Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prominentie, functionele hiërarchie en de uniforme Drie-Niveauhypothese.Ga naar eindnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden geacht. Langacker ziet prominentie in termen van zowel links/rechtsrelaties als commandeerrelaties. In de Uitgebreide Standaardtheorie, met name bij Reinhart (1976), maar ook bij May (1977), is de links/rechts-benadering verdwenen door een verfijning in het soort commandeerrelatie dat aan prominentie ten grondslag wordt gelegd.
In Koster (1978) dat ook valt binnen het kader van de EST, krijgt prominentie relatief veel aandacht. Mijn bedoeling is nu nader in te gaan op de notie ‘prominentie’ zoals die ontwikkeld is in Reinhart (1976), en vervolgens deze notie te vergelijken met die welke door Koster wordt gehanteerd. Betoogd wordt dat Koster door de aanname van de zgn. uniforme Drie-Niveauhypothese binnen de x-bartheorie, gedwongen is toevlucht te nemen tot een niet-configurationele basis voor functionele hiërarchie. Daarmee geeft hij een ‘ééndimensionele-’ notie ‘prominentie’ op. Het lijkt echter beter de uniforme Drie-Niveauhypothese te laten vallen en prominentie van grammatische functies te definiëren in termen van boomstruktuur.
Vanaf Langacker (1969) en Ross (1967) is er in de literatuur aandacht geweest voor strukturele relaties van de X-COM-familie. Voor een samenvattend overzicht verwijs ik naar Verkuyl en Kerstens (1978). Tot de X-COM-familie behoren de relaties S-COM (commanderen), CY-COM (cyclisch commanderen, ook wel kommanderen genoemd), C-COM (c-commanderen) en H-COM (hoofdcommanderen). In dit artikel beperk ik me verder tot C-COM.Ga naar eindnoot1 De definitie ervan is:
De zgn. niet-bevatclausule (i) is belangrijk: in alle X-COM-relaties gaat het om relaties tussen knopen die niet op hetzelfde pad liggen. Aan de hand van boomstruktuur (2) kunnen de volgende eigenschappen van C-COM worden geïllustreerd. Ten eerste, K2 c-commandeert meer knopen dan K4 en K4 meer dan K6. In het algemeen: hoe dichter Ki bij de top van de boom is, des te meer knopen worden er door Ki ge-c-commandeerd.Ga naar eindnoot2) Ten tweede, K2 en K9 c-commanderen elkaar. Bovendien c-commanderen ze evenveel andere knopen, nl. K3 en alle dochters en kleindochters van K3. Ten derde, K3 c-commandeert haar zusters K2 en K9, maar geen der andere knopen die door haar worden gedomineerd. Dit laatste volgt uit clausule (i). Na deze illustratie van eigenschappen van C-COM is het mogelijk de notie ‘prominentie’ precies te definiëren. Daartoe moet ze in tweeën worden uiteengelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knoop K2 is prominenter dan K4 tot en met K8:K2 c-commandeert deze knopen wel, maar andersom is dat niet het geval. Daarentegen zijn K2 en K9 even prominent: het zijn zusters. De definities worden gegeven in (3) en (4).Ga naar eindnoot3)
Clausule (ii) in (3) is equivalent met de toevoeging aan (3i) ‘...en niet andersom’. Reinhart (1976:201-2) definieert de notie ‘prominentie’ niet scherp. Ze zegt: ‘the node which is assigned “prominence” is the c-commanding node’ en ‘nodes which play a more “prominent” role (e.g. the topic of the sentence, a quantifier with wider scope, an NP which introduces a new referent, etc) will be placed in head-positions of a c-command domain’. In beide gevallen gebruikt ze aanhalingstekens. Het is niet uitgesloten dat Reinhart de α in een C-COM-relatie als de meest prominente knoop ziet, d.w.z. ten opzichte van β, waarmee ze toelaat dat vanuit β gezien β de meest prominente is van α en β. Het lijkt me echter dat (3) en (4) samen de twee belangrijkste aspecten van de notie ‘prominentie’ configurationeel nauwkeurig vastlegt. Merk op dat Reinhart prominentieverhoudingen aanwezig acht bij nogal uiteenlopende grammatische processen. Dat volgt onmiddellijk uit het feit dat zij de notie ‘c-commanderen’ gebruikt om ‘several striking correlations between anaphora facts and various semantic properties of sentences, such as theme-Rheme relations, logical (entailment) relations and relative quantifier scope’ vast te leggen in termen van oppervlaktestruktuur (1976:7).
Het belang van het hanteren van een lid van de C-COM-familie bij het definiëren van de notie ‘prominentie’ mag niet worden onderschat: (3) en (4) vooronderstellen boomstruktuur, d.w.z. een partieel geordende verzameling knopen. De in het begin reeds genoemde andere benaderingen van prominentie gaan meestal uit van lineaire ordeningen, zoals gezegd, in verband met de eerder dan/later dan - ordening die aanwezig is in gesproken taal. Het bijzondere van de benadering van Reinhart is nu dat in eindreeksen die gelineariseerd worden in ‘the processing of sentences’ bij het spreken en horen, allerlei strukturele relaties kunnen blijven uitgedrukt in boomstruktuur (Zie voor het verschil tussen lineair en partieel geordende verzamelingen Verkuyl en Kerstens 1978:177 e.v.). Dit punt kan heel duidelijk worden toegelicht aan de hand van een logische representatie waarin het gaat om het relatieve bereik van kwantoren. Een in de predikatenlogica gebruikelijke representatie van de zin Alle mensen hebben een naam is (5).Ga naar eindnoot4
Men kan nu zeggen dat de al-kwantor belangrijker, prominenter is dan de variabele x: de kwantor bindt de variabele, terwijl een variabele niet een kwantor kan binden. Gebonden variabelen liggen in het zgn. bereik van hun kwantor. In (5) komen twee kwantoren voor, waarvan de existentiële kwantor in het bereik ligt van de alkwantor. De notie ‘bereik’ is derhalve op twee soorten relaties van toepassing: die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen kwantoren onderling en die tussen kwantor en variabele (de notie ‘binden’ wordt dus geanalyseerd als een conjunctie van de noties ‘bereik’ en ‘overeenkomst in letter’). Logici vatten de notie ‘bereik’ meestal lineair op: in de volgorde van de twee kwantoren ligt ook hun bereik opgesloten. Een representatie als (6), bijvoorbeeld,
correspondeert met de lezing dat alle mensen eenzelfde naam (gemeen) hebben. Die lezing is niet mogelijk in (5). Met de links/rechts-volgorde van kwantoren correspondeert een verschil in interpretatie.Ga naar eindnoot5 Het is echter mogelijk een representatie als (5) te vertalen in een representatie waarin sprake is van een partiële ordening, zoals blijkt uit (7), waar uiteraard C-COM-relaties bestaan tussen de knopen. Het is nu heel eenvoudig de notie ‘bereik’ te definiëren in termen van C-COM, nl. minstens in termen van (3) en (4). Uit (3) volgt onmiddellijk dat de al-kwantor prominenter is dan de existentiële kwantor en dan de variabele x. Voor een precisering van de noties ‘bereik’ en ‘binden’ in termen van C-COM verwijs ik naar May (1977). Bij de representatie van eindreeksen kan men een beroep blijven doen op boomstruktuur. Prominentie kan men derhalve verantwoorden in termen van de positie die een constituent (knoop) in de boom inneemt ten opzichte van constituenten die niet door haar gedomineerd worden. In deze interpretatie heeft de notie ‘prominentie’ betrekking op posities in de struktuur en niet op ‘beklemtoning’ in intonationele of functionele zin. Dat prominente elementen vaak links staan ten opzichte van de elementen die ze c-commanderen, volgt uit het feit dat in het Nederlands (en Engels) de boomstrukturen rechts-vertakkend zijn. Daardoor is de subjects-NP per definitie al prominenter dan de direct objects-NP: deze laatste heeft immers een vertakkende knoop VP boven zich en kan daardoor niet het subject c-commanderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Prominentie en functionele hiërarchie.De term ‘functie’ is in verband met prominentie dubbelzinnig: men kan er mee op het oog hebben een grammatische functie en een semantische functie. Ik zal me hier verder beperken tot de drie grammatische functies Subject (SU), Direct Object (DO) en Indirect Object (IO), al zal ik genoodzaakt zijn soms te refereren aan functies die wel worden aangeduid als Adjunct en Oblique Object.Ga naar eindnoot6) Maar het gaat me slechts om de drie genoemde functies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Struktuur (8a) is gelijk aan (7) - en op K9 na - aan boom (2). Het Subject, NP1, is prominenter dan NP2 en NP3. De laatste zijn krachtens (4) even prominent. In Daalder en Blom (1976), Janssen (1977), Wilkins (1977) en De Haan (in voorbereiding) wordt empirische evidentie aangedragen voor de stelling dat DO en IO niet even prominent zijn. Als we ons beperken tot het zgn. niet-omschreven IO, dan zijn de meningen verdeeld: Wilkins en De Haan zouden in (8b) NP2 een IO noemen, de overige genoemden NP3. Hoe dan ook, de kwestie lijkt nog open. In elk geval kan men in (8b) uitdrukken dat NP3 prominenter is dan NP2. Bij Daalder en Blom (1976) is prominentie een empirische overweging ten gunste van (8b).Ga naar eindnoot7 Koster (1978) hanteert de term ‘prominentie’ in verband met de grammatische functies SU, DO en IO (ook i.v.m. ‘Adjunct’ en ‘Prepositioneel Object’, maar deze laat ik, zoals gezegd, verder buiten beschouwing). In zijn grammatica komen regels voor die functionele labels toekennen aan NP's. Deze regels werken met het lexicon als basis: redundantieregels specificeren aan de hand van desubcategorisatieframes van werkwoorden de grammatische functie van de NP's waarmee werkwoorden optreden (p. 20 e.v.). Koster ontwikkelt in zijn dissertatie twee zeer algemene principes: de Begrenzingsconditie en het Localiteitsprincipe. De Begrenzingsconditie zegt:
Deze conditie verhindert in principe dat er niet-gebonden nul-anafora zijn. De waarde van β komt hieronder nog uitvoeriger aan de orde. De Begrenzingsconditie werkt o.a. in (10).
In dit geval is β een NP. De lege knoop ei wordt binnen het NP-gebied, het gedeelte tussen haken, niet gebonden: aan Jani ligt er buiten. Het localiteitsprincipe is een conditie op de toepassing van regels. Hij zegt op pagina 137:Ga naar eindnoot8
Principe (11) lost o.a. het probleem op van zinnen als (12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Himself is niet te relateren aan John omdat Mary ‘er tussen zit’. Het principe eist dat himself wordt gerelateerd aan Mary. Om redenen van geslacht is dat niet goed mogelijk. In een zin als John believes Mary to like herself loopt alles echter naar wens. Het localiteitsprincipe werkt ook in zin (13).
Het dicteert dat zichzelf wordt gerelateerd aan Piet, omdat Piet in de eindreeks naar links gerekend de eerste NP is. Het levert als lezing op dat Piet volgens Jan als zijn eigen advocaat moet optreden. Zin (13) heeft echter nog een lezing, die door principe (11) niet kan worden verantwoord. In die lezing raadt Jan zichzelf aan als advocaat. Koster voegt daarom uitzonderingsclausule (11a) toe aan (11).
Alleen wanneer in een zin als (13) αi minstens zo prominent is als γ of αi+1, wordt verhinderd dat αi+1 wordt gerelateerd aan γ. Aangezien Jan in (13) echter prominenter is dan Piet, kunnen Jan en zichzelf in de tweede lezing aan elkaar worden gerelateerd. Als aanvulling op (11a) introduceert Koster nu een nadere omschrijving van prominentie. Hij zegt daarover:Ga naar eindnoot9
De notie ‘co-argument’ is (globaal) te omschrijven als een NP die in de subcategorisatie van een werkwoord wordt genoemd. Co-argumenten zijn een deelverzameling van NP's die binnen een clause samen met het werkwoord voorkomen.Ga naar eindnoot10 Aan deze NP's worden functionele labels toegekend door redundantieregels. FLi staat voor het functionele label van NPi, FLj voor dat van NPj. Het symbool ‘>’ staat bij Koster voor ‘prominenter dan’ (in ongedefinieerde zin). Meer dan een omschrijving is (14) niet, maar toch wordt wel duidelijk wat Koster op het oog heeft. Zo ziet zin (13) er in enig stadium van de afleiding (in vereenvoudigde vorm) als volgt uit:
De eerder genoemde regels hechten de labels als kenmerken aan de betreffende NP's. Clausule (11a) garandeert nu op basis van (14) dat zin (13) de gewenste tweede lezing krijgt. Prominentie wordt daarmee bij Koster gerelateerd aan een functionele hiërarchie SU > 10 > DO zonder dat een beroep wordt gedaan op een van de relaties uit de X-COM-familie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Functionele hiërarchie en de uniforme Drie-Niveauhypothese.Een blik op de basisregels van Koster is voldoende om te zien dat hij niet vrij is in zijn keuze voor (14) boven (3). De volgende (enigszins vereenvoudigde) regels zijn in dit verband van belang:
De stippels staan hier voor constituenten die commentaar vereisen die niet terzake doet. Het gaat me hier uitsluitend om het feit dat bij Koster IO en DO via regel (15c) als zusters worden gegenereerd, zoals blijkt uit de voorbeelden die Koster als (11c) op pagina 13 en als (24) op pagina 20 geeft. Met andere woorden, Koster genereert strukturen van het type (8a), terwijl we hierboven hebben laten zien datzo'n struktuur niet geschikt is om de relatie ‘prominenter dan’ configurationeel van toepassing te doen zijn op IO en DO, zoals volgt uit de clausuele (3ii). Gezien het uitdrukkelijke beroep van Koster zelf op de notie ‘c-commanderen’, o.a. in principe (1), zou het voor de hand gelegen hebben dat hij prominentie zou hebben gedefinieerd in termen van C-COM, waardoor (14) overbodig wordt. Immers, de genoemde α-constituenten in het Localiteitsprincipe dienen met elkaar in een C-COM-relatie te staan, zoals blijkt uit (16). Me beperkend tot het linkerdeel van (11), constateer ik dat er drie mogelijke situaties zijn waarin drie NP's zich tot elkaar kunnen verhouden. Nu is situatie (16c) uitgesloten door Kosters regelsysteem. Hij genereert nergens drie zuster-NP's. De twee overige gevallen komen voort uit de stipulatie in (11) dat α de knoop γ moet c-commanderen: (16a) geeft de αi-NP weer als zuster van de γ-NP, in (16b) is de αi-NP een tante of oudtante van γ. Nu is het zo dat zowel in (16a) als in (16b) de αi+1-NP zowel αi als γ c-commandeert. Met andere woorden, αi+1 C-COM αi, αi C-COM γ, en αi+1 C-COM γ. Op pagina 137 constateert Koster overigens hetzelfde. Hij moet dan ook wel erg dwingende redenen hebben gehad om prominentie te onttrekken aan C-COM. Koster heeft zijn grammatica zo ingericht dat voldaan wordt aan de eis dat er per lexikale categorie juist vier projectieniveau's zijn, te weten X0, X1, X2 en X3. De waarden van X zijn N (omen), V(erbum), P(repositie) en A(djectief). Mede ter verduidelijking van de regels in (15) geef ik de vier projectieniveau's van N en V in schema (zie Koster 1978:18), met drie notationele varianten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij verwijst ‘(15)’ naar het soort notatie door Koster gehanteerd in zijn grammatica. Soortelijke schema's gelden voor A en P (zie voor het laatste: Van Riemsdijk 1978). De beperking tot juist drie niveau's boven X0 is voorgesteld in Jackendoff (1977:36) en overgenomen o.a. door Koster en Van Riemsdijk. Het idee is dat men verregaand wil generaliseren over de interne struktuur van nominale, adjectivische en prepositionele constituenten (woordgroepen), alsmede over de projectie van V. De hoogste knoop van de boom, S, ligt in dit voorstel op de projectielijn van V. Juist deze laatste aanname beperkt de projectieafstand tussen de top van de boom en de knoop V. Daardoor wordt Koster gedwongen de VP ‘in de breedte’ te expanderen: V heeft minstens zes zusterknopen. Men kan derhalve constateren dat de aanvaarding van de uniforme Drie-Niveauhypothese Koster dwingt een andere grondslag voor prominentieverhoudingen met betrekking tot het Localiteitsprincipe te zoeken dan de C-COM-relatie.Ga naar eindnoot11 In dit verband wil ik terugkomen op Kosters Begrenzingsconditie (9). Daar werd als waarde van β aangegeven Xn. Bij Koster komt dat neer op S (zie p. 85-93), NP (zie p. 72-81), AP (zie p. 82-85) en PP (zie p. 93-104). Er is Koster veel aan gelegen de waarde van n uniform te maken: het komt de algemeenheid van zijn conditie (9) ten goede. Koster zegt in dit verband: ‘A significant difference between the Bounding Condition and Subjacency is that the Bounding Condition does not refer to an arbitrary selection of nodes like S and NP, but to all major phrase nodes of type Xn. In this sense, it seems more elegant (1978: 69-70). Zou Koster nu de uniforme Drie-Niveauhypothese loslaten, dan zou hij zijn Begrenzingsconditie minder ‘elegant’ moeten formuleren, omdat juist de uniformiteit van het aantal niveau's een uniforme waarde van n ten gevolge heeft. Samenvattend kan men constateren dat Koster bij het schrijven van zijn boek voor een dilemma heeft gestaan. Enerzijds maakt de aanvaarding van de uniforme Drie-Niveauhypothese het hem mogelijk zijn Begrenzingsconditie zeer elegant, want zeer algemeen te formuleren. Maar daardoor wordt hij gedwongen een struktuur van het type (8b) te verwerpen: er zit teveel struktuur tussen X0 en Xn. En daardoor wordt hij gedwongen een toevlucht te nemen tot een ad hoc mechanisme voor prominentieverhoudingen. Anderzijds maakt het Localiteitsprincipe het wenselijk prominentie configurationeel te verantwoorden, d.w.z. met behulp van (3) en (4), ook mede uit het oogpunt van elegantie en algemeenheid. Maar in dit geval wordt Koster gedwongen de uniforme Drie-Niveauhypothese los te laten. Koster heeft kennelijk de eerste weg gevolgd. Maar daarmee neemt hij de verplichting op zich zijn functionele hiërarchie een onafhankelijke empirische grondslag te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. IO en DO in functionele hiërarchieën.Koster heeft zeer weinig empirische evidentie aan zijn zijde voor zijn SU > IO > DO-volgorde. Hierboven heb ik gewezen op Daalder & Blom (1976) en Janssen (1977) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin het IO een prominenter plaats werd gegeven dan aan het DO. Maar in beide gevallen is sprake van een struktuur als (8b). Koster doet overigens geen enkele moeite zijn hiërarchie onafhankelijk te verantwoorden. Hij stipuleert haar en gaat daarmee voorbij aan de literatuur over niet-configurationele functionele hiërarchie. Koster heeft de literatuur tegen. Zo is in het werk van Keenan - telkens in samenwerking met diverse auteurs - sprake van een hiërarchie SU > DO > IO > Oblique Object, die geldt in de universele grammatica (O.a. Keenan & Comrie 1977; Gary & Keenan 1977:73) Deze zgn. toegankelijkheidshiërarchie, ook wel relationele hiërarchie genoemd, is gebaseerd op een vergelijking van een groot aantal talen met betrekking tot bepaalde grammatische processen, zoals relatieve zinsvorming. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de subjectspositie het gemakkelijkst kan worden gerelativiseerd, daarna de DO-positie, etc. Als een taal het DO kan relativiseren, dan ook het SU; als een taal het IO kan relativiseren, dan ook DO en SU, etc. Het gaat me hier niet om een precieze karakterisering van de genoemde hiërarchie, maar om het type argumentatie dat leidt tot een dergelijke ordening van grammatische functies. Keenan en Comrie proberen het aantal grammatische processen waarop de hiërarchie van toepassing is, uit te breiden. Steeds blijft zij gebaseerd op evidentie door vergelijking van talen. Ook in de zgn. Relationele Grammatica wordt een functionele hiërarchie SU > DO > IO > Oblique Object aangenomen (o.a. Johnson 1977:154). In dit geval heeft het symbool ‘>’ als interpretatie ‘heeft voorrang boven’ (heeft een hogere rang dan).Ga naar eindnoot12 De hiërarchie speelt hier een rol bij het formuleren van zeer algemene principes die gelden voor de toepasbaarheid van bepaalde regels. Zo zegt de zgn. Reranking Law: ‘Een regel die de status van een NP verandert met betrekking tot haar status als SU, DO, of IO moet de rang van die NP (in hiërarchie) verhogen (Johnson 1977: 156-de regel zelf is afkomstig van Perlmutter en Postal). Het zojuist aangehaalde principe is volgens Perlmutter en Postal nodig om bijv. de bekende Dative Movement te beregelen. Volgens hen wordt (19) afgeleid uit een struktuur die correspondeert met (18).
Mary is in (18) nog een IO, maar door Dative Movement wordt deze NP het DO van (19), terwijl a book in (19) een ‘werkloos’ DO wordt, een chômeur in termen van Perlmutter en Postal. Het idee is nu dat IO en wel DO-en mogen worden, maar niet andersom. Johnson (1977:158) geeft nog enkele voorbeelden met andere regels. Hij beweert in dat verband dat er ‘impressive empirical support for the universality of the ranking’ SU > DO > IO > Oblique Object is. Dat blijkt volgens hem uit het feit dat vanuit twee nogal verschillende benaderingen (Keenan/Comrie en Perlmutter/Postal) eenzelfde hiërarchie wordt voorgesteld. Al met al krijgt Koster vanuit deze hoek bijzonder weinig steun bij zijn streven de notie ‘prominentie’ niet-configurationeel te definiëren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Conclusie.Voor Koster zijn er, zoals gezegd, twee opties. In de ene vindt hij alsnog onafhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke evidentie voor IO > DO; in de tweede laat hij de uniforme Drie-Niveauhypothese vallen. Het lijkt me dat de laatste optie de voorkeur verdient. Tegen het elegantie-argument met betrekking tot de Begrenzingsconditie weegt op de notie ‘prominentie’ zo consequent mogelijk ééndimensioneel te houden in de zin die ik er in het begin van dit artikel aan heb gegeven. Bovendien zijn er argumenten tegen de uniforme Drie-Niveauhypothese aan te voeren. In Sturm en Pollman (1977) bijv. werd gesteld dat het niet wenselijk is te generaliseren over , , , èn . Men kan nl. op goede gronden opvatten als een projectie van de categorie AUX. Daarmee behoudt men overigens de mogelijkheid de projectie van V te betrekken in de generalisatie over de drie andere woordgroepen. M.a.w. er is een generalisatie mogelijk over NP, AP, PP en VP, al of niet met streep, maar zodanig dat (of VP) ongelijk is aan (of S). In deze opvatting is er meer ruimte voor struktuur in de verbale constituent en daarmee ontstaat de mogelijkheid een struktuur als (8b) toe te laten. In Sturm (1979) worden nog een aantal argumenten ontwikkeld tegen de uniforme Drie-Niveauhypothese. Het lijkt me, gezien de tot dusver schaarse harde evidentie voor deze hypothese, dat Koster bij de verdere ontwikkeling van zijn kader serieus moet onderzoeken of hij haar nodig heeft.Ga naar eindnoot13 Als inderdaad de projectie zou zijn van AUX, dan is het misschien mogelijk de generalisatie in de Begrenzingsconditie met betrekking tot de waarde van β betrekkelijk ongeschonden te laten. Volstaan kan worden met de clausule dat als waarde van β de maximale projectie in gerelativeerde zin (zoals voorgesteld in Bresnan (1976)) moet worden aangehouden bij AUX, N, A, en P, en mogelijk toch ook V, waarbij per projectielijn het aantal struktuurniveau's zou kunnen verschillen zonder een verlies aan generalisatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|