Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingPierre Brachin, La langue néerlandaise. Essai de présentation. Bruxelles: Didier, 1977, 172 blz. Prijs niet vermeld).De hoogleraar Nederlands aan de Sorbonne heeft dit boek geschreven voor Franstaligen die verondersteld worden al Nederlands te kennen. Het is geen grammatica, maar meer een boek als De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, waarnaar ook regelmatig verwezen wordt. Brachin geeft een korte geschiedenis van de Nederlandse taal - vooral van de ontwikkeling van de woordenschat -, van de Nederlandse taalkunde tot het begin van deze eeuw en van de Nederlandse spelling(strijd). Speciale aandacht wordt besteed aan de verhouding tussen het ABN en het Vlaams, die tussen het Nederlands en het Duits, en het Afrikaans. Een één bladzij lange bibliografie van algemene werken over het Nederlands besluit het boek. (GEB) | |||||||||||||||||||||||||||||
B.P.F. Al en P.G.J. van Sterkenburg (red.). Wetenschap en woordenschat. Muiderberg: Coutinho. 1978, 127 blz. f. 19,50De bedoeling van deze verzamelbundel, die identiek is aan het gelijknamige themanummer van het tijdschrift Forum der Letteren 19 (1978), afl. 1, is te laten zien welke rol het lexicon momenteel vervult binnen de taalkunde, welke ontwikkelingen er zijn in de lexicologie en lexicografie en welke relaties er zijn tussen de linguïstische en lexicografische benaderingen van het lexicon. In ‘De taken van het lexicon’ stelt J. van Marie voor het lexicon te beschouwen als die component van de grammatica, die alle - zowel onregelmatige als regelmatige - eigenschappen van de - in isolatie gesproken - gelede en ongelede woorden van een taal verantwoordt. Zijn voorstel sluit aan bij de voorstellen van Jackendoff en Aronoff t.a.v. de plaats van de morfologie in de grammatica. Daarnaast impliceert dit ook (en m.i. terecht zoals ik op gedeeltelijk andere gronden betoog in ‘Fonotactische restricties in de generatieve fonologie’, Spektator 8 (1978-79) afl. 1) dat ook alle verplichte stijl-onafhan-kelijke fonologische regels die niet over woordgrenzen heen werken, in het lexicon staan. Merk op dat Chomsky en Halle ook nooit gemotiveerd hebben waarom alle fonologische regels bij elkaar moeten staan in één fonologische component. Van Marle's bijdrage heeft dus interessante en belangrijke implicaties voor de plaats van de fonologie in de grammatica: woord- en zinsfonologie worden van elkaar onderscheiden. H.J. Verkuyl geeft in ‘Lexicon en werkelijkheid’ een uitwerking van reeds eerder door hem verdedigde stelling dat ‘het lexicon in de taalkundige theorie dient te worden opgevat als een geloofssysteem waarin onze kennis over de werkelijkheid ligt opgeslagen in de vorm van een theorie over de werkelijkheid’. De betekenispostulaten, die de betekenissen van woorden specificeren, vormen in feite een interprctatietheorie van de werkelijkheid. Verkuyl's betoog sluit aan bij de analyse van betekenis door hem en mevr. E. Elffers-van Ketel gegeven in Transformationele taalkunde (Utrecht 1974). De implicatie is, dat er geen principiële scheiding meer gemaakt kan worden tussen woordenboek en encyclopedie. Die stelling wordt op psychologische gronden ook verdedigd in het volgende artikel van Schreuder en Levelt, ‘Psychologische theorieën over het lexicon’, dat een boeiend overzicht geeft van psychologisch onderzoek op het gebied van het mentale lexicon. De Leuvense hoogleraar Geerts betoogt in ‘Sociolinguïstische variatie en het lexicon’ dat in een adequate psychologische theorie over taalgedrag ook het vermogen beschreven moet worden om die woorden te kiezen, die passen bij de stijl die men hanteert. Men zou in dit verband, aldus Geerts, kunnen spreken van een ‘metasprachliche Kompetenz’. Geerts wijst er op, dat op dit gebied nog maar weinig onderzoek is verricht. De volgende twee artikelen komen van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Pijnenburg, van der Hulst en Moortgat schrijven in ‘Geïnstitutionaliseerde lexicologie’ over de weidse toekomstperspectieven voor de linguïstiek die het Leidse woordarchief (de Thesaurus) biedt. Eerlijk gezegd bevat deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bijdrage weinig nieuws voor hen die het boek onder redactie van v. Sterkenburg De Nederlandse lexicologie tussen handwerk en machine (Groningen 1976) gelezen hebben. Van Sterkenburg's artikel ‘Nederlandse lexicografie en taalwetenschap’ laat zien dat de makers van het Woordenboek der Nederlandse Taal zich weinig gelegen hebben laten liggen aan de ontwikkelingen in de taalwetenschap. Taalkundige insiders zullen daarover niet verbaasd zijn. Erg aardig is het artikel van Mok over ‘Polysemie en homonymie in recente Franse woordenboeken’ omdat het aan de hand van een aantal praktijkgevallen analyseert, welke criteria de verschillende Franse woordenboeken hanteren om uit te maken of er sprake is van één woord met meerdere betekenissen, of van twee of meer woorden met dezelfde klankvorm. De laatste bijdrage is van Al. In ‘Thesaurus en taalkundig onderzoek’ betoogt hij dat een thesaurus van groot belang kan zijn voor de linguïstiek. Dat wordt geillustreerd met een methode om de significantie van bewijsplaatsen voor de betekenis van een woord te bepalen. Al stelt verder dat met behulp van een thesaurus ook de produktiviteit van morfologische regels beter bestudeerd kan worden. Produktiviteit is volgens hem een kwestie van graad. Hij stelt deze opvatting tegenover die van Schultink die uitgaat van een absoluut onderscheid tussen produktiviteit en improduktiviteit, zij het dat er (absolute) beperkingen op die produktiviteit zijn. Voorbeelden van dergelijke beperkingen vindt men o.a. in Schultink's bekende proefschrift van 1962 en in mijn proefschrift Dutch Morphology (1977). Ik ben van mening, dat Al de twee benaderingen teveel tegenover elkaar stelt. Als we b.v. de productiviteit van de suffixen -heid en -iteit met elkaarwillenvergelijken (beide suffixen leiden abstracte nomina af van adjectieven), dan is dat alleen goed mogelijk als we weten, dat voor -iteit de beperking geldt dat het alleen aangehecht kan worden aan adjectieven van Romaanse oorsprong, zoals absurd, enorm en labiel, maar niet aan adjectieven als zwart, opgewekt en vrolijk, terwijl voor -heid niet zo'n restrictie geldt. We kunnen dus de productiviteit van beide suffixen alleen vergelijken t.o.v. Romaanse adjectieven. Dat impliceert dat het onderzoek naar absolute beperkingen op woordvormingsregels noodzakelijk is voor een juist inzicht in de relatieve kwantitatieve produktiviteit van een regel. Dit standpunt is nader uitgewerkt in een reactie op Al's artikel, in Forum der Letteren 19 (1978), afl. 3. (G.E.B.)
Over zinnen gesproken I | |||||||||||||||||||||||||||||
Th. Pollmann en A. Sturm, Over zinnen gesproken. Termen en begrippen van de traditionele grammatica.Culemborg: Tjeenk Willink-Noorduyn 1977, 158 blz. f. 14,25 ‘Over over zinnen gesproken gesproken’
Volgens Hugo Brandt Corstius moet de Basiskursus Algemene TaalwetenschapGa naar eindnoot1 eigenlijk Basiskursus Transformationeel Generatieve Grammatika heten, wil de titel de inhoud dekken. De Basiskursusauteurs zullen stellig tegenwerpen dat ATW en TGG vereenzelvigd moeten worden. Hun voor de meeste lezers misleidende boektitel weerspiegelt dus een duidelijke wetenschappelijke stellingname, gekenmerkt door een konsekwente beperking van het onderzoeksgebied. Hoe ànders is het gesteld met Pollmann en Sturm en hun Termen en begrippen van de traditionele grammatica, in hun voorwoord gepresenteerd als een ‘cursus schoolgrammatica’ voor eerstejaars neerlandici. Dat in dit werk de inhoud hemelsbreed verschilt van wat de titel belooft komt niet voort uit een ‘harde’ keus, maar wijst meer op een soort besluiteloosheid, resulterend in een verzameling nogal diffuse uitspraken, die het kader van de schoolgrammatika niet beperkt, maar, integendeel, verre te buiten gaat. Nu weten eerstejaars neerlandici, dat is een feit, weinig tot niets van schoolgrammatika. Zij kunnen geen voorzetsel van een voegwoord onderscheiden, en het belanghebbende voorwerp verbinden ze op z'n hoogst met de kwestie ‘waardevrije wetenschap’. Zij blijken echter volledig in staat schoolgrammatikale kennis te verwerven, en het probleem is, hoe dat in hun studieprogramma moct gebeuren. Wat ze moeten leren is het hanteren van termen en begrippen van de traditionele grammatika, wij wenden ons derhalve tot het gelijknamige studieboek. Nu zullen strenge en voortreffelijke denkers à la Else BarthGa naar eindnoot2 wel bezwaar maken tegen de aanduiding ‘de traditionele grammatica’ aangezien het lidwoord van bepaaldheid een eenheid uitdrukt die er niet is, net zo min als ‘de’ logica bestaat. Toch is er grote consensus | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onder de taalkundigen over wat er in elk geval deel uitmaakt van traditionele grammatika: een eindige verzameling van woordsoorten en één van zinsdelen, en kenmerken van de specifieke wijze waarop woordsoorten en zinsdelen in taal en taalgebruik funktioneren en herkenbaar zijn. Eén en ander wordt van oudsher onderscheiden als ‘taalkundige’ resp. ‘redekundige’ ontleding van zinnen. Er is het nodige aan te merken op de manier waarop in ‘tal van oudere en recente studieboeken...zinsontleding wordt gepresenteerd’ (p. 14). Verschijnselen die weerbarstig zijn worden veelal verdoezeld; en er worden ‘oplossingen’ voor gegeven door de overgeleverde criteria iets te verleggen of ruim te interpreteren, of door het invoeren van een nieuwe term die in het systeem kan worden ingepast. De verschillende invalshoeken van waaruit de vernieuwingen zijn aangebracht, hebben - zo komt het ons voor - daarbij tot soms vermakelijke, maar vaker tot wanhoop drijvende inconsequenties geleid. (p. 14) Een constatering die er wezen mag. Des te harder komt de klap aan, als de invalshoeken van Pollman en Sturm daarop geen uitzondering blijken te vormen. Zij (de invalshoeken) zijn te divers, te veelomvattend en ongelijksoortig. Het zijn er gewoon te veel. De auteurs willen tegemoet komen aan de onverenigbare wensen van allerhande in de taal verstrikte professionelen: taalkundigen, letterkundigen, taalbeheersers, docenten in het basis- en in het voortgezet onderwijs, en dc door P. en S. afzonderlijk en als eerste genoemde TGG-linguïsten (p. 14, 15). Zo'n overvloed is het tegenovergestelde van de kool en de geit sparen, maar heeft wel ongeveer hetzelfde effekt. P. en S. werpen een barricade op tegen zichzelf door een expliciet verbod uit te vaardigen om de schoolgrammatika te zien als wat zij nu eenmaal is: ‘een statisch analytisch apparaat’ (dat in veel opzichten tekort schiet, dat wel). Nee, de schoolgrammatica (mag) volgens ons niet gezien worden als (zo een) apparaat dat niet zou toelaten dat onderscheidingen die in recent taalkundig werk van belang zijn gebleken en waarvoor termen in gebruik zijn geraakt, in het overgeleverde kader zouden worden ingepast. Wij hebben dan ook niet geschroomd, om, waar ons dat handig of noodzakelijk leek, termen en begrippen uit de structuralistische en/of transformationele taalkunde in te voeren (p. 15). Ja. Hiermee is het hek van de dam en alle invalshoeken zijn mogelijk. De meest bizarre is wel díe welke ‘geleid heeft tot (de) tot wanhoop drijvende’ (mij tenminste wel, nou ja, wanhoop) ‘inconsequentie’ van het plaatsonderwerp, dat, aldus P. en S. naast, of ook wel in plaats van het grammatisch onderwerp optreedt (van dit laatste geven zij geen voorbeeld, maar ze zullen wel het oog hebben op ‘Er wordt gebeld.’ e.d.). Wel lezen we op p. 23: Er zijn zinnen waar op de plaats waar je het onderwerp zou verwachten (dus direkt voor of achter de persoonsvorm) er staat terwijl het grammatisch onderwerp elders in de zin te vinden is of ontbreekt. Dit er wordt in zulke gevallen het plaatsonderwerp genoemd. Voorbeelden vind je in de zinnen
Een motivering voor deze onderscheiding ontbreekt. Uiteraard. Want neem nu eens: Er was eens het mannetje Hoem Papa
Die zong er zijn liedje van Tra La La.
(overgeleverd fragment van een kinderversje)
Zullen we het tweede ‘er’ in dat liedje Plaatslijdend voorwerp noemen? Onder de nieuwe termen en begrippen die aan de klassiek-traditionele zijn toegevoegd bevinden zich heel fundamentele, zoals ‘grammatikaal’ en ‘ongrammatikaal’, en elementaire, zoals NP en PP (maar weer níet VP), en zelfs de boom ontbreekt niet. Maar in het traditionele kader, waarvan toch wel wordt uitgegaan, blijft het tamelijk onduidelijk waarom b.v. ‘het huis’ in ‘het huis van mijn oom’ geen NP is. Behalve deze algemene TG-begrippen figureren er ook (alweer) indicentele vondsten van indivi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
duele taalkundigen, zoals: de generieke NP, de categoriale NP, het verschil tussen het modale en het niet-modale ‘kunnen’; voorts het alleen binnen de TGG funktionele, maar in een schoolgrammatika verwarrende en willekeurige abstrakte lidwood ϕ (maar b.v. niet een even (weinig) verdedigbaar abstrakt pronomen ϕ, zoals in ‘Komt, vrienden, luistert naar mij!’ zou kunnen worden voorgesteld). Ook treffen we het lang geleden door mij geïntroduceerde (maar toen wel wat konsekwenter geëtiketteerde)Ga naar eindnoot3 onderscheid aan tussen wat nu heet telbaar resp. niet-telbaar substantief, en waarempel bevindt zich in de ‘vragen’ het blijkbaar onsterfelijke zinnetje Marie is die nacht bevallen. (p. 27), indertijd ingediend door collega Gerard Elshout, geïnspireerd op
Goede Morgen? Hemelse mevrouw Ping
is U de zachte nacht bevallen, hebben de ondeugende, geheimzinnige planten naar behoren
gegeurd en zijn hopelijk geen van uw vorige zuigelingen aan de builenpest bezweken?
etc. etc., zoals Fritzi t.H. van der Beek schreef ‘Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed.’Ga naar eindnoot4
In de Inleiding wordt gerept van de schoolgrammatika als ‘gesunkenes Kulturgut’ en van het feit dat ‘de “uitvinders” van de onderscheidingen waarop de termen van toepassing zijn, niet altijd meer bekend’ zijn (p. 16); een merkwaardig understatement, gezien het feit dat Apollonius Dyscolus ('de knorrige'), 2e eeuw na Christus, de onderscheidingen al zonder bronvermelding gebruikte. Toch melden P. en S. ‘werken’ van ‘voorgangers’ waaraan zij ‘ontleenden’ (welke laatste term zij blijkens hun eigen aanhalingstekens niet helemaal au sérieux nemen). Zij noemen daarom, naast de onmisbare Den HertogGa naar eindnoot5: Klooster Verkuyl en Luif (Inleiding tot de syntaxis)Ga naar eindnoot6 en Kraak en Klooster (Syntaxis)Ga naar eindnoot7, waaruit inderdaad het nog drijvende Kultuurgoed, inklusief Marie en haar nacht (voor het gemak nemen we maar aan dat Marie een vrouw is)Ga naar eindnoot8 afkomstig is. De enige naam die zij verder nog opgeven is (het lijkt me iets te veel eer) die van PaardekooperGa naar eindnoot9, waarschijnlijk vanwege diens plaatskategorieën en onweerstaanbare voorbeeldzinnen. Maar daar zij ook de begrippen kern en bepaling nogal uitvoerig in hun arsenaal opnamen en uitdrukkelijk verzekeren strukturalistische begrippen niet te schuwen (zie boven), is het een beetje onrechtvaardig om A.W. de GrootGa naar eindnoot10 ongenoemd te laten, Utrechts bloedeigen Albert Willem de Groot. Een omissie van geheel andere, en wat ernstiger aard, is het ontbreken van zelfs maar een poging tot toelichting van het onderscheid tussen vorm en betekenis (resp. formeel en semantisch), twee noodlottig verweven noties, die de auteurs dan ook niet uit elkaar houden, terwijl zij op dat onderscheid wel expliciet een beroep doen (p. 17, 18). (In het register ontbreken dus die termen, evenals de term intuïtie(f), hoewel ook die niet probleemloos ter sprake komt.) Sommige als ‘formeel’ gekenschetste begrippen (zoals possessieve datief) worden zelfs semantisch gerechtvaardigd (overigens wordt genoemde ‘datief’ totaal niet in één of ander naamval-kader geplaatst, dat kan ook moeilijk, waar de ‘naamval’ schittert door afwezigheid). Voor zulke en ook andere (minder essentiële, maar wel vrij hinderlijke) verwarringen biedt de ‘gestencilde lijst met o.i. (nl. van de auteurs) te beargumenteren’ en ‘voor docenten bij de uitgever op aanvraag verkrijgbare antwoorden’ geen uitkomst. De antwoorden betreffen overigens niet de ‘vragen’ maar de ‘oefenstof’. Deze ‘oefenstof’ bevat b.v. (p. 97) de taalgebruikelijk doodgewone, maar taalkundig toch zorgwekkende zin ‘Wie denk je dat ze zeggen dat de ronde van Frankrijk gewonnen heeft?’ De eenvoud van het antwoord m.b.t. die zin is bedriegelijk.
Maar nu niet al te somber. Het werk bevat veel, en redelijk overzichtelijk geordend materiaal, waaraan docent en eerstejaars neerlandici hun handen vol hebben. Wat dat betreft kan het voldoen aan het door P. en S. nagestreefde doel, te ‘leren door praten’: De studenten bediscussiëren in groepjes van ongeveer vijf personen de leerstof en formuleren schriftelijk de antwoorden op de vragen en opdrachten bij die stof. De rol van de doeent bestaat uit het mondeling en schriftelijk begeleiden van de werkzaamheden van de studenten (p. 5). De auteurs noemen deze aktiviteiten een beetje deftig ‘de didactische werkvorm’. Zij hebben hun cursus heel leesbaar geformuleerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om al het voorafgaande wat te relativeren lijkt het me goed, ten slotte het volgende op te merken: Het boek is een toonbeeld van orde en helderheid (dit is een leuke zin om buiten de context te citeren) vergeleken met een ander (al niet meer zó) nieuw produkt op de schoolgrammatikamarkt: Een grammatica voor het onderwijs in het Nederlands en de moedertaal van dr. W.I.M. van Calcar. (Die kan in het beste geval alleen nog leren door zwijgen. Maar daarover later.) Ik geloof echter dat Over zinnen gesproken als traditioneel grammatikale materiaalverzameling niet noemenswaard te prefereren is boven Tinbergen-LulofsGa naar eindnoot11, zolang de begeleidende docenten maar deskundig over zinnen spreken. (F.B.-S.D.) | |||||||||||||||||||||||||||||
Over zinnen gesproken IINaast bovenstaande meer principiële bespreking van Over zinnen gesproken wordt hieronder commentaar gegeven op een aantal didactische en technische details. Dit commentaar is gebaseerd op gebruik van het boek in een aantal werkcolleges voor eerstejaarsstudenten Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam.
Over zinnen gesproken is de derde versie van een cursus schoolgrammatica, ontworpen ‘ten behoeve van het inleidend onderwijs in de taalkunde aan eerstejaarsstudenten (...)’ (p. 5). Voor een dergelijk inleidend doel is naar onze ervaringen de cursus goed geschikt. Vooral door de vragen - die vaak een nuancerende rol vervullen of uitnodigen tot discussie. Juist vanwege onze waardering vinden wij het nuttig onze belangrijkste didactische en technische bezwaren onder de aandacht te brengen. Een belangrijk didactisch bezwaar is de hier en daar slechte aansluiting die het boek geeft op Basiskursus algemene taalwetenschap van De Haan, Koefoed en Des Tombe - eveneens een product uit Utrecht. Zo worden in de ‘bomen’ van P en S constituenten en zinsdelen niet van elkaar onderscheiden (p. 69). Het beginsymbool S - dat overigens niet verklaard wordt - wordt herschreven tot NP en Predikaat. Is ‘predicaat’ nu een functielabel, een structuurlabel of geen van beide? En waarom staat de objects-NP wél als ‘lijdend voorwerp’ gelabelled en de subjects-NP níet als ‘onderwerp’? Ook in de tekst leidt het dooreenhalen van de noties constituent en zinsdeel tot misverstanden: ‘Er zijn ook zinsdelen die wel onderwerp kunnen zijn en niet de vorm van een NP hebben’ (p. 29). Met andere woorden: (voor wie het onderscheid zinsdeel-constituent wel aanhoudt (zie p. 24)) ‘er zijn ook (bijvoorbeeld) meewerkende voorwerpen die onderwerp kunnen zijn’! De noties ‘acceptabel’, ‘stilistisch correct’ en ‘onwelgevormd’ worden door P en S niet van elkaar afgebakend (p. 24, 76, 100). Er wordt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een beroep gedaan op de notie ‘verwantschap’ zonder dat de inhoud ervan besproken wordt (p. 133). De term ‘syntactisch homoniem’ wordt gehanteerd zonder introductie van de term ‘syntaxis’ (p. 21). In paragraaf 1.2.2 wordt de tweede manier besproken om het onderwerp te vinden, namelijk ‘vervanging door een persoonlijk voornaamwoord’ (p. 20/21). Bij deze manier wordt de moeilijkheid besproken die de homonieme zin in dit verband oplevert. Dit is natuurlijk geen echte moeilijkheid. De vervangingstest blijft toepasbaar. Overigens begrijpen wij niet waarom een begrip van gewicht als ‘homonymie’ niet apart wordt besproken. In hoofdstuk 2, De structuur van een NP wordt de notie ‘kern van de NP’ geïntroduceerd, waarbij wordt opgemerkt dat in de zin
het raam en de ruitenwissers niet nog een keer apart NP zijn (p. 29). Dit is taalkundig waarschijnlijk incorrect en blijft in het vervolg van de cursus didactisch ongemotiveerd. Bij behandeling van de Basiskursus moet deze analyse bovendien weer afgeleerd worden - en didactisch is weinig erger dan dat. De ‘boom’ die in de kern-bepaling problematiek helderheid had kunnen scheppen treffen we pas aan in hoofdstuk 4 (p. 69). Waarom hier snoep (29) en hoek (30) níet met het label ‘kern’ behangen worden en huis (30) wél is onduidelijk. De uitdrukkingen het een of ander, het een en ander (p. 31), een of andere en een zekere (p. 38) worden niet nader geanalyseerd maar beschouwd als woordgroepen met de functie van een woord. Uit de aanpak van P en S blijkt niet dat dit verschijnsel algemener is. Waarom de voornaamwoordelijke uitdrukkingen niet in een aparte paragraaf behandeld samen met de werkwoordelijke-, voorzetsel- en andere uitdrukkingen? De zin
is volgens P en S in zijn geheel hoofdzin. ‘Een hoofdzin is een subject-predicaatsverbinding die niet als zinsdeel deel uitmaakt van een andere subject-predicaatsverbinding’ (p. 80). Echter, enkele bladzijden verder staat een ander verhaal: ‘Merk op dat ook de woordschikking in de hoofdzin in (51) afwijkt’ (p. 112):
Hier wordt evident het zinsfragment hij is geen bergbeklimmer bedoeld: ‘Er is daar rechte woordschikking, terwijl je inversie zou verwachten omdat er een bijzin vooraf gaat’ (p. 112). Ook op andere plaatsen in de tekst (bijvoorbeeld p. 85) en de vragen (bijvoorbeeld hfst 6 vr 18) treffen we deze inconsistentie aan tussen definiëring en gebruikspraktijk. (Bovendien wordt de notie ‘dominerende bijzin’ ongedefinieerd gehanteerd (p. 85).) Ook bij de ‘balansschikking’ zijn vreemde dingen gaande. Balansschikking is volgens P en S ‘een vrij nieuwe benaming voor een type zin waar de schoolgrammatica nooit goed raad mee geweten heeft’ (p. 92). In de zin
kan volgens P en S het gecursiveerde deel opgevat worden als ‘zinsdeel bij het linkerdeel, nl. als bijwoordelijke bijzin van tijd’ (p. 92). Echter, volgens ons is nu juist meer voor de hand liggend, andersom, het niet-gecursiveerde deel op te vatten als zinsdeel bij het rechterdeel. Het is duidelijk dat ook P en S met de balansschikking slecht raad weten. De parafrasetests die P en S geven zijn hier en daar nogal gewaagd. De zinnen (p. 91)
betekenen niet hetzelfde, zelfs niet als we afzien van de mogelijke lezing van (52a) ‘Hij hoorde (= vernam) van X dat het vat leegliep’. Wat bij (52a) bovendien mogelijk is en bij (52) niet, is dat de hij bijvoorbeeld via borreling in het riool hoort dat het vat leegloopt. Veel wilder nog zijn de volgende ‘parafrases’:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het betreft hier een test om het voorzetselvoorwerp te vinden: ‘(Probeer) een zin (...) te maken met een voorlopig voorzetselvoorwerp en een voorzetselvoorwerpszin. Als dat lukt is er in de zin waar je van uitging inderdaad sprake van een voorzetselvoorwerp’ (p. 103). Bijna ongebreideld blijkbaar mag de fantasie zijn loop hebben. Waarom niet bijvoorbeeld de volgende zinnen gemaakt:
Het bezwaar van deze test wordt door P en S ook zelf gesignaleerd (p. 104). Waarom niet - naast de notie ‘vast voorzetsel’ - de VP-cohesietest gegeven (cf Inleiding tot de syntaxis van Klooster, Verkuyl en Luif p. 42)? En, waarom het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling niet in het kader van de niet-samen-gestelde zin besproken? De ‘het is + bepaling + zo dat +...’-schablonetest is zoals zij wordt gepresenteerd in paragraaf 4.4 niet volledig (p. 59). Deze test kan immers ook ‘succesvol’ worden toegepast op de bepaling in de zin Piet komt morgen ‘Het is morgen zo dat Piet komt’! Toch is morgen geen modale bepaling. Vergeten is om bij deze tekst de conditie te vermelden dat zij ongeacht de tijdsvorm van de dat-zin toepasbaar moet zijn (cf Klooster, Verkuyl en Luif p. 64): Het is natuurlijk zo, dat Piet kwam De ‘hulpwerkwoorden’ en de ‘beknopte bijzin’ worden door P en S niet in onderlinge samenhang aan de orde gesteld (resp. hfst 4 en 6). Deze aanpak werkt weinig verhelderend. Er zijn hulpwerkwoorden van tijd, de lijdende vorm, modaliteit en hulpwerkwoorden-zonder-meer. Deze subcategorieën worden door opsomming gedefinieerd. ‘Maar daarnaast bestaan er nog een beperkt aantal gevallen waarvan de benoeming onzeker is, of tot onzekerheid aanleiding geeft’ (p. 56). P en S geven echter toch in hoofdstuk 4 een beslissingscriterium. ‘Het criterium om van een hulpwerkwoord te spreken is dikwijls de vage, moeilijk omschrijfbare, dikwijls “verbleekt” genoemde betekenis van het woord’ (p. 57). In hoofdstuk 6 treffen we in het kader van de beknopte bijzin een ander, meer formeel criterium aan. Van de zinnen
is te lezen in (57c) onderdeel van het gezegde loopt te lezen, en in (57d) een beknopte bijzin. ‘Als de infinitiefconstructie of de te + infinitief-constructie waarmee het werkwoord is verbonden, geen zinsdeelfunctie vervult en daarom niet met een van de zinsdeel-namen kan worden aangeduid’ wordt het werkwoord hulpwerkwoord genoemd, afgezien van de door opsomming gedefinieerde subcategorieën (p. 92). Hoewel de subcategorie zullen, kunnen enzovoort niet voldoet aan dit formele criterium blijven P en S zullen, kunnen enzovoort beschouwen als hulpwerkwoorden. Argumenten hiervoor worden niet gegeven. (Het is overigens onduidelijk hoe we volgens P en S Trots op zijn prestaties moeten beschouwen in de zin Trots op zijn prestaties belde hij op (p. 102). Volgens de definitie kan het geen beknopte bijzin zijn - maar aan de andere kant moet op zijn prestaties wel ontleed worden als ‘voorzetsel-voorwerp’, naar analogie met Hij is trots op zijn prestaties.) Er zijn nog meer slordigheden te constateren:
Technische fouten:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
G. Nuchelmans, Taalfilosofie,een inleiding. Muiderberg: Countinho, 1978, 153 pag.'s f. 19,50 Deze inleiding is het eerste deel in de serie ‘randgebieden’ van Coutinho, die tot doel heeft de lezer een ruimer perspectief op zijn eigen vak te bieden doordat verbanden worden gelegd met andere disciplines. In dit geval zou men van een perspectief in het kwadraat kunnen spreken, omdat - zoals N. in de eerste zinnen van het boek meteen zegt - het bestaansrecht van de taalfilosofie een omstreden zaak is, en volgens sommigen niet meer dan een hersenschim. Blijkens het schrijven van dit boek behoort N. wel niet tot dezulken, maar wel benadrukt hij sterk dat de taalfilosofie inderdaad met heel goede papieren moet komen, wil ze zich kunnen handhaven tegenover de huidige taalwetenschap, die N. als ‘krachtig’ en ‘bloeiend’ kwalificeert. De hoofddoelstelling van N. is te laten zien welk soort problemen in de taalfilosofie aan de orde worden gesteld en volgens welke methoden men die problemen te lijf gaat. Daarbij gaat het erom de complementaire functies van de taalfilosofie en de empirische taalwetenschap aan te wijzen. Op grond van die doelstelling lijkt het een ideaal boek om aan te bevelen aan bv. studenten neerlandici die iets naders over dit gebied willen weten. Als overzicht is het dat ook: ondanks de geringe omvang van het boekje worden moeilijke en abstracte theorieën en gedachtengangen helder uiteengezet volgens een overzichtelijke indeling. Het kenmerkt zich bovendien door een uiterst voorzichtige benadering van de materie en er worden geen overhaaste conclusies in getrokken. Een bezwaar dat men er qua overzicht tegen zou kunnen hebben is, dat de ontwikkelingen van de laatste jaren in de linguïstiek niet in de beschouwing betrokken zijn, zodat men bv. een achterhaald beeld krijgt van de bijdragen die de taalfilosofie van de generatieve semantiek zou kunnen verwachten. In de aan de interpretatieve semantiek gewijde paragraaf ontbreekt door dezelfde oorzaak de naam van Jackendoff. Anderzijds zou er van de kant van de linguïsten misschien prijs zijn gesteld op informatie over het werk van Montague, gezien de grote belangstelling die daar de laatste jaren voor bestond. Waar het gaat om de complementaire functie die taalfilosofie en taalkunde zouden (kunnen) hebben is het boek erg vrijblijvend. Dit valt uiteraard het meest op in de meer ‘linguïstische’ gedeelten, met name in het hoofdstuk (4) over betekenistheorieën. Weliswaar zegt N. dat de taalfilofosie ‘haar bestaansrecht en nut’ natuurlijk moet bewijzen ‘aan bijzonder onderzoek van concrete problemen’ (p. 19), omdat pas daar naar voren kan komen ‘hoe de verhoudingen tussen de twee benaderingswijzen (i.e. van de taalfilosofie en van de empirische taalwetenschap) precies liggen’ (p. 20), maar de lezer moet er op bedacht zijn dat wat N. ‘concrete problemen’ noemt, zeer abstracte kwesties zijn, die over het algemeen te maken hebben met het al dan niet accepteren van bepaalde theoretische kaders op grond van ‘wijsgerige overwegingen’, en dat N. zich meestal van conclusies onthoudt. Overal worden de voor- en nadelen van genoemd, maar over de consequenties wordt weinig gesproken, zelfs als het denkbeelden betreft die lijnrecht tegenover elkaar staan. Dit komt de objectiviteit wel ten goede, maar maakt het perspectief op de linguïstiek er niet helderder op. Dat geldt bv. voor de twee hoofdpunten die N. als leidraad heeft genomen bij zijn bespreking van semantische theorieën: de controverse tussen de ‘theorists of communication-intention’ en de ‘theorists of formal semantics’ aan welke ‘Homerische strijd’ (zoals Strawson die noemde) N. niet merkbaar deelneemt (behalve dan dat hij Chomsky alleen noemt als opponent | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Searle, en niet ook als opponent van Strawson en Grice, welke laatste de hoofdrol vervult in de paragraaf over bedoelingensemantiek) en de problematiek rond de noties ‘intensie’ en ‘extensie’. In haar bespreking van N.'s ‘Wijsbegeerte en taal’ (in Spektator 6, nr. 5) heeft Els Elffers deze houding toegeschreven aan een niet probleemgerichte instelling. Dat lijkt mij een verklaring die ook in dit geval opgaat. Zo'n instelling is overigens bij een inleiding wel te verdedigen, omdat de vereiste afdalingen ‘naar de diepte’ in een bestek van krap 140 p.'s tekst onvermijdelijk ten koste van ‘de breedte’ zullen gaan. Ik zou die instelling echter niet, zoals Els Elffers doet, ‘literair’ willen noemen, maar eerder ‘wijsgerig’ (in N.'s niet-sophisticated zin van het woord), omdat ik de indruk heb dat N. van oordeel is dat men op een gebied als dat van de taalfilosofie bepaalde stellingnamen niet hard kàn maken. Zo schrijft hij bv. naar aanleiding van Quine's kritiek op intensionele betekenistheorieën, dat Quine's verwerping van intensies even plausibel of inplausibel is als de filosofische grondovertuiging vanwaaruit deze verwerping wordt bepleit’ (p. 93). Alleen uit de formulering van het slot van de betreffende paragraaf kan men dan eventueel opmaken dat N. zich niet aan Quine's zijde schaart, waarbij er wel tussen de regels door moet worden gelezen: ‘de onverdroten kritiek die door Quine op intensies en op alles wat er mee verband houdt, wordt uitgeoefend (is) voor de intensionalisten een bijzonder heilzame prikkel om hun standpunt steeds zorgvuldiger te formuleren en de inderdaad zeer problematische kanten die aan de door hen ingevoerde noties zitten nader op te helderen’ (p. 94). Dat N. niet erg expliciet is in zijn voorkeuren, heeft mogelijk ook nog een andere reden: ze zijn soms tegenstrijdig in hun perspectief op de linguïstiek. Enerzijds bv. heeft N. grote waardering voor Chomsky, o.m. als geestelijke vader van het onderscheid oppervlakte-dieptestructuur, een onderscheid dat N. aanspreekt i.v.m. zijn rationalistische/ universalistische instelling, anderzijds voelt N. zich aangetrokken tot de ‘meaning is use’ theorie, iets waar Chomsky niets in ziet (zie bv. Reflections on language hfst. 2). Soms leidt dat tot een merkwaardige voorstelling van zaken, zoals op p. 128 waar N. schrijft: ‘Deze volkomen autonome bchandeling van syntaxis en semantiek brengt met zich mee, dat de gepostuleerde regels een zeer abstract en ingewikkeld karakter krijgen, in ieder geval te abstract en ingewikkeld om de veronderstelling aanvaardbaar te maken, dat de taalgebruiker zich van die regels bewust zou zijn...’ (zoals Searle meent dat zou moeten). Er is natuurlijk geen enkele reden om aan te nemen dat een niet-autonome behandeling met dezelfde resultaten concrete en eenvoudige regels ‘met zich mee zou brengen’. Ten aanzien van de complementaire mogelijkheden van de logica is N. ook vrij onuitgesproken. Wel wordt (op p. 63) gezegd: ‘Als er nu een mogelijkheid is om via een redelijk adequaat vertaalprocédé datgene wat in een natuurlijke taal wordt gezegd om te zetten in een artificiële taal, dan mag men de verwachting koesteren, dat de syntactische en semantische regels van de strikter georganiseerde kunsttaal enig licht zullen werpen op de fundamentele inrichting van de natuurlijke taal’, maar elders wijst N. herhaaldelijk op de daaraan verbonden moeilijkheden, zoals in de paragraaf over alethische semantiek, waar hij over Davidsons ‘ambitieuze programma’ (in Truth and Meaning) zegt dat het ‘op velerlei moeilijkheden stuit’ en dat Davidson er bijvoorbeeld niet aan zal ‘kunnen ontkomen’ een bevredigende vertaaltheorie op te stellen (p. 98). Ook t.a.v. de ‘mogelijke-werelden-semantiek’ is N.'s houding afwachtend; hij vraagt zich af of de opvatting van intensies als functies wel volledig recht doet wedervaren aan de vertrouwde noties van eigenschap, relatie en propositie, en meent dat ‘zelfs wanneer de mogelijke-werelden-semantiek filosofisch verdedigbaar zou zijn’ nog maar afgewacht moet worden, of ze met alle linguistische eisen in overeenstemming te brengen is (p. 88). Het zou interessant zijn te weten hoe N. de stellingname van Blom en Daalder zou waarderen, dat intensies noch extensies een verhelderende rol kunnen spelen in de taalbeschrijving, en dat een modeltheoretische vertaling voor (in hun geval koppelwerkwoord)zinnen wel mogelijk, maar niet interessant is, omdat zo'n vertaling vanwege de fundamentele onbepaaldheid van begripsinhouden niets verklaart (Appendix 1 bij zijn Syntaktische theorie en taalbeschrijving, 1978). Zien we af van de complementaire functie, dan kan men voor informatie bij deze inleiding uitstekend terecht. De indeling is als volgt: in hoofdstuk 1 worden de terreinen van de lingu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||
istische filosofie, de wijsbegeerte van de taalwetenschap en de taalfilosofie in engere zin van elkaar afgcgrensd, waarna in hoofdstuk 2 wordt toegelicht op welke wijze de problemen van de taalfilosofie in engere zin geordend kunnen worden als problemen die betrekking hebben op de taal zèlf, problemen met betrekking tot het verband tussen taal en denken, en problemen ten aanzien van de relatie taal-werkelijkheid. Binnen de eerste groep worden de problemen dan nog gerangschikt naar gelang ze van syntaktische, semantische of pragmatische aard zijn. De rest van het boek is overeenkomstig deze ordening ingedeeld, met dien verstande dat semantiek en pragmatiek in één hoofdstuk zijn ondergebracht, dat dan ook de (typografisch niet geheel juiste) titel ‘Taalfilosofische problemen van semantisch-pragmatische aard’ draagt en waarin een aantal betekenistheorieën worden besproken, lopend van niet tot wel ‘pragmattisch’ georiënteerde theorieën. Dit hoofdstuk (4) is uiteraard het grootst, omdat op semantisch gebied de meeste raakpunten van taalfilosofie en linguïstiek te vinden zijn. Het aan syntaxis gewijde hoofdstuk 3 gaat over de vorm van logische kunsttalen, in welk verband N. de vraag aansnijdt in hoeverre de logische standaardvorm gelijkgesteld mag worden met de syntaktische dieptestruktuur of de semantische representatie. Deze kwestie keert weer terug in de paragraaf over generatieve semantiek, waar, zoals hiervoor al gezegd is, wordt ingehaakt op een verouderde stand van zaken. Dat zal wel geen opzet zijn, maar het is wel zo dat die stand van zaken voor de taalfiolsofie positievere perspectieven bood dan de huidige. Zo kon N. schrijven: ‘de samenwerking met de generatieve semantici (zal) waarschijnlijk meer licht (...) werpen op een probleem waarom de logici zich nooit voldoende bekommerd hebben: de vraag (...) volgens welke regels precies de overzetting van aangetroffen redeneringen in een logische kunsttaal verloopt’. Dit omdat de generatieve semantici ‘geïnteresseerd zijn in de transformaties die van de semantische representatie naar de oppervlaktevorm leiden’. Deze ‘interesse’ is niet voldoende gebleken en juist hièr had N., zoals hij op vele andere plaatsen in de tekst doet, beter kunnen schrijven: ‘als (de generatief semantici) erin zouden kunnen slagen’ dan ‘Wanneer ze erin slagen de regels voor deze transformaties nauwkeurig vast te leggen, en de semantische representatie gelijkgesteld mag worden met de logische analyse, dan levert het linguïstisch resultaat tevens alle gewenste informatie omtrent de manier waarop de logicus (...) vanuit de oppervlaktevorm de logische structuur kan bereiken’ (p. 76). In verband met de relatie syntaxis-semantiek wijst N. erop dat er bij linguïsten en taalfilosofen alles behalve eensgezindheid bestaat omtrent de kwestie hoe descriptieve syntaxis en semantiek tegenover elkaar afgegrensd dienen te worden. Daarbij worden wat de linguïstiek betreft twee wel erg verschillende zaken bij elkaar geveegd. de vraag waar en of er een grens te trekken valt tussen die twee gebieden, welke vraag binnen één theoretisch kader gesteld kan worden, en de vraag: moet de syntaxis (en de taalbeschrijving in het algemeen) de communicatieve functie van taal weerspiegelen, een vraag betreffende het theoretische kader zèlf. Dit punt had misschien beter elders aan de orde kunnen worden gesteld, met name in de paragraaf over ‘taaldadensemantiek’, temeer daar toch steeds Saerle in deze als opponent van Chomsky wordt geciteerd. Voor wat meer argumentatie zij de lezer met nadruk verwezen naar Reflections on language (waar N. zich op baseert), ook voorhanden in de vertaling van Martha Heesen onder de titel Over de taal. In hoofdstuk 5 ‘Taal en menselijke geest’ komen zoals te verwachten Chomsky's ideeën over aangeboren eigenschappen aan bod. N. meent dat taalfilosofen juist bij de beoordeling van dit punt een stem in het kapittel zullen hebben, omdat het hier een linguïstische hypothese betreft ‘die bijstand van buiten behoeft’ (p. 128) (nl. van filosofische argumenten die voor een of andere vorm van rationalisme pleiten). Dat het hier een linguïstische hypothese betreft berust echter op een misvatting: Chomsky's ideeën op dit punt zijn een stukje filosofie. Ook de hiermee samenhangende gedachte van N. dat de noodzaak om in enigerlei vorm dieptestructuren in de te voeren niet op louter empirische gronden staande kan worden gehouden (zie p. 118/119) is in dcze gesimplificeerde vorm irreëel. N. doelt op de steun die zo'n beschrij-vingsmodel nodig zou hebben van het universalisme, dat hij in verband met de Sapir-Whorf hypothese bespreekt. Geen linguïst zou er aan denken de inrichting van zijn grammatika te handhaven omdat in de filosofie het universalisme sterker zou staan dan het relativismc. Hoogstens kan men aan het idee van het taal- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verwervend vermogen een zekere richtingbepalende kracht toekennen voor het universale-onderzoek (zie bv. Evers 1976). De inleiding eindigt met een hoofdstuk over taal en werkelijkheid (6), waarin de kritische rol van de taalfilosoof tegenover de ontoloog benadrukt wordt. Samenvattend kan gezegd worden dat deze inleiding stellig beantwoordt aan de hoofddoel-stelling, te laten zien om welke vraagstukken het in de taalfilosofie gaat en op welke wijze die worden aangevat. Het oordeel over de complementaire functies van taalfilofosie en linguïstiek is in hoge mate aan de lezer zelf overgelaten. (E.C.S.-V.) | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
W.E. McMahon-Hans Reichenbach's Philosophy of Grammar.Mouton, The Hague-Paris 1976, 284 blz. ƒ 88, - Dit boek gaat over één hoofdstuk van Reichenbach's bekende ‘Elements of Symbolic Logic’. nl. ‘Analysis of Conversatiohal Language’ (1948) McMahon's (M.) motief om een heel boek te wijden aan één hoofdstuk uit een ander boek is mij uit het hart gegrepen: Allerlei vooraanstaande linguïsten en filosofen zijn op nogal plichtmatige wijze vol lof over dit hoofdstuk. Het wordt gezien als een baanbrekende poging, de omgangstaal te analyseren met de middelen van de formele logika. Taalfilosofisch heeft dit belangrijke konsekwenties, terwijl de linguïstiek ook in ruime mate zou kunnen profiteren van Reichenbach's (R)analyses. Toch wordt meestal erg vluchtig heengelopen over vragen betreffende de aard en status van R. 's anayses. Die vragen Die vragen wil M. in zijn boek nu juist centraal stellen: ‘What was Reichenbach trying to do and what did he achieve? What are the historical antecedents of Reichenbach's efforts? In the light of linguïstic theory today, twenty years later, what value can be assigned to Reichenbach's achievements? In this work I shall attempt to answer these questions’ (p. 15) Toch blijkt uit de laatste van de drie geciteerde vragen ook meteen het paradoxale van dit boek. In deze vraag, en in de rest van het boek, zit nl. de vooronderstelling opgesloten dat R.'s ‘Analysis’ (A.) beoordeeld kan worden in termen van de linguïstische theorie van de laatste 20 jaar. Daarmee heeft de eerste van de geciteerde vragen ‘Wat trachtte R. te bereiken?’ een aanzienlijke beperking ondergaan wat de mogelijke antwoorden betreft: A. moet in elk geval beschouwd worden als een linguïstisch produkt. M.i. is deze beperking onverantwoord. Intrigerend aan A. is juist dat je soms inderdaad te maken denkt te hebben met pure taalanalyses, terwijl de analyses ook soms een karakter hebben dat weinig met linguïstiek te maken lijkt te hebben. Een voorbeeld van het laatste type: R. analyseert zinnen als ‘Piet ziet een hond’ als ‘Er is een lichamenlijke toestand van Piet, zodanig dat als Piet een hond waarneemt, hij in deze lichamelijke toestand verkeert’. Analyses als deze zijn ingegeven door de doelstellingen van het logisch empirisme, waar R. toe behoort. Het gaat daarbij om een ‘vertaling’ van termen waarvan de referent, ontologisch gesproken, dubieus is (‘een hond’ in ‘Piet ziet een hond’: van het objekt van ‘zien’, i.t.t. tot ‘waarnemen’, wordt het fysisch bestaan van de referent niet geimpliceerd, dus wat voor bestaanswijze heeft die referent dan?) tot ontologisch onverdachte termen. De interessante vraag is nu natuurlijk: is het zo, dat P. door elkaar linguïstische analyses geeft en logisch-empiristische redukties uitvoert? Of duidt een dergelijke konklusie op een blinde vlek bij de beoordelaar, en kan A. wel degelijk beschouwd worden als de uitvoering van één programma?. Zijn linguïstische analyses en filosofische analyses wel zo principieel uiteen te houden? Is bv. het herleiden van uitspraken over ‘zien’ tot uitspraken over lichamelijke toestanden wel zo wezenlijk verschillend van het herleiden van uitspraken over ‘vermoorden’ tot uitspraken over ‘veroorzaken dat iets het geval is’? Tot dit soort vragen inspireert A. Een analyse van A. vanuit soort vragen leidt tot een bekend soort wisselwerking: de analysant komt vanuit problemen met A. terecht bij meer algemene problemen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de verhouding tussen linguïstische en filosofische analyses. Verheldering van deze verhouding leidt weer tot betere analyses van A. dan tevoren mogelijk was. Zo'n analysant is M. helaas niet. Voorbijgaand aan alle hierboven geschetste kwesties, lijft hij R. bij voorbaat in in de taalkunde. In hoofdstuk 2, een overzicht van de inhoud van A., wordt over analyses als die van ‘Piet ziet een hond’, onverbloemd gezegd: ‘Reichenbach's modes of existence are interesting for epistemology and ontology, but I do not think the distinctions are helpful to the linguist who is interested in constructing his categories on a purely syntactic basis...Any distinction of kinds of existence would have to be made on extra-grammatical, philosophical grounds. So I shall not include the modes of existence in my outline of Reichenbach's “grammatical” categories’ (p. 79). We stuiten hier op een vreemde tegenspraak. Het hoofdproblemen van het boek heet te zijn ‘what was R. trying to do?’. In hoofdstuk I wordt deze vraag beperkt tot iets als ‘what kind of linguïst was R.?’, waarbij betoogd wordt (met uiterst zwakke argumenten, ik kom daar nog op terug) dat R. inderdaad als een taaltheoreticus beschouwd moet worden. Vervolgens worden in hs. 2 gedeelten van A. buiten beschouwing gelaten omdat we immers bezig zijn met A. voorzover het een taaltheorie is. Tegenstrijdigheden treffen we ook aan in hs. 1, waar M. aannemelijk tracht te maken dat A. als een taaltheorie moet worden beschouwd. Het betoog verloopt aldus: Op p. 17 stelt M. dat de hoofdvraag ‘Wat was R.'s doel’ pas aan het eind van het boek beantwoord zal zijn. De volgende zin luidt echter: ‘In this section, I shall attempt a preliminary answer to the above questions, reserving discussion of specific points for later’. In de praktijk betekent dat dit in hs. 1 de hoofdvraag al beantwoord wordt: R. was een linguïst. De ‘specific points’ houden in dat R's plaats in het taalkundigdriestromenland (traditionele grammatika, strukturalisme, t.g.g.) bepaald wordt. De argumentatie in hs. I dat A. als een taalkundig produkt moet worden beschouwd, zit als volgt in elkaar: eerst wordt een drietal konkurrerende theorieën geschetst, vervolgens stelt M. zijn eigen theorie daartegenover. Daarna pas geeft hij weer wat R. zelf over zijn werk te berde brengt: ‘The reason I am taking up his own views after those of others is that it gives us few clues as to the meaning of “logistic grammar”, and, as I shall show, he was not fully aware of the nature of his enterprise’. Op zichzelf is dit laatste een belangrijk inzicht, zowel in zijn algemeenheid als in R.’ geval: om erachter te komen wat een wetenschapper aan het doen is heb je zelden houvast aan wat hij er zelf over zegt. Dikwijls zijn er ernstige verschillen tussen metatheorie en praktijk, en zit de metatheorie vol tegenstrijdigheden. Voor R. geldt dit in hoge mate. Uit M.'s betoog blijkt bv. dat R. over zijneigen logische arbeid door elkaar drie metatheorieën hanteert: logika als empirische wetenschap met als objekt kombinaties van tekens, logika als objekt-loos gekonstrueerd formalisme, en logika als rationele rekonstruktie van denkprocessen. Hoe zit nu M.'s argumentatie dat A. als een taaltheorie kan worden opgevat in elkaar? De eerste konkurrerende metatheorie, die voor W. Weaver, luidend ‘A. is een poging tot konstruktie van een taal voor mechanische vertaling’ wordt van de hand gewezen als een uitspraak, niet over de aard van A., maar over mogelijke toepassingen. Dit moge zo zijn, het vreemde aan dit hele betoog is dat eruit te lezen valt dat Weaver deze metatheorie helemaal niet was toegedaan! Het enige dat gebeurd is, is dat Weaver zich eens op een congres geïnteresseerd betoonde voor wat R. hem vertelde over zijn ontdekking dat de ‘basic structures’ van verschillende talen grote gelijkenis vertoonden. Weaver zag, met het oog op zijn bemoeienissen met machinale vertaling, belangstellend uit naar R.'s publikaties hierover, maar kwam er, ironisch genoeg niet achter dat A. de bedoelde publikatie was. Dat is alles; dat M. dit als een metatheorie over A. opvoert wijst wel op een erg grote behoefte aan onjuiste theorieën, waarnaast de eigen - juiste - theorie goed afsteekt. Serieuzere konkurrenten vormen R.M. Martin en U. Weinreich. Martin is van mening dat A. een voorstel is voor een universele wetenschappelijke taal, Weinreich beschouwt A. als een theorie over semantische universalia. Wat brengt M. in het geweer tegen deze ideeën (waarvan m.n. Martins alternatief serieus genomen zou moeten worden omdat daarbinnen de gedeelten van A. die logischempiristische reduktieve analyses zijn geen probleem lijken te vormen?) M. beroept zich voor de verwerping van deze ideeën op niets anders dan...R.'s eigen 2 bladzijden tevoren gedesavoueerde meta-theorie. Tegen Martin: ‘Whereas I think there is some evidence for Martin's interpretation, I prefer to take Reichenbach at his word...I shall take literally Reichenbach's remarks about wanting to improve traditional grammar’ (p. 19). Tegen Weinreich: ‘I agree with Weinreich that Reichenbach has a theory of semantic universals...However, I do not want to consider Reichenbach's theory of semantics separately from his the- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ory of syntax (grammar)...To be sure, his grammar is based on semantic considerations...Nevertheless, since Reichenbach calls the product of his analyses of conversational language a “grammar”, I shall view him as a grammarian’ (p. 19-20). De treurige konklusie uit dit alles moet zijn dat M.'s boekallerminst een antwoord geeft op de vragen die hij zegt te beantwoorden. We komen niets te weten over het programma dat R. met A. trachtte uit te voeren. Die gedeelten van A. die duidelijk op linguïstische analyses lijken komen centraal te staan en krijgen hun plaats binnen de overige taalkunde. Die gedeelten die weinig met taalkunde te maken lijken te hebben blijven buiten beschouwing. Toch hadden ook binnen deze ‘question begging’ opzet nog wel interessante dingen aan het licht kunnen komen. Immers, zelfs al zou R. geheel ten onrechte door M. de taalkunde zijn binnengeloodst, dan geldt nog dat vanuit de taalkunde de grenzen met de filosofie bij tijd en wijlen onder zware druk staan (Middeleeuwse Grammatica Speculativa, 18e eeuwse Grammaire Raisonnée, 20e eeuwse Generatieve Semantiek). Dus: ook al zou A. geen taalkunde zijn, er is ook veel taalkunde waar dat misschien voor geldt. Plaatsing van R. temidden van de geschiedenis van de taalkunde zou dus ondanks alle bezwaren daartegen in de praktijk interessante parallellen kunnen opleveren. De irrealis die ik zo juist gebruikte geeft al aan ik niet van mening ben dat er interessante dingen aan het licht worden gebracht: De opbouw van het boek na hs. 2 is als volgt. In hs. 3 wordt een breed historisch panorama van de taalkunde geschetst hoofdstuk heet ‘Three Theories of Grammar’. Uiteraard zijn dit de traditionele grammatika, het strukturalisme en de transformationeel-generatieve grammatika. Telkens worden bij de behandeling van een ‘theory’ vast voorlopige konklusie getrokken omtrent verschillen en overeenkomsten met R. Daar deze konklusies in uitgewerkte vorm de hoofdmoot van hs. 4 vormen, ga ik er hier bij de bespreking van hs. 3 aan voorbij. Het moet gezegd dat M. zich als filosoof grondig heeft ingelezen in de geschiedenis van de linguïstiek. Het resultaat is dan ook een ruim 100 pagina's tellend hoofdstuk, dat daarmee meer dan een derde van het boek beslaat. Tegen de vulling van die ruim 100 pagina's heb ik nogal wat bedenkingen. Het makkelijkst te formuleren is het soort bezwaren waarmee vakhistorici elkaar altijd bekritiseren: meningsverschillen over de gelegde accenten, de hoeveelheid aandacht, zowel in termen van aantallen pagina's als in termen van het belang dat aan bepaalde stromingen of personen wordt toegekend. In het geval van M. wordt een gedeelte van mijn kritiek van dit type, grofweg aan te duiden als ‘te Chomskyaans’, zeker verklaard door M's te geringe kennis van recente ontwikkelingen. Het gaat toch bv. niet aan om in een boek van 1976 de transformationele taalkunde gelijk te stellen met het werk van Chomsky tot en met Cartesian Linguistics? M. schetst de ontwikkeling van Syntactic Structures tot Aspects als een soort weg naar de definitieve voleinding: sindsdien is de taalkunde volmaakt. Door deze wijze van stellen doet de paragraaf over de t.g.g. - met uitgebreide bladvullende boomstrukturen van ‘De jongen gooit de bal’ e.d. - wel heel gedateerd aan. Maar ook de andere paragrafen lijden onder dit euvel. Bij traditionele grammatika wordt bv. kritiekloos Chomky's visie op de Grammaire Générale als voorloper van de t.g.g. overgenomen, alsof deze visie niet van veel kanten en op nogal overtuigende wijze bekritiseerd is. In het gedeelte over het strukturalisme wordt dit op de bekende Current Issues-manier als ‘Harris en meer van hetzelfde’ afgeschilderd, alsof niet langzamerhand wordt ingezien dat een dergelijke gelijkschakeling eerder moet worden opgevat als een propagandistisch middel om een nieuw paradigma te pushen dan als serieuze vakhistorische rekonstruktie. Moeilijker te formuleren binnen het beperkte bestek van deze bespreking zijn de kritiekpunten die niet alleen M. treffen, maar eigenlijk de meeste vakgeschiedenissen tot op heden. Deze kritiekpunten, die ik elders uitgebreider uiteen heb gezetGa naar eindnoot1), en zal zetten, beperk ik hier tot wat puntsgewijze aanduidingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gezegd wijkt M. in vakhistorisch opzicht niet af van het gangbare beeld. Verbazend is alleen dan het relativerende sluitstuk ontbreekt, gevolg van het reeds genoemde stoppen bij 1966. Geen woord over het opsplitsen van de t.g.g. in richtingen, de daarmee gepaard gaande diskussies over de verhouding, syntaxis-semantiek, überhaupt het inzicht dat aan de taalkunde, m.n. op metatheoretisch nivo (de verhouding tot de psychologie bv.) meer problemen kleven dan iemand op dit moment kan oplossen. ‘Chomsky heeft alle kaarten in handen’ zegt M. op p. 204 en hij gelooft het echt. Wat de semantiek betreft is zijn devies Chomsky's uitspraak in Syntactic Structures dat semantiek pas bedreven kan worden op basis van een voltooide syntaxis. Wat levert deze visie in hs. 4 op voor Reichenbach? M.'s beeld van de geschiedenis van de taalkunde geeft hem een drietal lakmoespapiertjes in handen waarmee hij taaltheorieën kleur laat bekennen. Ze hebben betrekking op (a) de definitie-methode voor grammatische kategorieën, (b) de mogelijkheid van een universele grammatika, (c) de procedures voor ontdekking, verklaring en rechtvaardiging. Toegepast op Reichenbach, komt het volgende beeld tevoorschijn: Reichenbach is een spekulatief grammatikus in de traditionele stijl van de Middeleeuwse grammatici en de Cartesianen. Zijn kategorieën worden in semantische termen gedefinieerd en op filosofische gronden gerechtvaardigd, waarbij een ontologie wordt voorondersteld. De kategorieën worden geacht universeel te zijn. Toch had R, ideeën, die hem, indien ze preciezer waren uitgewerkt tot de initiator van de t.g.g. hadden kunnen maken, 10 jaar vóór Chomsky ermee begon. Vgl. zijn niet principieel afwijzend staan tegenover de traditie, zijn revival van de universele grammatika en zijn visie op de grammatika als een formeel systeem. Helaas volgde R. i.p.v. deze vruchtbare ideeën een paar misvattingen, die hem van het juiste spoor afbrachten en die veroorzaakt worden door gebrek aan kennis van de strukturalistische kritiek op de traditionele grammatika: zijn universalia zijn substantiële, semantische universalia, slechts toegepast op een klein aantal voorbeelden uit een klein aantal talen, zonder mogelijkheid tot empirische toetsing; de korrelatie van taalstruktuur met ontologische struktuur wordt apriori aangenomen. Door dit alles werd R. ‘just another speculative grammarian’, terwijl hij, met zijn invoeren van een formele taal voor de beschrijving van natuurlijke talen, wat in embryonale vorm Chomsky's idee van formele universalia is, een belangrijke rol had kunnen spelen in de overgang tussen traditie en t.g.g. Evenals de traditionele grammatica's is de grammatika van R. bovendien prescriptief, de omgangstaal ‘maakt fouten’ naar zijn oordeel. Zien we van dit prescriptieve aspekt even af en beschouwen we A. als een descriptiteve grammatika, dan blijkt deze grammatika geen descriptieve, laat staan verklarende adekwaatheid te bezitten. Het is een PS-grammatika met een beperkt bereik. Tal van taalverschijnselen kunnen niet of slechts zeer ad hoc verantwoord worden. In het licht van de kritiekpunten (1)-(4) op M.'s beeld van de geschiedenis van de taalwetenschap moeten we konkluderen dat dit beeld van R. als spekulatief grammaticus met enkele Chomskyaanse trekjes, dat inderdaad een konsekwente toepassing van dit beeld is, een artefakt is, dat alle zicht ontneemt op het kader van probleemstelling en -oplossing waarbinnen R. zich werkelijk bewoog toen hij A. schreef, en dat nog steeds het rekonstrueren waard is. Vanuit zo'n rekonstruktie zou bekeken kunnen worden wat R. de taalkunde te bieden heeft, op een reeëlere wijze dan M. dat doet. M's strategie van het ‘toepassen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Chomsky's evaluatiemaatstaf’ op A., wat neerkomt op het bedenken van een formalisme bij één zinsanalyse van R. en vervolgens dat formalisme door de mand laten vallen als een PS-gram-matika, biedt bv. geen enkel inzicht in belang-wekkende zaken als het onderscheid tussen thing-splitting en fact-splitting van een zinGa naar eindnoot2), en R.'s analyse van de semantiek van de werkwoordstijden; daar wordt zorgvuldig omheengeformali-seerd. Ook de verhouding tot R.'s taalkundige tijdgenoten, de strukturalisten, blijft binnen M.'s analyse in tegenstrijdigheden gehuld. Weten-schapstheoretisch hebben R. en Bloomfield en Harris zeer veel gemeen, qua grammatika zijn het tegenpolen; spekulatief apriorisme vs. empirisme! Het lijkt me de moeite waard, na te gaan in hoeverre A. opgevat kan worden, juist als een uitvoering van een nooit uitgevoerd stukje strukturalistisch programma: de semantiek. Hetzelfde fysi-kalisme dat Bloomfield de betekenis op de lange baan deed schuiven, inspireerde R misschien tot redukties als van mentale objekten tot ‘bodily states’. Een gemiste kans dus, dit boek. (E.E.) | |||||||||||||||||||||||||||||
J.P.A. Stroop. Molenaarstermen en Molengeschiedenis. Een onderzoek naar Herkomst, Ouderdom en Verbreiding van de benamingen voor enkele molenonderdelen in verband met de Geschiedenis van de Water- en de Windmolen in de Nederlanden.[Amsterdam], Ropodi, 1977. Proefschrift Nijmegen. [xviii] +279 blz.; geïll. ƒ 49, - Sinds Bredero is de molenaar niet meer weg te denken uit de neerlandistiek. Het proefschrift waarop Jan Stroop op 7 oktober 1977 aan de Nijmeegse universiteit met lof promoveerde behandelt echter wat minder frivole aspecten van het molenaars-bedrijf op een wijze waarvan zeker de Amsterdamse neerlandistiek al jaren vervreemd is. ‘De bedoeling van dit onderzoek is geweest na te gaan of er met behulp van de methode van de taalgeografie uitspraken gedaan kunnen worden met betrekking tot herkomst, verbreiding en ontwikkeling van de molen, in het bijzonder de windmolen’ (blz. 1). Dit onderzoek is taalkundig (dialectgeografisch, etymologisch) begonnen en heeft zich historiografisch uitgebreid toen bleek dat er voldoende oud materiaal voorhanden was. Die uitbreiding in de tijd maakte anderzijds weer een beperking noodzakelijk: in plaats van alle ruim 600 molentermen te behandelen, werd een keuze gedaan, zodat uiteindelijk 18 temen overbleven, nl. vang, schoren, windzijde van de standerdmolen, windluiken, windborden, standerd, standerdmolen, borsten, hals van de as, halssteen, rijn, grote spil, kleine spil, aswiel, schoepen van het waterrad, as, ronsel en kaar. Aan iedere term is een hoofdstuk gewijd; alle hoofdstukken zijn identiek ingericht. Eerst wordt uitgelegd om welk onderdeel het gaat, hoe het eruit ziet, waarvoor het dient. Vervolgens is er een semantische en taalhistorische paragraaf; daarna worden de taalkaarten besproken en wordt een verantwoording gegeven van het bij het samenstellen van die kaarten gebruikte nieuwe en oude materiaal. Dat nieuwe materiaal (periode 1900-1970) is verzameld uit een aantal enquêtes die de afgelopen jaren gehouden zijn; het oude materiaal is afkomstig uit archieven en gepubliceerde bronnen en zo mogelijk ingedeeld in twee periodes: ± 1300-1600 en 1600-1900. Met en binnen die periodes wordt op de taalkaarten nogal eens geschoven om een ‘sprekender kaartbeeld’ (blz. 2) te krijgen. Zo is de verbreiding van de vang/praam/prang te volgen op twee kaarten, één met het materiaal na 1900 en één met het oude materiaal dat door middel van verschillende tekens gesplitst is in inderdaad de periode tot 1600 en 1600-1900. Wat er met de schoren gebeurd is, laat zich aflezen op één enkele kaart met verschillende tekens voor de periode tot 1860 en na 1860. Deze indeling hangt samen met het feit dat die schoren een vrij jonge uitvinding zijn. Bij het interpreteren van de kaarten is Stroop er - in het voetspoor van Van Bakel - van uitgegaan dat ‘in een vakterminologie als die van de molenaar woord en zaak onafscheidelijk verbonden zijn’ (blz. 3). Als dus aannemelijk gemaakt is dat een woord uit een bepaalde streek komt, dan komt het voorwerpook daarvandaan. Zo isduidelijk dat het woord schoren als typisch onderdeel van de in de 16e eeuw uitgevonden Hollandse molen zich in alle richtingen heeft verbreid. Eveneens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bevestigen de taalkaarten de expansie van de windmolen vanuit noordwest-Frankrijk via West-Vlaanderen naar het noorden. Voor bepaalde termen is uit het onderzoek een duidelijke expansie vanuit het Duitse Rijnland aan te tonen, zodat de windmolen zeker in de 13 eeuw vanuit die streek de oostelijke Nederlanden is binnengekomen. Beide stromingen, een Romaanse en Germaanse, zijn ook te onderscheiden ten aanzien van de verbreiding van de watermolen. Het is duidelijk dat voor dit proefschrift een ontzagwekkende hoeveelheid werk is verzet. Alleen al het verwerken van de enquêtes, het in kaart brengen van de gegevens en tenslotte het interpreteren daarvan betekenen een jarenlange bezigheid. De lijst van informanten beslaat ruim zeven bladzijden (blz. 235-242). Uit de door deze medewerkers aangedragen gegevens zijn de niet-bruik-bare zorgvuldig verwijderd, maar wel als unica of niet-gelokaliseerde gegevens bij ieder hoofdstuk verantwoord. Apart genoteerd staan ook gegevens van buiten het Nederlandse taalgebied. Stroop heeft nog meer werk tot zich getrokken door het onderzoek ook diachroon te maken. Juist door deze koppeling van taalgeografie en historiografie heeft het onderzoek aan diepgang gewonnen en conclusies mogelijk gemaakt met betrekking tot expansie die anders niet getrokken hadden kunnen worden. Het gebeurt ook niet zo vaak dat een taalkundige zelf archiefonderzoek verricht en dus het pad opgaat van de literair historicus/documentalist. Op dit onderdeel is Stroop meer controleerbaar dan met betrekking tot de moderne gegevens die uit de enquêtes gekomen zijn. Hij signaleert dat ook zelf op blz. 3 van zijn inleiding: ‘Voor het oude materiaal geldt dat [= het toegankelijk zijn] in nog sterkere mate: het is bij elk hoofdstuk diplomatisch afgedrukt’. Wie nu een diplomatische editie verwacht van alle gebruikte en nog niet eerder geëditeerde archivalia wordt niet geheel tevredengesteld. Fotocopieën van archivalia met volledige translitteratie treft men aan op het omslag (de translitteratie op p. [XVII]), op blz. 30, 74-75, 92-93, 154-155 en 188-189. Verder beperkt het diplomatische zich tot een chronologische lijst van termen met verwijzing naar het bronnenoverzicht van het oude taalmateriaal op blz. 243-251. In dat overzicht is het ongepubliceerde materiaal met een asterisk gemerkt. Het wel gepubliceerde materiaal wordt nader beschreven in de bibliografie op blz. 253-266. Het translitteren van de archivalia-in-facsimile is nauwgezet gebeurd; meningsverschil over kapitaal/onderkast en leestekens is altijd mogelijk. Wel moet op blz. 75 in regel 2 in de translitteratie in plaats van XCVII gelezen wordt XCVIII; op blz. 189 is een regel weggevallen tussen regel 15 en 16, waarschijnlijk: ‘stipulatie *..* ster glaet peters als afgande ock’; op dezelfde pagina zou ik in regel 23 liever tirsen lezen dan tersen en in regel 33 lighouten in plaats van loghouten. Die eerder genoemde controleerbaarheid van het oude materiaal is echter zeer betrekkelijk. Hoe dat materiaal verkregen is, blijft tamelijk vaag. In de inleiding op blz. 1 zegt Stroop: ‘Maar bij een bescheiden steekproef in archieven en gepubliceerde bronnen bleek al gauw dat daar een vrij grote hoeveelheid oudere tot zeer oude gegevens te vinden was. Bovendien trof ik in heemkundige tijdschriften regelmatig publikaties aan van rekeningen en bestekken die op molens betrekking hadden en die vaak veel benamingen van onderdelen bevatten’. Op blz. 2 wordt van het bronnenoverzicht op blz. 243-251 gezegd dat dat een ‘volledige opgave [is] van de bronnen die de oude gegevens geleverd hebben’. Op blz. 13 en 14 staan twee overzichtskaarten met daarop aangegeven de plaatsen waar oud materiaal vandaan komt. Die twee kaarten tonen een merkwaardige verschuiving: het materiaal tot 1600 heeft zijn zwaartepunt in het westen; het materiaal van 1600-1900 komt vooral uit het oosten. Als voorbeeld tel ik even de plaatsen in Zeeland: 32 molens tot 1400, 10 van 1400-1600, slechts 3 van 1600-1900 en 26 plaatsen waar van 1950-1970 geënquêteerd is. In hoeverre ontstaat er nu een betrouwbaar beeld van de verbreiding van bepaalde termen? Het is enerzijds erg onwaarschijnlijk dat er gedurende de gehele 17e, 18e en 19e eeuw maar drie molens in Zeeland waren en anderzijds ongeloofwaardig dat er niet meer oud materiaal te vinden zou zijn, terwijl het toch niet oninteressant lijkt een grensgebied als Zeeland waar Vlaamse en Hollandse invloeden tegen elkaar botsen nauwkeurig te bekijken. Het standaardserk over de Zeeuwse molens van M. van Hoogstraten staat uiteraard in de bibliografie, maar hieruit komt vooral modern materiaal en de in dit werk genoemde literatuur is verder niet nagetrokken, zoals De molens van Zeeuwsch-Vlaanderen (1927) van S. Collot d'Escury of het artikel van D.J. Hage over De standaardmolen te Scherpenisse in Sinte Geertruydsbronne 13 (1936). Als men dan toch op ruime schaal enquêteert, is het een kleine moeite ook even een briefje te sturen naar de archieven met de vraag of er molenmateriaal aanwezig is. Ook het even door- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nemen van een aantal plaatsbeschrijvingen zou wellicht materiaal kunnen opleveren. Zo verwijst J. Wesseling in zijn Geschiedenis van Axel (1966) naar een artikel van J.R. de Jonge over Molens te Axel en hun geschiedenis in de Axelse Courant van 10juni 1961 en naar het oudarchief van Axel. J. Platteeuw wijdt een hoofdstukje aan de molens van Hoek in Hoek en omgeving van vroeger tot nu (1967). Verwijzigingen naar het oud-archief van Terneuzen in verband met molens zijn te vinden in J. Wesselings De geschiedenis van Terneuzen (2e dr. 1972). J. Platteeuw verwijst in Zaamslag door de eeuwen heen (1968) naar het archief van de Ambachtsheerlijkheid Zaamslag. Dit archief bevindt zich in het Rijksarchief in Zeeland te Middelburg (zie: De Rijksarchieven in Nederland, dl. 2, p. 512). Er is een inventaris van verschenen in VROA 1903 en daarin staat als inv. nr. 44: Stukken betreffende de molen 1700-1866. Behalve briefjes met de jaarlijkse steenopmetingen zitten er in deze map ook de zevenjaarlijkse pachtcondities die vrijwel de gehele 18e eeuw beslaan. Daarin is opgenomen de conditie dat de pachter al het ‘draaij en gaande werk’ van de molen moet onderhouden, zoals ‘al het toegewant, grootwiel, schyfloop, kammen, staven, klaauwijser, spillen, vangepeerijzer, met zijn pot ringen, en voorts alles meer dat enigsints onder het draaiwerk kan werden gerekent gelyk meden, steenreepen en kruijreepen, touwen en zeilen, handboomen, steenbeitels, pashamers, Balance gewigte, kleen gewand als anders’. Uitstekend materiaal, lijkt me, om gedurende een eeuw de terminologie in een bepaalde plaats te volgen. Een willekeurige prik in een ander Zeeuws archief, nl. het Gemeentearchief Goes, brengt onmiddelijk een portefeuille, voorlopig inv. nr. 1303c, ter tafel vol 17e- en 18e-eeuws materiaal en wel vooral met betrekking tot een watermolen, een getijwatermolen die tot in ieder geval helft 18e eeuw gefunctionneerd heeft. In de map bevindt zich een bestek uit 1641 voor een boven de molen te bouwen huis, een viertal tekeningen, waarvan één van een opengewerkte watermolen waarop alle onderdelen duidelijk te zien zijn. Verder 18e-eeuwse bestekken voor reparatie van de Goese water- en windmolens. De passage op blz. 15 van de dissertatie over het terrein verliezen van de watermolen speciaal in Zeeland na de middeleeuwen klopt niet geheel met wat C.A. van Swigchem daarover schrijft in het Zeeuws Tijdschrift 13 (1963), blz. 38-45 (speciaal over de Goese watermolen) en A. Tutein Nolthenius in het Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 71 (1954; over getijmolens in Nederland), 73 (1956; over getij- en watermolens in Vlaanderen) en in het Zeeuws Tijdschrift 6 (1956; over getijmolens in Nederland). Al deze literatuur staat niet in Stroops bibliografie en dat geeft aanleiding tot de vraag naar waar de grenzen hebben gelegen van het archief- en literatuuronderzoek voor juist het historiografisch gedeelte van zijn studie. Een andere vraag is overigens of méér historisch materiaal tot andere conclusies geleid zou hebben of tot verschuiven van grenzen zoals die op de overzichtskaarten op blz. 228-229 staan aangegeven. In ieder geval lijkt het erop dat het niet zozeer het probleem had hoeven zijn om aan oud materiaal te komen, maar meer om verantwoord te kiezen uit de te vinden overvloed. Een wat nauwkeuriger verantwoording op dit punt was wenselijk geweest mede gezien de eerder gesignaleerde oostwest-verschuiving op de kaarten op blz. 13-14. Tenslotte zij nog vermeld dat dit proefschrift voorbeeldig is uitgegeven, fraai en functioneel is geïllustreerd en voorzien is van een uitstekende index. (24/10/77; PJV). | |||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenA. Feitsma (red.), Achtergronden van spelling. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1978, 55 blz., f. 12, -. Dit boekje bevat drie lezingen gehouden op een symposium op 24 april 1976 te Leeuwarden en georganiseerd door de Ynteruniversitaire Stúdzjerie Frysk. Verder wordt ook een kort verslag van de discussie over de drie lezingen gegeven. De eerste Iezing, van Sies de Haan, handelt over ‘Fonologische aspekten van spelling’. Hij betoogt, dat de verhouding tussen fonologische en spelling-vraagstukken kan gekarakteriseerd worden in termen van de verhouding tussen wetenschap en technologie. Fonologie en psycholinguïstiek moeten samen de basis vormen voor een verantwoorde oplossing van het spellingvraagstuk, waarbij zowel met de leerbaarheid (N.B.: op p. 8 staat per vergissing leesbaarheid) als de bruikbaarheid van een spellingsysteem rekening gehouden moet worden. De transformationele fonologie biedt volgens De Haan wel een goed theoretisch kader voor de analyse van spellingproblemen, maar geeft niet zelf een praktisch antwoord. In de tweede lezing, ‘De empirische status van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het alfabetisch schrift’, laat F. Balk-Smit Duyzentkunst zien, dat voor veel mensen geschreven taal primair is t.o.v. gesproken taal. Dit toont ze aan aan de hand van een aantal voorbeelden die alle illustreren hoe de taalervaring wordt beïnvloed door het bestaan van alfabetisch schrift. Volgens haar wordt ook de generatieve fonologie beïnvloed door het schriftbeeld van woorden. Vincent van Heuven doet in de derde lezing, ‘Spelling en de perceptie van grotere gehelen in het leesproces’ verslag van een aantal experimenten die er op gericht waren te bepalen of de regel van analogie de lezer een zeker leesgemak biedt, en hoeveel. Een uitvoeriger verslag van deze onderzoekingen vindt men overigens in Van Heuvens proefschrift, Spelling en lezen, Assen 1978). Dit proefschrift vindt men elders in dit tijdschrift besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie van de taalwetenschapOnder redactie van G.E. Booij, R. Grootendorst en W.K.B. Koning (Inst. voor Neerlandistiek, Univ. van Amsterdam) zal een reeks taalwetenschappelijke deelbibliografieën verschijnen. Als deel 1 in deze serie is verschenen: W.K.B. Koning, Sociolinguistiek in de Nederlandse taalgemeenschap. De bibliografie wordt voorafgegaan door een korte inleiding. Men kan deze bibliografie verkrijgen door f. 2,50 te storten op gemeentegiro B 42579 t.n.v. G.E. Booij, p/a Herengracht 330-336, Amsterdam onder vermelding: bibliografie no. 1. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500. | |||||||||||||||||||||||||||||
Spektator-cahiersIn samenwerking met de redactie van Spektator publiceert uitgeverij Wolters-Noordhoff te Groningen een reeks Spektator-cahiers. In deze reeks zullen boeken over taal- en letterkunde ten behoeve van vooral het tertiaire onderwijs verschijnen. Als deel 1 is verschenen: P.M. Nieuwenhuijsen, Gerichte Taalbeschouwing (187 blz.). In dit boek wordt betoogd dat bepaalde vormen van taalbeschouwing de taalvaardigheid kunnen bevorderen. Het gaat daarbij om het analyseren van denkpatronen in natuurlijke taal. De schrijver behandelt met name de voorwaardelijke relatie en de begrippen presuppositie en implicatie. De problemen rond deze begrippen worden geillustreerd met veel voorbeelden uit bestaande teksten en de analyses worden ondersteund door oefeningen. Het boek is primair bedoeld voor het onderwijs aan a.s. leraren die de op deze wijze verworven inzichten weer kunnen toepassen in het secundair onderwijs. Als deel 2 in deze serie zal verschijnen: G.E. Booij, C. Hamans, G. Verhoeven, F. Balk-Smit Duyzentkunst en Ch.H. van Minnen, Spelling. Dit boek geeft een overzicht en analyse van de spellingproblematiek van het Nederlands. Niet alleen wordt uiteengezet hoe dat spellingsysteem in elkaar zit, maar ook komen taalkundige, taalpsychologische, historische en sociale aspecten van lezen en schrijven aan de orde. Door deze brede oriëntatie wordt het vraagstuk van de spellinghervorming in het juiste licht geplaatst en wordt een evenwichtige bespreking ervan mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebiedOnder deze titel is, onder redactie van P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl een bundel opstellen verschenen die is aangeboden aan Prof. dr. B. van den Berg ter gelegenheid van het neerleggen van zijn ambt van hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht door de leden van de staf taalkunde. Het boek bevat behalve een bibliografie van de publicaties van prof. Van den Berg de volgende artikelen: F. van Gestel, ‘Predicatie’; C. van de Ketterij, ‘Interpretatie op drift’; L. Koelmans, ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels I, over de vorming van vrouwelijke persoonsnamen’; J.Ph. van Oostrom, ‘Niet om ver-ADJ-en’; T. Pollmann, ‘dat-zinnen in koppelwerkwoordzinnen’; P.C.A. van Putte, ‘Twee brieven van Joan Dullaert met den aankleve van dien’; A. Sturm en J.G. Kerstens, ‘Over verklaren in de taalkunde’; H.J. Verkuyl en J.G. Kerstens, ‘Structurele relaties’; W. Zonneveld, ‘Een hypothese over semantische veranderingen als gevolg van een fonologische taalverandering’. Het boek bevat 228 blz. en kan besteld worden per briefkaart bij de bibliotheek van het Instituut de Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Emmalaan 29, Utrecht. De prijs zal ongeveer f. 10, - zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Publikaties van het Instituut voor Algemene TaalwetenschapDe volgende nummers van deze serie zijn onlangs verschenen: no. 20: Pieter Muysken (ed.), Amsterdam Creole Studies II. Dit nummer bevat de volgende artikelen: H. den Besten, ‘Cases of possible syntactic inference in the development of Afrikaans’; J. van Marie, ‘A case of affix generalization in Afrikaans’; M. van Diggelen, ‘Negro Dutch’; R. Fournier, ‘De quelques anomalies dans le traitement de l'article défini par H. Tinelli (1970): Generative Phonology of Haitan Creole’; N. Smith, ‘On the liquifying of /d/ in the Surinam Creole languages’; B. Jansen, H. Koopman en P. Muysken, ‘Serial verbs in the creole languages’. no. 21. Simon Dik, Clara Dubber en Willy Weijdema, met medewerking van Akke de Blauw en Margo Oehlen, Subsekwenties in verbale interaktie. Nummer 20 kost f. 11, -, nummer 21 f. 7, -. Men kan ze bestellen door het vereiste bedrag te storten op gemeentegiro U 2250 van het Inst. voor Alg. Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, onder vermelding van de nummers van de gewenste publikaties. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500. |
|