
Stols was er de man niet naar om gedurende de vijf lange oorlogsjaren zijn uitgeverswerkzaamheden maar helemaal te staken. Er was voor de bezetter in 1940 alles aan gelegen zo snel mogelijk de belangrijkste kanalen van het verzet, radio, krant en uitgeverij, onder controle te krijgen. Aanvankelijk was deze taak gereserveerd voor het nogal log opererende Ministerie van Onderwijs, maar in 1942 trad de Cultuurkamer in werking. Uitgevers, literatoren, vormgevers en illustratoren moesten, via hun gilden, lid zijn van de Cultuurkamer om zelfs maar in aanmerking te komen voor toestemming tot publikatie. Weigerden ze dit dat werd hen in het minst ongunstige geval iedere aktiviteit op vakgebied onmogelijk gemaakt. Eén van de meest effektieve manieren om een zo vast mogelijke greep te krijgen op de literaire wereld was natuurlijk een strenge regulering van de papierdistributie. Maar er waren mazen in de distributieregeling. Zo was er bijvoorbeeld voor papier | ||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||
geen aanvraag nodig wanneer het een hoeveelheid betrof minder dan vijf pond. Wanneer een drukker dus maar zorgde dat hij met die vijf pond papier een boekje in een bepaalde oplage kon maken, dan was hij niet of nauwelijks aan controle blootgesteld. Op die manier konden bijvoorbeeld Balkema en Hellinga in Amsterdam met hun ‘vijf-pondenpers’ nuttig werk verrichten. (Simoni, 1972) Bovendien waren er andere manieren om aan papier te komen dan af te wachten met hoeveel de overheid je zou bedelen. Gebruikt papier werd verwerkt tot nieuw. Snijdsel tot kleine vellen, die dan ook gemakkelijk te vervoeren waren. En er werd papier gestolen uit de magazijnen van collaborerende drukkers. Zo kon het gebeuren dat in de jaren 1942-1945 meer dan duizend illegale uitgaven verschenen. (De Jong, 1958) Uitgaven verschenen illegaal in alle soorten, maten, uitvoeringen en genres, al voerde poëzie, wellicht door haar geringere omvang, de boventoon. Oplagen varieerden van 20 tot 50.000 exemplaren. Het drukken gebeurde veelal 's nachts, of tussen toegestane werkzaamheden door, zoals bij Jan Hendriks te Utrecht, die zijn personeel had moeten ontslaan en sindsdien, alleen geholpen door zijn dochter, zich helemaal wijdde aan de illegaliteit. Of Tamminga, die in Den Haag drukte op een Duitse pers, gestolen uit een ‘failliete boedel’. En Johan Enschedé natuurlijk, in Haarlem. Om de vijand te misleiden werden in het papier valse watermerken, of in de boeken gefingeerde stempels aangebracht. Zo werkte Stols met een aantal bekend geworden imprints: ‘achevé d'imprimer par Claude Sézille à Paris pour le comte de l'éditeur Pierre Mangart à Rosières (Picardie)’ (in werkelijkheid bij Trio in 's Gravenhage). Of: ‘pour les amis danois de Maxime Claremoris sur la presse privée de Jens Skovgaard bibliophile à Copenhague’ (in werkelijkheid bij Boosten en Stols te Maastricht). Op die manier gaf hij maar liefst vijf drukken uit van Benjamin Constants Adolphe, en verder werken van Larbaud, Valéry, Villon, Rimbaud en, van eigen hand, een serie korte teksten onder het pseudoniem Pierre Mangart. (Catalogus, 1965) Daarnaast bleef hij echter ook legaal uitgeven, al hing boven alles de dreiging dat het wel spoedig verboden zou worden en er andere wegen gevonden dienden te worden: ‘en als de Helikon serie stopgezet moet worden maken we een dito boekje van het Uur U en Protensilaus’. (Nijhoff, 12-8-1941). En Nijhoffs vrees was niet ongegrond: ‘Nu de Rijkscommissaris Helikon als periodiek verboden heeft, zullen we een andere naam moeten bedenken voor de reeks Cahiers.’ (Stols, 2-12-1941) Om helemaal buiten iedere maatregel te blijven was in uitgeverskringen het ante-dateren een geliefde methode. Zo gaf Stols in 1943 Rilke's Six lettres à A.A.M Stols het jaartal 1927 mee, en hij hoefde daardoor het Rijksbureau voor Papier geen dispensatie te vragen. Uit de meeste bronnen die we hebben geraadpleegd komt naar voren dat de opbrengst van illegaal verspreide drukwerken ten goede kwam aan het verzet, of werd gebruikt voor volgende uitgaven. In dit licht bezien wordt een brief van Greshoff aan Stols (8-1-1946) wellicht begrijpelijk. Als we Greshoffs brief goed hebben geinterpreteerd, dan heeft Stols zowel in als na de oorlog Ikaros bekeerd (voor het eerst verschenen in 1938) verschillende keren herdrukt. Vermoedelijk betreft het hier geen illegale uitgaven (we hebben geen bronnen kunnen vinden die aangeven dat dit wel het geval zou zijn, en Greshoff zelf schrijft alleen maar over ‘de gezegde herdruk’). In de Fondscatalogus van aanvang 1940 wordt het werk vermeld als ‘uitverkocht’. De genoemde herdrukken zijn dus, blijkens Greshoffs brief, zonder diens toestemming, en zelfs zonder diens medeweten op de markt gebracht. | ||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||
Een ander geval in dezelfde brief werpt meer vragen op: ‘Naast mij ligt de vijfde druk van mijn gedichten’. Het betreft hier de Gedichten 1907-1936, le druk 1936, herdruk in 1937 onder dezelfde titel, en in de winter van 1937 als Volledige gedichten herdrukt en in 1938 als Verzamelde gedichten. ‘Je hebt me zelf (...) doen weten’ vervolgt Greshoff, ‘dat je een “gekuischte” uitgave op de markt gebracht hadt. Dat is dus de zesde (...) Men doet zulke dingen niet. Je compromitteert daar een auteur mede. Van verschillende zijden heb ik gehoord dat je, clandestien, met exemplaren van de niet gekuischte uitgave goede zaken gedaan hebt. Of dit waar is kan ik niet nagaan.’ Wij ook niet, maar vast staat toch wel dat Stols geheel uit eigen beweging uitgaven al dan niet gekuist, clandestien op de markt gebracht lijkt te hebben en dat de desbetreffende auteur daar eerst bijna een jaar na de bevrijding zelf over moet beginnen. Althans, dat is de visie die Greshoff daarop heeft, maar laten we niet vergeten dat in die moeilijke jaren, toen Greshoff veilig in Zuid Afrika zat, normale correspondentie vrijwel onmogelijk was. Feit blijft dat Stols, hoe klein zijn uitgeverij ook was, met tenminste 60 clandestiene uitgaven de op de Bezige Bij na grootste producent is geweest van publikaties die velen tot troost zijn geweest en tot niet aflatende hoop inspireerden dat eens ons land bevrijd zou zijn van zijn tirannen.
In een tweede, afzonderlijk artikel, zullen wij aandacht besteden aan de relatie die Stols onderhield met twee van zijn belangrijkste adviseurs in het begin van de dertiger jaren. Die adviseurs waren J. Greshoff en E. du Perron, beiden auteurs met een grote bibliofiele belangstelling en daardoor al spoedig in contact gekomen met de uitgever Stols. Bovendien woonden zowel Greshoff als Du Perron gedurende ‘Stols’ meest voorspoedige jaren in Brussel, waar ze elkaar en Stols regelmatig ontmoetten. Greshoff, met zijn verleden van De Zilverdistel en De Witte Mier, zal vooral mee blijken te sturen op het vlak van de verzorging van uitgaven. Daarnaast zal hij als een van de beste vrienden van Stols ook stimulerend optreden naar buiten toe. Maar van wellicht nog groter belang is de rol van Du Perron geweest, vooral voor de fondsvorming van Stols. Zo had hij een groot aandeel in de reeks Luchtkasteelen. Blijkens een reeks brieven aan Stols en Greshoff in januari en februari 1930 heeft hij auteurs als Roelants, Kelk, Donker en Ten Berghe Stols' fonds binnen geloodst, evenals iets later Ter Braak en Slauerhoff. Ook voor de reeks Rijmprenten en planodrukken van Stols heeft Du Perron bergen werk verzet, zoals bijvoorbeeld voor de tandem Willink-Van Vriesland. Voorts heeft hij talloze typoscripten, handschriften en drukproeven voor het fonds van Stols bewerkt en gecorrigeerd. De reconstructie van de relatie Stols-Greshoff-Du Perron zal ondernomen worden met behulp van de bewaarde correspondentie. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||
|
|