Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |||||||||||||
De rationaliteit en de effectiviteit van het betoog
| |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
deze in dat argumenteren een bepáálde vorm van redeneren is, waarbij de rechtvaardigingsfunctie de kriteriale eigenschap is. In de rest van het boek wordt echter nu eens onderscheid gemaakt tussen argumenteren en redeneren, dan weer worden deze termen door elkaar gebruikt. En op p. 85 worden twee probleemoplossende redeneringen ten onrechte als argumentatievoorbeelden aangevoerd. De argumentatietheoretici dienen van meet af aan te beseffen dat ze een deeltheorie ontwikkelen binnen een meer omvattende ‘pragmatische logica’, waarin taalhandelingen als (beredenerend) verklaren, uitleggen en probleemoplossen naast argumenteren een behandeling behoeven. (De argumentatietheorie is daarbij wel fundamenteel, want verklaringen, uitleg en oplossingen etc. kunnen als de spreker uitgedaagd wordt in argumentaties omgezet worden.) In het esthetisch zeer geslaagde basismodel van argumentatie worden tegenover elkaar geplaatst een spreker die een betoog formuleert waarin een mening met een constellatie uitspraken gerechtvaardigd wordt, en een hoorder die dat betoog interpreteert en de rechtvaardigingspretentie van de constellatie uitspraken beoordeelt. Er wordt dus een symmetrie formuleren-interpreteren en rechtvaardigen-beoordelen aangenomen. Dat is te mooi om helemaal waar te zijn. Beoordeling is niet alleen op de rechtvaardiging gericht, maar ook op de aannemelijkheid die argumenten en meningen op zichzelf hebben (veel meningen worden, gelukkig genoeg, in betogen niet beargumenteerd). De goed verdedigbare eenvoud van het basismodel wreekt zich als het model ook gaat dienen als grondslag voor een omschrijving van de algemene vakdoelstelling van de argumentatietheorie. Dan wreekt zich dat het model een monologisch-statisch beeld geeft van een ook door de schrijvers zo benadrukte dialogisch-dynamische grondstructuur. Dan wreekt zich dat het model uitgaat van een geïdealiseerde spreker en hoorder die zich met constructieve intenties ten opzichte van elkaar en de argumentatie opstellen zonder storende invloed te ondergaan van de sociale werkelijkheid en de situatie. Deze abstracties leiden tot een te beperkte formulering van de algemene vakdoelstelling van de argumentatietheorie. Volgens vE/G/K moeten de argumentatietheoretici zich bezighouden met de studie van vertrekpunten en argumentatieschema's (p. 24). Dat moeten zij zeker, maar procedures die het dialogische verloop van discussies reglementeren - regels m.b.t. de bewijslast bijvoorbeeld - en preliminaire sociale en psychologische voorwaarden die vervuld moeten zijn wil een rationele discussie überhaupt mogelijk zijn, verdienen evenzeer de aandachtGa naar eindnoot1. Voordat ik verder op die preliminaire voorwaarden inga, wil ik over de formulering van de algemene vakdoelstelling nog kwijt, dat ik de keuze van de vage Perelmaniaanse termen ‘vertrekpunt’ en ‘argumentatieschema’ ongelukkig vind (zie verderop). De preliminaire voorwaarden behandelen de auteurs onder het hoofdje uitgangspunten van argumentatietheoretici. Dat zijn punten waarvan onuitgesproken uitgegaan wordt. De argumentatietheoreticus neemt bijvoorbeeld aan dat er argumentatievrijheid en -bereidheid bestaat en abstraheert van sociaal-psychologische factoren die in de praktijk deze vrijheid en bereidheid aantasten. Nu wekken vE/G/K de sterke indruk dat deze voorwaarden om methodologische redenen voorlopig beter niet bestudeerd kunnen worden, al geven zij toe dat ze voorwerp van nader onderzoek kunnen vormen (p. 32-33). Dit impliciet buitensluiten van procedurele regels en het voorlopig buiten beschouwing laten van de uitgangspunten bevreemdt, omdat de grote leermeesteresse van de schrijvers, E. Barth, zich nadrukkelijk met procedures bezighoudt en preliminaire voorwaarden in zogenaamde hogere orderegels wil vangen. Weliswaar laat zij die | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
regels eveneens voorlopig buiten beschouwing (p. 123), maar als ik goed ben ingelicht heeft het promotie-onderzoek van Van Eemeren en Grootendorst juist betrekking op deze materie. Ik houd het er daarom maar op dat vE/G/K zich weer eens hebben laten meeslepen door hun prijzenswaardige behoefte d.m.v. abstractie een wetenschappelijk hanteerbaar object af te bakenenGa naar eindnoot2. In hun eigen praktijk is hun voorstel kennelijk al achterhaald. Ik maak me daarom zo druk over deze zaak, omdat het voorstel van vE/G/K een verschraling van de argumentatietheorie betekent tot een, niet eens consequent dialogisch opgevatte, primair normatieve dialectica. (Dat brengt ze vreemd genoeg in hetzelfde vaarwater als de kennelijk door hen niet gewaardeerde, want verzwegen Frankfurters Habermas (1971) en Kopperschmidt (1973): ook die gaan uit van een ideale dialectische situatie met dat verschil dat zij juist de preliminaire voorwaarden ‘thematiseren’.) Ik wil juist een grote plaats inruimen voor een descriptief retorische component, waarin nagegaan wordt hoe in de alledaagse praktijk zo effectief mogelijk ‘geargumenteerd’ wordt. Deze alledaagse situaties kenmerken zich door allerlei vormen van asymmetrie tussen de discussianten: verschil in macht, belangstelling, betrokkenheid, kennis etc. Het gaat er nu niet om, zoals de schrijvers kennelijk vrezen (p. 34 en 35), deze asymmetrieën te bestuderen binnen de argumentatietheorie. Het komt erop aan de wetmatigheden die in dit soort situaties gelden en die de geformuleerde uitgangspunten op hun kop zetten systematisch in kaart te brengen. Bijvoorbeeld: het kan effectiever zijn te suggereren dat een mening geen verdediging behoeft, dan zich bereid te tonen elke mening die maar in twijfel getrokken wordt te verdedigen. Het kan de voorkeur verdienen de tegenstander te sparen boven het gebruiken van een al te goed, want delicaat argument. Voor dit onderzoek kan aansluiting gezocht worden bij de klassieke retorica die vooral bij de behandeling van het genus iudiciale aandacht besteedt aan de gevolgen van de asymmetrische relatie afhankelijke pleiter-beslissende jury voor de argumentatie-vergelijk ook de kritiek van Plato op de retoricaGa naar eindnoot3. Juist argumentatietheoretici en taalbeheersers met een normatief-rationalistische instelling moeten in dergelijk onderzoek geïnteresseerd zijn. Een eenzijdige oriëntatie op de dialectica is af te raden. Een retorische benadering zal meer materiaal opleveren voor een scholing in manipulatie-resistentie. Ik geloof trouwens dat vE/G/K het op dit punt - tegen hun eigen voorstel in - wel met mij eens moeten zijn. Op p. 231 stellen ze dat de argumentatietheorie ruimte moet bieden aan zowel normatief als descriptief onderzoek en hoewel ze blijkbaar primair geïnteresseerd zijn in de rationaliteitscriteria die in de praktijk worden aangelegd, zullen ze effectiviteitscriteria niet buiten hun beschrijving van de argumentatiepraktijk kunnen laten om de heel eenvoudige reden dat effectiviteit en rationaliteit in elkaar overvloeien. In elk geval kan bij empirisch onderzoek niet aan de uitgangspunten, die een ideale situatie definiëren, vastgehouden worden. Op p. 38 wordt bovendien ten onrechte beweerd dat alle argumentatietheoretici van deze punten uitgaan. Voor Perelman geldt dit niet, wat o.a. blijkt uit de passage over het epideiktische genre waarin uitgangspunt 7 (p. 37) duidelijk niet gehanteerd wordt. Bij dergelijke affirmatieve betogen - preken voor eigen parochie - gaat de spreker er wel degelijk bij voorbaat van uit dat het publiek de verdedigde mening zonder meer aanvaardt. De rechtvaardigingsbehoefte is hier niet rationeel, maar emotioneel bepaald (vergelijk Braet 1978).
Over het instructieve hoofdstuk 2, Achtergronden van de argumentatietheorie, zal | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
ik kort zijn. Het wordt meer dan de andere hoofdstukken geteisterd door drukfouten die lang niet allemaal in de beschamende errata vermeld staan. Ook inhoudelijk is de uiteenzetting niet altijd even nauwkeurig. Over Gorgias wordt op p. 46 te ongenuanceerd geschreven; p. 53 vermeldt veertien geldige combinaties van modi'en figuren in de Aristotelische syllogistiek; p. 65-66 geeft een niet geheel juist beeld van de verhouding tussen de Griekse en Romeinse retorica; op p. 78 e.v. wordt wel mooi aangegeven dat bepaalde drogredenen in een dialectisch licht moeten worden gezien, maar het gaat te ver te beweren dat deze drogredenen niet monologisch gebruikt kunnen worden: en retorische vragen dan, bijvoorbeeld het bekende voorbeeld van Cicero ‘quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra?’, een vorm van many questions? Deze tekortkomingen nemen niet weg, dat dit hoofdstuk een zeer informatieve en nergens anders zo aan te treffen vergelijking bevat van logica, dialectica en retorica plus een zeer geslaagde paragraaf over drogredenen. Deze laatste paragraaf zal, hoop ik, eens en voor altijd duidelijk maken, dat taalbeheersing niet kan volstaan met het overnemen van hoofdstukken uit Introductions to logic. Ik kan iedere docent aanraden studenten eerst de drogredenen-hoofdstukken uit Rescher of Copi te laten lezen en daarna paragraaf 2.2 uit Argumentatietheorie; prachtig, zoals dan hun door Rescher of Copi geschonken zekerheden ondergraven worden. Overigens vraag ik me wel af of dit hoofdstuk didactisch zal voldoen. Voor de gemiddelde student Nederlands is met name de logica te compact behandeld. Principiëler is echter mijn bezwaar tegen het ontbreken van een paragraaf waarin de bruikbaarheid van de moderne logica voor de argumentatietheorie wordt aangetoond. Zonder dit exposé komt de raillerende opmerking van Russell over Aristoteles' syllogistiek en de laatdunkende vermelding in volgende hoofdstukken van de onbekendheid van Toulmin en Perelman met de moderne logica in de lucht te hangen, zeker voor oningewijden in de modeme logica. Met name het slechts aanstippen op p. 96 van de intensionele logica's is in een boek over argumentatietheorie teleurstellend.
Hoofdstuk 3 behandelt, na een overzicht van De huidige stand van zaken in de argumentatietheorie, de theorieën van Naess, Crawshay-Williams en Barth en Krabbe. In vergelijking met de in de twee volgende hoofdstukken te behandelen theorieën van Toulmin en Perelman vallen twee dingen op. De uiteenzetting is veel beknopter, bij de theorie van Barth en Krabbe op het oninformatieve af. Deze kortheid zal wel samenhangen met het deeltheoriekarakter en de relatieve onbekendheid - in vergelijking met Perelman en Toulmin - en in het geval van Barth en Krabbe het ontwikkelingsstadium van de theorie. Toch doet het vreemd aan dat de theorieën die kennelijk de meeste instemming van de auteurs hebben, het kortst uiteengezet worden. Dit brengt me op de tweede opvallende zaak. In tegenstelling tot de hoofdstukken over Toulmin en Perelman ontbreekt hier een evaluerende slotparagraaf. Ik voel me niet geroepen hier een ontbrekend stuk van het boek aan te vullen.
Het analyse-model van Toulmin wordt in hoofdstuk 4 aan een inspectie onderworpen. Een samenvatting van de bijzonder geslaagde neutrale weergave van Toulmins Uses of Argument blijft hier achterwege. Men leze zelf de goed gedoseerde uiteenzetting op p. 126-149 waarin alleen iets meer aandacht geschonken had kunnen worden aan het verband dat Toulmin legt tussen logica en kenleer. Vooral voor taalbeheersers die tot nu toe alleen het geïsoleerde micromodel kenden, is het leerzaam dit nu in zijn context geplaatst te zien. Uit de kritische Conclusie | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
is verder behartenswaardig de logische kritiek op Toulmins terminologische hervormingsvoorstellen. Evenzeer mijn instemming heeft het positieve slotaccoord van de evaluerende slotparagraaf. Voor de resterende kritiek in de Conclusie hoop ik evenwel mijn lezers immuunte maken. Deze rest houdt in hoofdzaak in dat het micromodel
Ten eerste is dit ‘kritiekloos en klakkeloos’ te ongenuanceerd (niet voor de eerste druk van Drop en De Vries van 1974, wel voor de tweede druk van vorig jaar). Ten tweede schuiven vE/G/K eerst Toulmin in de schoenen dat het micromodel enkelvoudige argumentatie in kaart wil brengen, om hem daama te verwijten dat zijn model te veel elementen bevat voor een enkelvoudige argumentatie. In feite loopt Toulmins beeldsprakig omschreven onderscheid tussen macro- en microarguments niet parallel met het veel scherpere onderscheid samengestelde en enkelvoudige argumentatie. Het micromodel is gewoon - dat blijkt toch uit de doelstelling van het model en de uitwerking - een model dat in zijn complexiteit recht wil doen aan de combinatie van ondersteunende en beperkende uitspraken bij één claim. Toulmins centrale stelling is juist dat een enkelvoudig model, zoals een syllogisme, geen adequaat beeld geeft van een argumentatiestructuur met één dominante claim. Nu de bruikbaarheid van het model voor analyse en beoordeling van argumentatie die draait om één claim. Zoals Brockriede en Ehninger (1960) terecht hebben opgemerkt en mijn onderwijservaring heeft geleerd, spreekt het Toulminmodel door zijn retorisch-procedurele aard in het analyseonderwijs meer aan dan het syllogistisch of enthymemisch model. Wel moet dan claim en datum ongewisseld worden en kunnen backing en rebuttal gevoeglijk worden weggelaten (let wel: alléén in het analysemodel). Dat datum en warrant in geïsoleerde voorbeelden moeilijk te onderscheiden zijn, is niet relevant. In een context levert het geen probleem op om de als direct argument dienende uitspraak aan te wijzen en de veelal impliciete afleidingsregel te expliciteren door van het geheel een geldige redenering (modus ponens) te maken. Uiteraard lukt dat niet met alle argumentaties, maar wel met een voldoende groot aantal om het model in het analyseonderwijs te handhaven. Belangrijker is het model in mijn ogen als beoordelingsmal. Het mag dan in handboeken als zodanig (nog) nauwelijks serieuze toepassing hebben gevonden, in de alledaagse praktijk van de contra-argumentatie wordt het, weliswaar onbewust, des te meer gebruikt. Niet voor niets heeft Toulmin zijn model ontworpen als een serie anticipates op kritische vragen. Wanneer nu mensen kritisch reageren, dan kan dat uitgelegd worden als een tekortschieten van één of meer antwoorden op de geanticipeerde vragen. Een kritische hoorder of lezer kan vinden dat het aangevoerde datum geen steek houdt, en/of de gebruikte warrant in zijn algemeenheid niet opgaat of door een rebuttal in dit geval niet opgaat, en/of de claim te stellig geponeerd is. In contra-argumentaties, in ingezonden brieven bijvoorbeeld, zie je critici vaak dit rijtje aflopen. Eerst wordt gekeken of het expliciet aangevoerde argument op zichzelf houdbaar is; daama wordt in de beschouwing betrokken of er wel een | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
goed ‘gebackte’ algemeen houdbare afleidingsregel voorhanden is en als dat in orde blijkt, wordt de vraag opgeworpen of bijzondere omstandigheden of een afwijkende waardenhiërarchie de regel niet ontkrachten; etc.Ga naar eindnoot4. De kenner van de klassieke retorica ziet hier een duidelijke parallel met de statusleer, waarop Toulmin ook ongeweten een toespeling maakt. De didactische waarde van het model als beoordelingsmal is gelegen in het feit, dat het een vast aantal aangrijpingspunten biedt voor kritiek in een ordening die parallel loopt met de statussen (vergelijk ook Hample 177:8). Natuurlijk moet dit aangevuld worden met beoordelingsmaatstaven voor de gebruikte topische principes, zoals dat op nog niet geheel bevredigende wijze in Decission by Debate is uitgewerkt.
Hoofdstuk 5, over De nieuwe retorica van Perelman en Olbrechts-Tyteca, roept meer bezwaren op door wat er niet, dan door wat er wel in staat. Dat geldt zowel voor de weergave van de theorie als voor de beoordeling. Uiteraard is het onmogelijk om in een overzichtswerk een volledige samenvatting te geven van het Traité dat meer dan 700 bladzijden telt. Wel mag de lezer een representatief uittreksel verwachten. Welnu, dat krijgt hij niet. Kort gezegd komt het er op neer, dat vE/G/K de retorisering door Perelman van Aristoteles' dialectica weer grotendeels ongedaan hebben gemaakt. In hun overzicht wordt bijna uitsluitend aandacht besteed aan de logisch-dialectische aspecten van het Traité; de sociologische, psychologische, stilistische en compositorische aspecten verwaarlozen ze. In de Conclusie verantwoorden ze dit impliciet door op te merken, dat deze aspecten tot niet noodzakelijke uitweidingen aanleiding hebben gegeven (p. 214). Zo'n opvatting mag in een evaluerende paragraaf verdedigd worden, in de wéérgave mag een dergelijk oordeel geen leidraad vormen. Dan ga je als samenvatter tussen de lezer en het werk staan. Hoewel het hier inderdaad slecht geïntegreerde aspecten betreft, zijn het voor Perelman zeker essentiële aspecten. In een misplaatste behoefte meer aanheid te scheppen in het Traité dan het werk zelf bezit, hebben vE/G/K een vertekend beeld geschetst. Overigens heb ik voor de samenvatting van de logisch-dialectische dimensie niets dan lof. Dit aspect komt evenwichtig, duidelijk en bevattelijk uit de verf en maakt daardoor waarschijnlijk voor velen het hermetische Traité een stuk toegankelijker. Alleen op twee essentiële punten, de verhouding retorica-dialectica en de onderscheiding vertrekpunt-argumentatieschema, verschaft de weergave geen duidelijkheid. Dat kan ook niet zonder verder te gaan dan weergeven alleen. Wel had het object van het Traité adequater weergegeven kunnen worden, een zaak die met de verhouding tussen retorica en dialectica samenhangt. Dit voert me naar de tekortkomingen in de beoordeling van het Traité. Met de kritiek op de slechte organisatie van het boek en de impressionistische behandeling van de stof ben ik het eens. Toch vind ik het oordeel van vE/G/K onbevredigend. Enerzijds is het namelijk te ondankbaar en anderzijds te mild. Te ondankbaar, omdat hier praktisch niet zoals bij Toulmin gewezen wordt op de verdiensten bij alle gebreken. Alleen een zuinige instemming met de koppeling van deugdelijkheidscriteria aan auditoria kan er vanaf (p. 220). De oningewijde lezer blijft het een raadsel waaraan het Traité zijn faam ontleent. Zou die dan zo misplaatst zijn? Voor mij niet. Ik zie als verdienstelijk: de auditoriumnotie; de vele inspirerende aperçu's op het gebied van de sociale en stilistische facetten van argumentatie; de typologie van argumentatieschema's toch ook. Toegegeven, de notie is vaag en onuitgewerkt, de opmerkingen over sociale en stilistische factoren zijn bo- | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
vendien slecht geïntegreerd en de typologie is voor veel verbetering vatbaar. Maar is het geen verdienste om stof aangedragen te hebben voor talloze dissertaties? Te mild vooral, waar het betreft het analyseren van de inconsistenties van het Traité. Weliswaar worden deze in algemene zin en aan de hand van enkele voorbeelden aangeduid, maar een aantal fundamentele inconsistenties worden niet of nauwelijks besproken. Ik acht het niet mijn taak als bespreker hier uitvoerig deze materie aan de orde te stellen. Ik mag en moet volstaan met een korte aanduiding van de twee problemen die ik graag besproken had gezien. Ten eerste wordt onvoldoende ingegaan op de problematische kanten van Perelmans poging de dialectica te retoriseren. Van oudsher staan immers de dialectica (in de zin van Plato) en de retorica op zeer gespannen voet, respectievelijk als vertegenwoordigers van de macht van de rede, de waarheidsliefde en de vrijheid en van de macht van het woord, de overtuigingsbehoefte en de gewelddadigheid (IJsseling 1977a en 1977b). In de termen van vE/G/K: voor de dialectica gelden de uitgangspunten uit de Inleiding, waartoe dus o.a. horen de discussievrijheid en -bereidheid en in het algemeen een constructief-coöperatieve instelling (vergelijk Rendall 1977). Voor de retorica gelden deze niet. Dat blijkt o.a. uit het verschil in functie van de aanpassing aan de hoorder in de dialectica en de retorica. In de dialectica zoekt men aansluiting bij een aanvaarde opvatting van de hoorder om daarna samen, dialogisch, via logisch geldige afleidingen de waarheid te ontdekken die noch voor de een noch voor de ander bij voorbaat vaststond (Rendall 1977). In de retorica zoekt men ook aansluiting bij aanvaarde opvattingen om daarna, monologisch, via niet per se logische middelen de ander te winnen voor de eigen opvatting die bij voorbaat vaststond. Aan dit principiële verschil gaat Perelman te gemakkelijk voorbij met een beroep op de praktijk waarin inderdaad de heuristische discussie en het eristische debat, overtuiging en overreding in elkaar overvloeien. De realiteit is echter geen argument voor het verwaarlozen van een analytisch verschil. De sociologe Olbrechts-Tyteca moet toch weten, dat om methodologische redenen gewerkt moet worden met ideaaltypen? Ik stel voor - zie hiervoor - te scheiden als twee complementaire onderdelen van de argumentatietheorie: een normatief georiënteerde dialectica zoals in de formele dialectiek ontwikkeld wordt en een descriptief gerichte retorica die vooral uit is op het achterhalen van effectiviteitswetmatigheden. Waarschijnlijk hebben deze laatste nauwelijks wat van doen met de kracht van argumentatieschema's, zoals ook vE/G/K suggereren (p. 218). Uit de problematische fusie van de dialectica en de retorica verklaar ik de slecht geïntegreerde fragmenten over sociaal-psychologische en stilistische fenomenen: dat zijn retorische Fremdkörper in een voomaamlijk dialectisch Traité. Overigens zit de tweeslachtigheid er al vanaf het begin, de formulering van het object van de nieuwe retorica, in. Deze formulering wordt door vE/G/K foutief vrij vertaald als ‘....de discursieve technieken om verstandelijke bijval te verkrijgen....’ (p. 177). ‘Verstandelijke bijval’ staat voor ‘adhésion des esprits’. Uit de inleiding van het Traité blijkt dat ‘discursief’ ruim opgevat moet worden, namelijk als ‘verbaal’. Niet alleen argumenten, maar ook zulke niet-dialectische middelen als beloften en dreigementen vallen onder het object (vergelijk Kopperschmidt 1973: hoofdstuk 4). Verderop besteden Perelman en Olbrechts-Tyteca veel aandacht aan de psychologische effecten van ‘tegenwoordigstellende’ stijlfiguren: eveneens emotioneelretorische verbale middelen. De tweede inconsistentie die vE/G/K wel opmerken, maar niet uitwerken is helemaal | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
te technisch om hier kort uit de doeken te doen. Wel gaat het om een zeer belangrijke zaak, omdat de basisbegrippen ‘vertrekpunt’ en ‘argumentatieschema’ ermee samenhangen. Ik stip de problematiek slechts aan. ‘Vertrekpunt’ is een vaag en meerduidig begrip. Ter adstructie alleen dit. Het slaat ten eerste op het expliciet lineair-temporele beginpunt van het betoog: zie hiervoor o.a. de vergelijking met de narratio, die in de klassieke retorica aan de argumentatio voorafgaat, in par. 29 van het Traité. Ten tweede staat het voor verschillende soorten impliciete veronderstellingen in enkelvoudige argumentatie: op algemene loci of afleidingsregels én op specifieke feiten (‘Amsterdam is de hoofdstad van Nederland’) en verbanden die in de werkelijkheid worden aangenomen (het causale verband tussen opgebroken straten en het ontstaan van een rustige wandelgelegenheid). De lineair-temporele betekenisvariant van ‘vertrekpunt’ vindt zijn pendant in de idee dat argumentatieschema's gebruikt worden bij de ontplooiing van de argumentatie. Dit suggereert dat vertrekpunten en argumentatieschema's verschillende en gescheiden elementen in de argumentatiestructuur vormen. In noot 7 op p. 244-245 vinden vE/G/K het dan ook vreemd dat een voorbeeld van een vertrekpunt later als argumentatieschema gebruikt wordt. In feite overlappen argumentatieschema's en bepáálde vertrekpunten elkaar. Ik zie in argumentatieschema's namelijk niet meer dan algemene premissen of afleidingsregels (loci). Ze moeten niet vergeleken worden met redeneerschema's, althans het merendeel niet. (Zie Kalinowski 1972 en Kruiger 1978: 354-355, de oplossing van Rescher.) Het verschil tussen loci als vertrekpunt en als argumentatieschema zit dan in het perspectief: respectievelijk de selectiefunctie en de garantiefunctie (zie Kruiger 1978). Aan hoofdstuk 6, het vergelijkende Slot, kan ik na het voorafgaande voorbijgaan. Wel wil ik een paar opmerkingen maken over de uitgebreide systematische en alfabetische bibliografie. Juist omdat deze bibliografieën zich door hun uitgebreidheid en systematiciteit zo gunstig onderscheiden van de gemiddelde bibliografie achterin een monografie, betreur ik het bijzonder dat een verantwoording ontbreekt. Welke periode en welke publicaties bestrijken de bibliografieën? Hoe is er geselecteerd? De lezer moet er maar naar gissen en dan nog. Hoe de verantwoording ook uitgevallen zou zijn, ik begrijp bepaalde lacunes niet. Bijvoorbeeld: wel het artikel van Huth n.a.v. Toulmin in Der Deutschunterricht 1975, niet dat van Schwitalla in hetzelfde tijdschrift een jaar later; wel de nietszeggende bespreking van Kuypers van het Traité in ANTW 1962, niet de uitvoerige uiteenzetting van Vanquickenbome in hetzelfde tijdschrift van 1965. Daarnaast komen er nogal wat onnauwkeurigheden voor in de titelbeschrijvingen en karakteriseringen van publicaties; zo zijn Karon 1976 en Kalinowski 1972 géén boekbesprekingen van het Traité. Toch kan deze dubbele bibliografie de beginner geweldig op weg helpen. Men ontdekt dan zelf wel de tekortkomingen.
Al met al biedt Argumentatietheorie een schat aan informatie en goedoverwogen opinies. Het verschaft een goede grondslag voor een normatief-dialectische argumentatietheorie, mits plaats ingeruimd wordt voor procedures en preliminaire voorwaarden. Vooral voor het vak taalbeheersing lijkt het me van belang evenzeer aandacht te besteden aan een descriptief-retorische component van de argumentatietheorie die de effectiviteit van betogen onderzoekt. Hoewel het nog lang zal duren voordat ‘taalbeheersing’ als rubrieksaanduiding op de rug van een aula prijkt, is de weg daar naartoe met dit boek wel ingeslagen. | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|