| |
| |
| |
Boekbesprekingsartikel: Postal's Raising Johan Kerstens
Bespreking van: Paul M. Postal. On Raising: One Rule of English Grammar and its Theoretical Implications. MIT Press Cambridge Mass and Londen 1974. £ 6.25
Samenvatting
In deze bespreking van On Raising blijft de feitelijke inhoud van het boek vrijwel onbesproken. Voor waardevolle besprekingen van de descriptieve voorstellen van Postal zij de lezer verwezen naar die van David Lightfoot in FoL 14, en die van Joan Bresnan in L17. Wel wordt met enige uitvoerigheid de bedoeling van On Raising geschetst. Daarna wordt beargumenteerd niet alleen dat Postal niet in zijn opzet is geslaagd, maar ook waarom dat zo is.
| |
1. Raising
Volgens Postal is de bedoeling van On Raising om met kracht van argumenten te laten zien dat de grammatica van het Engels een transformatie bevat die NP's uit een ingebedde zin ‘optilt’ naar de subjects- of objectspositie van de matrix-zin. Aan die transformatie, door Postal Raising genoemd, ontleent het boek z'n titel. Een zin als (1a) wordt afgeleid van een structuur als (1b), waarin John het subject is van is a winner. Raising heeft John naar de subjectspositie van de matrix-zin getild.
(1a) |
John seems to be a winner |
(1b) |
[S John is a winner] seems |
Op dezelfde wijze, aldus Postal, wordt een zin als (2a) afgeleid van een structuur als (2b), waarin John het subject is van is a winner.
(2a) |
I believe John to be a winner |
(2b) |
I believe [S John is a winner] |
In (2a) evenwel, is John niet naar de subjectspositie van de matrix-zin gepromoveerd maar naar de objectspositie. Zin (2a) heeft dan ook een oppervlaktestructuur als (2c).
(2c) |
I believe John [S to be a winner] |
De gedachte dat de grammatica van het Engels onder z'n transformaties een regel als Raising telt, is lange tijd, en in iedergeval in de kringen waarin Postal verkeert, oncontroversieel geweest. Intuïtief is zij ook aantrekkelijk, omdat de aanname van zo'n regel de verklaring van bepaalde eigenschappen van zinnen als (1) en (2), gegeven zekere uitgangspunten, haast vanzelfsprekend maakt. Hoe anders, immers, het contrast te verantwoorden tussen de interpretatie van een zin als (1a) en een in structureel opzicht overeenkomstige zin als (3a)?
(3a) |
John hopes to be a winner |
| |
| |
In (3a) wordt John begrepen als het subject van hopes to be a winner. In (1a), daarentegen, lijkt van zoiets geen sprake te zijn. Eerder lijkt, zoals (1b) tot uitdrukking moet brengen, John is a winner het subject van seems. Door aan (3a) als onderliggende structuur (3b) toe te kennen en aan (1a) als onderliggende structuur (1b) wordt dit verschil in interpretatie verantwoord.
(3b) |
John hopes [S (John) is a winner] |
In gelijke geest wordt van een zin als (2a) verantwoord dat hij synoniem is met (4a).
(4a) |
I believe (that) John is a winner |
De zinnen (2a) en (4a) hebben in essentie dezelfde dieptestructuur: (2a) is afgeleid uit (2b), (4a) uit (4b).
1100
(4b) |
I believe [S (that) John is a winner] |
Tot hier is er nauwelijks of geen verschil van mening, en lijkt een boek als dat van Postal weinig bestaansreden te hebben. De meningsverschillen ontstaan echter als het er om gaat of de oppervlaktestructuur van (2a), voorzover het de positie van John betreft, identiek is aan de onderliggende structuur (2b) of een structuur is als (2c). De vraag m.a.w. of John in (2a) een subject dan wel een object is.
Volgens Postal pleit voor de opvatting dat John een object is het volgende. Vergelijk de zinnen (5) en (6).
(5) |
I believe him to be a winner |
(6) |
I believe myself to be a winner |
Als him in (5) het object is van believe en niet het subject van to be a winner, dan is verantwoord dat him de objectsvorm heeft, net zoals in (7), en niet de subjectsvorm zoals in (8).
(7) |
I believe him |
(8) |
I believe (that) he is a winner |
Als him in (5) subject zou zijn, waarom is (9) dan niet, net zoals (8), welgevormd? En waarom is (10), waar him ook subject is, dan onwelgevormd?
(9) |
*I believe he to be a winner |
(10) |
*I believe (that) him is a winner |
En wat (6) betreft, als myself niet het object is, maar het subject van de ingebedde zin, hoe moet dan verantwoord worden dat de zin niet onwelgevormd is, zoals (11) waar myself ook het subject is?
(11) |
*I believe (that) myself is a winner |
Het patroon dat de zinnen (5) t/m (11) vertonen is vanzelfsprekend als een regel als Raising wordt aangenomen.
| |
| |
Bovendien, vervolgt Postal, is de aanname van oppervlaktestructuur (2c) in overeenstemming met een algemene typologie van transformaties in termen van het domein waarop ze kunnen worden toegepast. En dat vormt een belangrijk theoretisch voordeel. De betreffende typologie onderscheidt drie types transformaties:
a) | transformaties die alleen betrekking kunnen hebben op de constituenten A en B in structuur (12) als i=0, d.w.z. als A en B niet door enige S van elkaar gescheiden worden.
(12)...A...ISi...B...
Waar I is een [ of een ], en waar i het aantal S-labels aangeeft |
b) | transformaties die alleen op A en B betrekking kunnen hebben als i in (12) gelijk is aan 1, d.w.z. als A en B door precies één S-label gescheiden worden. |
c) | transformaties die op A en B betrekking kunnen hebben ongeacht de waarde van i uit (12). |
Transformaties van type (a) zijn de zgn. clausemate-transformaties. Tot type (b) behoren allerhande raising- en lowering-transformaties, zoals Raising dus, en tot het derde type behoren transformaties als wh-verplaatsing, topicalisatie en dergelijke. De eerste twee typen tezamen vormen de klasse van zgn. gebonden regels, het derde type de klasse van ongebonden regels. Deze typologie, aldus Postal, waarbinnen een regel als Raising een natuurlijke plaats vindt, ‘amounts to an extremely restricted hypothesis about extraction or movement rules in natural languages’. (p47).
Het ligt, gegeven zo'n typologie, in de rede een transformatie als Reflexief te beschouwen als een clausemate regel van type (a). Op die manier is de onwelgevormdheid van zinnen als (13) en (14) vrijwel automatisch verantwoord als een gevolg van de schending van de clausemate conditie.
(13) |
*I thought [S (that) John saw myself] |
(14) |
*[S that he followed me] was obvious to myself |
Zou Raising niet bestaan, dan betekent de welgevormdheid van een zin als (6) een ernstige verzwakking van de typologie: voor Reflexief (maar ook Passief bijvoorbeeld) zou dan een geheel nieuw type moeten worden toegelaten. Een type nl. van transformaties die soms de eigenschappen hebben van transformaties van type (a), en soms de eigenschappen van transformaties van type (b).
Tot zover Postal.
| |
2. Conditions
Of liever: tot zover wat volgens Postal ‘has been widely if not uniformly accepted.’ (p. 28). Menig taalkundige moet er dan ook in 1971 met verbazing van hebben kennisgenomen dat ‘Chomsky and some of his recent students’ de hiervoor geschetste verantwoording van de feiten in twijfel trokken. Ja zelfs, dat Chomsky met een alternatieve analyse van de feiten kwam. Het gaat om Conditions on Transformations, waarvan een uitgangspunt is dat ‘there is no rule of raising to object position’ (noot 33 aldaar). Daarmee is de verantwoording van de feiten, zoals hierboven uiteengezet, uitgesloten. De oppervlaktestructuur van een zin als (2a) is voor wat de positie van John betreft gelijk aan de dieptestructuur, d.i. (2b).
| |
| |
In de hierboven beproefde analyse, waar aangenomen werd dat Reflexief een clausemate regel is, wordt door de vrijwel vanzelfsprekende welgevormdheid van zinnen als (11), (13) en (14) de aanname dat myself in (6) het subject is van het complement problematisch. Zonder Raising, evenwel, maakt de welgevormdheid van (6) een probleem van de onwelgevormdheid van (11), (13) en (14): als Reflexief kan worden toegepast in (6), waar myself het subject is van het complement, dan kan Reflexief geen clausemate regel zijn. Maar hoe en waarom moet de toepassing van Reflexief dan verhinderd worden in (11), (13) en (14)?
De oplossing die Chomsky voor deze en dergelijke problemen biedt is de zgn. conditiestheorie. Een theorie waarin transformaties, die op zichzelf genomen (in termen van Postal's typologie) ongebonden regels zijn, gebonden worden door algemene, mogelijke universele condities op de toepassing ervan. De bekendste van die condities zijn de subjacentieconditie, de tensed-S-conditie en de gespecificeerdsubject-conditie. Volgens Chomsky is het de tensed-S-conditie die verantwoordelijk is voor de onwelgevormdheid van (11), (13) en (14). Deze conditie houdt in dat geen enkele transformatie betrekking mag hebben op 2 constituenten A en B als één van de twee bevat wordt door een tensed S, waarin de andere niet bevat is. In het geval van zin (11) blokkeert deze conditie de toepassing van Reflexief, die betrekking heeft op I en (de onderliggende vorm van) myself, omdat myself bevat wordt door een tensed S, waarin I niet bevat is. Hetzelfde geldt voor (13) en (14). In het geval van (6), echter, is geen sprake van een tensed S: het complement van believe bevat geen finiet werkwoord. De tensed-S-conditie is daarom niet van toepassing en Reflexief kan ongestoord opereren.
Ook voor de verantwoording van de objectsvorm van him in (5) is het volgens Chomsky niet nodig een regel als Raising aan te nemen: pronomina hebben altijd de objectsvorm behalve wanneer ze het subject zijn van een tensed S.
Deze alternatieve verantwoording van de feiten doet afbreuk aan de vanzelfsprekendheid van de Raising-analyse in het geval van zinnen als (2a). Het is dan ook dit alternatief dat de aanleiding vormt van On Raising: een meer dan 450 bladzijden tellend boek dat zo'n 25 argumenten aandraagt, het een nog ingenieuzer dan het andere, die aannemelijk moeten maken dat, anders dan door Chomsky wordt beweerd, de grammatica van het Engels wel degelijk een regel bevat die het subject van de ingebedde zin optilt naar de objectspositie van de matrix-zin. Naast die argumenten bevat het boek een hoofdstuk met een 8-tal zgn. potentiële argumenten, d.w.z. argumenten die nog een solide grondslag behoeven om ze als zodanig te kunnen kwalificeren. Men zou denken dat 25 argumenten plus 8 argumenten-in-de-dop toch heel wat gewicht in de schaal zullen leggen. Postal zelf denkt dat, al is toch ook twijfel zijn deel want
‘monetheless, given our extremely limited knowledge of English grammar as a whole, and the possibility that any argument can be overthrown by further empirical investigation (...) I think it is not possible to have too many arguments for claims about English grammar as fundamental as those involving Raising.’ (p. 206).
| |
3. Verklarende adequaatheid
Hoe terecht die twijfel is, toont Bresnan in haar bespreking: daar onderwerpt ze de 15 argumenten die Postal in z'n vierde hoofdstuk opdient aan een kritisch onderzoek. De uitslag is even verbluffend als fataal, lijkt het: niet één van de 15 argumenten kan de toets der kritiek doorstaan.
| |
| |
Onafhankelijk daarvan hebben Chomsky, noch één van z'n medestanders, zich ooit erg onder de indruk van On Raising betoond. Voor zover bekend is nooit iemand uit Chomsky's kamp na lezing van Postal's boek tot diens opvattingen bekeerd geraakt. Wat kan daarvan de reden zijn?
Mij ontbreekt het aan linguïstische intuïties over het Engels, en daarom heb ik op het gebied van de beschrijving van de feiten niets in te brengen. Verder dan vaststellen dat Postal bij de weergave van een bepaald aspect van de analyse van Conditions een verkeerde voorstelling van zaken geeft (op p. 55 e.v.), kom ik eigenlijk niet. De feiten die in het Engels aanleiding geven tot het al dan niet voorstellen van Raising, lijken in het Nederlands afwezig.
Toch is het, meen ik, mogelijk om aan te geven waarom het boek niet in z'n opzet is geslaagd. De reden daarvan moet namelijk niet gezocht worden op het niveau van de beschrijvende adequaatheid, maar op dat van de verklarende adequaatheid. Of liever: het tekort van het boek is het vrijwel geheel ontbreken van een enigszins in de vorm van toetsbare hypotheses uitgewerkt niveau van verklarende adequaatheid, ondanks de belofte van de titel dat de theoretische implicaties van Raising aan bod zullen komen. En de zeldzame keren dat theoretische aspecten aan de orde gesteld worden, gaat dat zo terloops, vaag en ongearticuleerd, dat er hooguit van verbale ornamenten gesproken kan worden.
Laten we, om e.e.a. duidelijk te maken, aannemen dat Postal het er met Chomsky over eens is dat het fundamentele probleem van de linguïstiek is te verklaren hoe een kind in staat is om op grond van de linguïstische gegevens waaraan het is blootgesteld de moedertaal te leren. Aannemelijk is dat het kind beschikt over een samenhangend geheel van principes, dat hem in staat stelt, niet alleen om uit het totale scala van ervaringsgegevens waaraan het blootgesteld is, die te selecteren die voor de taalverwerving relevant zijn, maar vooral om die gegevens zo te analyseren dat het op basis daarvan de grammatica van de taal in kwestie kan construeren. De taalverwerver wordt daarbij voorgesteld als iemand die hypotheses opstelt over de taal waaraan hij is blootgesteld en deze toetst aan de linguïstische gegevens waarover hij beschikt. De verklaring voor het succes van dat taalverwervingsproces wordt dan gezocht in de aanname van een dusdanig systeem van principes, de zgn. universele grammatica, dat daardoor niet alleen de klasse van mogelijke hypotheses wordt ingeperkt maar ook getoetste hypotheses worden geëvalueerd. De verklaring voor de betrekkelijke snelheid en uniformiteit waarmee het taalverwervingsproces zich voltrekt wordt, vanuit deze gezichtshoek bezien, naderbij gebracht als de taalkundigen er in slagen een empirisch gefundeerde theorie te ontwikkelen over de wijze waarop en de mate waarin die klasse van mogelijke hypotheses is ingeperkt. In zo'n theorie heeft de klasse van mogelijke hypotheses de vorm van de klasse van mogelijke grammatica's; in de onderzoekspraktijk die van de klasse van mogelijke analyses. Het heet nu dat de linguïstische theorie aan beschrijvende adequaatheid wint naar de mate waarin ze er in slaagt descriptief adequate grammatica's op te stellen voor natuurlijke talen, en dat ze haar verklarende adequaatheid vergroot door de klasse van mogelijke grammatica's in te perken.
Het is niet moeilijk in te zien hoe deze twee eisen van adequaatheid die aan de linguïstische theorie gesteld moeten worden, een tegengesteld effect hebben. De eis van beschrijvende adequaatheid zal leiden tot een proliferatie van analyses, terwijl de eis van verklarende adequaatheid er toe noopt een dergelijke proliferatie zoveel als mogelijk is in te dammen. Iemand die een analyse van bepaalde feiten
| |
| |
als beschrijvend adequaat presenteert, zonder daarbij aandacht te besteden aan de verklarende adequaatheid ervan, levert zo bezien geen bijdrage aan het naderbij brengen van de oplossing van het fundamentele probleem van de linguïstische theorie. In feite onderscheidt zo iemand zich niet van traditioneel taalkundigen, terwijl het juist zijn taak zou moeten zijn om van wat traditioneel taalkundigen aan analyses bijeengebracht hebben een principiële reconstructie te geven. Het enige verschil is de ‘sophistication’ van zijn descriptieve instrumentarium, of zelfs de schijnbare ‘sophistication’, als blijkt dat het instrumentarium alleen in naam aanwezig is.
In On Raising besteedt Postal, afgezien van doorgaans in voetnoten vervatte terloopse opmerkingen, driemaal aandacht aan het aspect van de verklarende adequaatheid van zijn analyse, in totaal zo'n tien bladzijden van het ruim 450 bladzijden tellende boek in beslag nemend. De eerste maal in de inleiding, waar een beperking op de klasse van mogelijke grammatica's wordt voorgesteld in termen van de notie ‘natuurlijkheid’. De tweede maal betreft het de hiervoor al aangestipte typologie van transformaties, en de derde maal gaat het om een 4 bladzijden lange paragraaf met de ambitieuze (of juist bescheiden) titel Towards a General Theory of Rules like Raising.
Laten we elk van deze momenten onder de loupe nemen, om na te gaan wat de waarde ervan is.
| |
4. Eenvoud en natuurlijkheid
Voorstellen over de relatie tussen verklarende adequaatheid en de mate waarin of de wijze waarop de klasse van mogelijke grammatica's is ingeperkt, zijn, zoals het bij empirische problemen behoort, natuurlijk niet probleemloos, en evenmin onaangevochten gebleven.
Al in een eerder artikel, The Best Theory, is Postal op dit onderwerp ingegaan. Hij is daar de opvatting toegedaan dat het zinvol is om het probleem van de verklarende adequaatheid te benaderen met behulp van de notie ‘conceptuele eenvoud’. Postal gaat ervan uit dat de linguïstische theorie die alleen de conceptueel meest eenvoudige grammatica's tot de klasse van mogelijke grammatica's van de natuurlijke taal toelaat, de grootste verklarende adequaatheid heeft. Hoe groter de conceptuele eenvoud, hoe eenvoudiger te leren, immers. Hoe suggestief de term ‘conceptuele eenvoud’ ook mag zijn, in het kader van een empirische theorie behoeft zo'n term meer inhoud dan suggestie alleen. Bij Postal krijgt het begrip ongeveer de volgende inhoud: een grammatica met maar één soort regel, nl. transformaties, is conceptueel eenvoudiger dan een grammatica die behalve transformaties ook semantische interpretatie regels bevat. Dat lijkt niet onredelijk. Behalve natuurlijk, wanneer de beschrijvende adequaatheid eist dat er zowel transformaties zijn als interpretatieve regels. Evenmin is het redelijk om een grammatica die alleen transformaties bevat eenvoudiger te noemen dan een grammatica die transformaties bevat plus interpretatieve regels als de klasse van mogelijke transformaties die door de ene grammatica wordt toegelaten anders (of niet) gedefinieerd is dan de klasse van mogelijke transformaties die door de andere grammatica gedefinieerd wordt. In zo'n geval wordt het nodig niet alleen om het begrip ‘conceptuele eenvoud’ te specificeren, maar ook om de regels waar het om gaat zodanig te specificeren dat ze in termen van die conceptuele eenvoud gemeten kunnen worden. Bij Postal, nu, blijkt aan geen van deze voorwaarden voldaan: de notie ‘conceptuele eenvoud’ is
| |
| |
zo onduidelijk dat-ie in feite niets betekent, en wat onder transformaties verstaan moet worden is evenmin gespecificeerd (vgl. hieronder ook de problemen die Postal heeft met de formulering van de regel Raising), laat staan zodanig dat er met wat voor maat van eenvoud dan ook gemeten zou kunnen worden. Postal's bewering dat een grammatica die alleen (Postal-)transformaties bevat conceptueel eenvoudiger is dan een grammatica die (Chomsky-)transformaties plus interpretatieregels bevat, komt daarom neer op de bewering dat een grammatica die alleen regels bevat conceptueel eenvoudiger is dan een grammatica die transformaties en interpretatieregels bevat. Alleen als het leren van een grammatica zou bestaan uit het leren van de namen van regels in plaats van de regels zelf, zou er iets voor Postal's bewering te zeggen zijn.
Hier, in On Raising, lijkt Postal het idee van de conceptuele eenvoud te hebben ingewisseld voor dat van de ‘natuurlijkheid’ van symbolen. In de inleiding althans deelt hij mee dat hij de linguïstische theorie, zoals hem die voor ogen staat de volgende beperking wil opleggen: alleen die grammatica's worden als mogelijke grammatica's van de natuurlijke taal toegelaten, waarin bij uitsluiting zgn. ‘natuurlijke grammatische termen’ voorkomen. Dit betekent, aldus Postal dat:
[1e.] ‘one should assume the existence of no elements of structure, no levels of structure, and no kinds of representations whose existence is not absolutely necessary.’
[2e.] ‘the devices available for describing sentence structure are constrained so that the only symbols usable are the set of symbols necessary for the formation of surface structures and the set of symbols required to describe logical structures.’ (p. xiv)
U it de eerste eis volgt, zegt Postal, dat ‘underlying grammatical structures are subparts of the logical structures of sentences, for it is known independently that these must exist’, terwijl de tweede eis een verbod impliceert op ‘all so-called syntactic features, doommarkers, orther abstract syntactic markers, coding devices, “empty nodes”, “doubly filled nodes”, and, in short, the entire a priori unlimited set of symbolic elements available in an unconstrained system.’ De enige afzwakking van deze eisen, die hij zichzelf moet toestaan, is naast die ‘natuurlijke’ symbolen toe te laten ‘a set of universally specified symbols that can be mechanically defined in terms of the two sets of logical and surface symbols- a set of derivative categories like subject (of) (cursivering van Postal) and Reflexive.’ (ibid.)
Postal meent dat deze eis van ‘natuurlijke’ symbolen een sterke, zij het nog te zwakke beperking betekent op grammatica's. En wat meer is, dat het een belangrijke afbakening oplevert tussen zijn benadering en die van ‘anderen’, die kennelijk aannemen dat ‘grammatical structure involves a host of symbolic devicesjustified neither by the nature of logical structures nor by the nature of surface structures.’ (ibid.)
Een onmiddellijk als uiterst curieus in het oog springende passage is de eerste eis, waarin Postal's beperking er in essentie op neerkomt dat alleen die theoretische concepten worden toegestaan die ‘absoluut noodzakelijk’ zijn. Een triviale eis, tenzij moet worden aangenomen dat anderen er een gewoonte van maken allerhande concepten te introduceren die overbodig zijn. En omdat dat in alle redelijkheid niet kan worden aangenomen, is niet in te zien hoe de eerste eis kan leiden tot de door Postal gedachte afbakening van zijn benadering van die van ‘de anderen’, wie dat dan ook mogen zijn. Hoe die eis ook zou impliceren dat onderliggende structuren onderdelen zijn van de logische structuren (wat men zich daarbij ook
| |
| |
moet voorstellen), blijft volstrekt onduidelijk. Wel is duidelijk, dat Postal hierde eliminatie van de notie ‘dieptestructuur’ op het oog heeft. Vindt Postal dat die notie gemist kan worden, iemand als Chomsky, bijvoorbeeld, vindt dat die notie nodig is, want empirisch gemotiveerd. In een artikel dat Postal in zijn bibliografie vermeldt (Some Empirical Issues) beweert Chomsky bovendien, dat als het om beperkingen op grammatica's gaat, de afwezigheid van de dieptestructuur als niveau van analyse de klasse van grammatica's niet inperkt maar juist verruimt. Het tegendeel dus van wat Postal bereiken wil. Genoeg reden zou men denken om meer aandacht aan deze kwestie te besteden. Maar het blijft hierbij.
Men kan moeilijk anders dan concluderen dat de eerste eis wel verschillen noemt, maar ze op zich genomen niet tot gevolg heeft, althans dat laatste niet aannemelijk maakt. In de gegeven formulering is het een lege eis, die niet serieus genomen kan worden als aanwijzing waarom Postal verschilt van ‘de anderen’, laat staan dat er van rechtvaardiging of weerlegging sprake kan zijn.
Wat dat betreft lijkt de tweede eis sterker. Laten we eens proberen vast te stellen, waar ze op neerkomt, waar ze toe leidt en tenslotte waardoor ze kan zijn ingegeven.
In feite houdt de tweede eis in dat bij de beschrijving van zinnen alleen symbolen zijn toegestaan die nodig zijn voor de vorming van oppervlaktestructuren en de beschrijving van logische structuren (wat dat ook etc.). Even verderop heet het dat de symbolen door de aard van oppervlaktestructuren en logische structuren gerechtvaardigd moeten zijn. Hieruit zou dan volgen dat allerhande ‘abstracte’ symbolen uitgesloten zouden worden. Maar hoe dat eruit volgt wordt niet duidelijk gemaakt, net zomin als verteld wordt op welke manier de aard van oppervlaktestructuren en logische structuren kan worden vastgesteld, zodanig dat daaruit duidelijk wordt dat ‘abstracte’ symbolen als bijvoorbeeld het kenmerk /+reflexief/, om maar iets te noemen, of ‘sporen’ zoals geïntroduceerd door de sporentheorie, niet bestaan, althans geen ‘natuurlijke symbolen’ zijn. Postal vermeldt nog dat van logische structuren onafhankelijk bekend is dat ze bestaan, maar onafhankelijk van wat? Heeft Postal misschien de beschikking over een speciale microscoop die oppervlaktestructuren en logische structuren zichtbaar kan maken? Zonder twijfel rekent Postal de categorie NP tot de ‘natuurlijke’ symbolen, maar hoe weet Postal nu dat iets als de categorie NP, maar het kenmerk /+reflexief/ niet nodig is voor de vorming van oppervlaktestructuren. Wordt het een wel, maar het ander niet door de aard van oppervlaktestructuren gerechtvaardigd?
In het kader van de zgn. lexicalistische hypothese (door Postal niet geaccepteerd) wordt serieus voorgesteld categorieën als NP te analyseren als bundels van kenmerken, zodat het verschil tussen een ‘gewone’ NP en een reflexieve NP daarin zou bestaan dat de laatste een bundel kenmerken is dat het kenmerk /+reflexief/ extra heeft. Zo'n voorstel moet in de ogen van Postal, volgens wie het verschil tussen NP en Reflexief een verschil tussen een ‘categorie’ en een ‘afgeleide categorie’ is, uitermate ‘onnatuurlijk’ zijn. Maar waarom, dat wordt nergens duidelijk. De reden waarom de lexicalistische hypothese een beroep doet op dergelijke ‘onnatuurlijke’ symbolen, is dat de empirische adequaatheid dat lijkt te vereisen, en er geen norm van ‘natuurlijkheid’ aangehouden wordt om dergelijke symbolen op voorhand te verbieden. Binnen het kader ook, waarbinnen de lexicalistische hypothese ontwikkeld is, wordt de aard van oppervlaktestructuren en ‘logische structuren’ (voorzover zo'n niveau van analyse wordt aangenomen) bepaald door de eisen van beschrijvende en verklarende adequaatheid. D.w.z. dat aan zinnen zodanige
| |
| |
structurele beschrijvngen worden toegekend dat le. daarmee de kennis die een moedertaalspreker van zijn taal heeft, verantwoord wordt, en 2e. uiteindelijk verklaard wordt hoe die moedertaalspreker die kennis verworven heeft. Die kennis wordt uitgedrukt in de vorm van een grammatica, en als een verklarend adequate grammatica vereist dat wat bijvoorbeeld door Postal, op grond van een of andere notie van ‘natuurlijkheid’, als ‘categorieën’ beschouwd wordt, bundels van kenmerken zijn, dan zal zo'n grammatica kenmerken en bundels daarvan als beschrijvende symbolen moeten toestaan. Het is bijna tragisch om te zien hoe Postal door zijn ideeën over ‘natuurlijkheid’ gedwongen is de noties ‘subject van’ en ‘reflexief’ op te vatten als categorieën (althans: afgeleide categorieën), zonder dat ergens duidelijk wordt gemaakt wat dat voor die noties inhoudt, wat daarvan de empirische consequenties zijn. Alsof iets een categorie noemen, datgene ‘natuurlijk’ maakt.
Postal meent dat zijn eis van ‘natuurlijkheid’ leidt tot een sterke beperking op grammatica's, maar vooralsnog leidt het in On Raising zelf tot de introductie van de afgeleide categorieën ‘subject van’ en ‘reflexief’, en verder tot het verzwijgen van wat voorheen met bijvoorbeeld kenmerken zou zijn aangeduid. De klasse van werkwoorden die Raising ‘triggeren’, doen dat nu bijvoorbeeld omdat ze ‘R-triggers’ zijn, en niet meer omdat ze bijvoorbeeld het kenmerk /-Raising/ gemeen hebben. En een subklasse van ‘R-triggers’ wordt niet door bijvoorbeeld het kenmerk /+A/ gekarakteriseerd, maar door de naam ‘A element R-triggers’. Wat m.a.w. voorheen verantwoord zou worden met behulp van kenmerken, wordt nu alleen nog maar een naam gegeven. Zelfs de schijn van explicietheid en precisie is prijsgegeven.
Postal zou mogelijkerwijs kunnen menen dat hij door zijn eis van ‘natuurlijkheid’ de klasse van mogelijke symbolen van een grammatica inperkt, en daarmee de klasse van mogelijke grammatica's. Maar is dat per se zo? Zou bijvoorbeeld een theorie die sporen toelaat (en dat lijken toch bij uitstek ‘onnatuurlijke’ symbolen) een ruimere klasse van grammatica's definiëren dan een theorie die sporen verbiedt? Chomsky beweert van niet, want volgens hem maakt de introductie van de sporentheorie het juist mogelijk principes te formuleren die de klasse van mogelijke regels inperken (vgl. Reflections on Language: 111/2). Correct of niet, het werpt een schaduw op de kennelijke vanzelfsprekendheid van het idee dat het uitsluiten van bepaalde symbolen automatisch zou leiden tot inperking van de klasse van mogelijke grammatica's.
Maar misschien heeft Postal ook wel heel andere opvattingen over wat beperkingen op grammatica's zijn, of over hoe zijn eis van ‘natuurlijkheid’ beperkingen op grammatica's impliceert. In dat geval maakt zijn nalatigheid die opvattingen mee te delen, een beoordeling onmogelijk. Samenvattend moeten we dus concluderen dat ook Postal's tweede eis niet zonder meer het door hem beoogde effect heeft. Tenslotte kan men zich afvragen wat Postal heeft ingegeven zo'n eis van natuurlijkheid te stellen. De betrekkelijke vaagheid van het geheel kan alleen vermoedens rechtvaardigen, maar op een of andere manier doet e.e.a. onweerstaanbaar denken aan de uit andere kringen bekende problemen rond de zgn. ‘theoretische termen’. Een kwestie die er in uiterste gevallen toe geleid heeft dat van, met name natuurwetenschappelijke theorieën geeist werd dat ze alleen theoretische termen bevatten zouden die ‘mechanisch’ gedefinieerd konden worden in zgn. observationele termen. Waarbij dan onder observationele termen verstaan werd termen die betrekking hebben op zintuiglijk waarneembare entiteiten, en onder theoretische termen die welke betrekking hebben op zgn. theoretische entiteiten, d.w.z. enti- | |
| |
teiten die niet (potentieel) waarneembaar zijn. Bij dat laatste werd dan gedacht aan atomen, neutronen, moleculen e.d.
Deze problemen, die als een erfenis van het empirisme gezien kunnen worden, zijn van karakter veranderd toen het inzicht doorbrak niet alleen dat het uiterst moeilijk is observationele en theoretische termen op enigszins principiële gronden af te bakenen, maar ook dat binnen een empiristische probleemstelling niet alleen de theoretische termen problematisch zijn, maar ook (en misschien wel vooral) de observationele. Tenslotte heeft het feit dat gehoorzamen aan dergelijke eisen, tot gevolg zou hebben dat juist die theorieën die de grootste verklarende kracht leken te bezitten suspect werden of zelfs zouden moeten worden prijsgegeven, en men slechts een handvol empirische generalisaties zou overhouden, ertoe geleid dat de kwestie, met het empirisme zelf op de achtergrond raakte.
Aannemen dat Postals eis van ‘natuurlijkheid’ een variant is van de empiristische eis van ‘waarneembaarheid’ zou verklaren dat de problemen die aan Postal's eis kleven niet ongelijk zijn aan die welke de eis van ‘waarneembaarheid’ kenmerkten. Hoe het zij, er is alle reden om Postal's eis, zo dat al mogelijk was, niet in te willigen.
| |
5. Transformatie
De tweede maal dat Postal zich op het niveau van de verklarende adequaatheid begeeft, betreft het, zoals we al zeiden, de hiervoor kort uiteengezette typologie van transformaties. Postal betoogt dat die typologie een argument vormt om zijn analyse te verkiezen boven die van Chomsky in Conditions. Chomsky's analyse zou namelijk een ernstige verzwakking van die typologie impliceren omdat in die analyse regels als Reflexief en Passief de introductie van een vierde type van soms-wel-soms-niet clausemate regels nodig maakt. Chomsky's analyse in Conditions, echter, is nu juist bedoeld om te laten zien dat die typologie van Postal niet correct is, en voorzover er correcte voorspellingen door gedaan worden, dat die een effect zijn van een aantal algemene principes die de toepassing van transformaties beperken. Een extra voordeel daarbij is dat het toepassingsdomein van die algemene principes groter lijkt dan het domein van Postal's typologie, zodat gegeven de correctheid van die analyse op twee fronten winst geboekt wordt, in de breedte en in de diepte. Hoe dan ook, een voorstel om een typologie te elimineren, kan natuurlijk moeilijk tegelijkertijd die typologie verzwakken.
De derde maal dat aandacht aan de karakterisering van de klasse van mogelijke grammatica's besteed wordt is in de hiervoor al genoemde, speciaal daaraan gewijde paragraaf 8.4. Daar nu, wordt de lezer bij wijze van suggestie in het vooruitzicht gesteld dat alles eigenlijk anders is dan in de rest van het boek aangenomen wordt. Werd op bladzij 25 de structurele conditie van Raising, (15)
(15) |
X, Verb, (NP), [NP[S Verb, NP, Y S] NP]Z |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
nog als een ‘natuurlijke’ formulering aangeprezen (zij het vermoedelijk niet in de zin van natuurlijkheid waarvan in de inleiding sprake was), op bladzij 287 wordt daarvan gezegd dat ‘any formulation of a rule like Raising which specifies properties like those in (15) as contingent features of individual grammars is simply mis- | |
| |
taken’. Want Raising is ‘in effect, essentially a features of universal grammar, a rule that says something like’ (16):
(16) |
Promote the subject of a complement |
Postal laat er geen twijfel over bestaan dat een regel als (16) een grammatica-conceptie veronderstelt, die van de zgn. relationele grammatica, die in wezenlijke opzichten radicaal verschilt van de conceptie welke door een regel als (15) verondersteld wordt. Maar hoe e.e.a. verschilt wordt niet werkelijk duidelijk gemaakt. Het blijft bij een aankondiging.
| |
6. Conclusie
Samenvattend lijkt de conclusie gewettigd, dat wat On Raising tot een ‘verkeerd’ boek maakt is, dat nauwelijks aandacht besteed wordt aan de verklarende adequaatheid van de voorgestelde analyse, en dat, voor zover daar wel aandacht aan besteed wordt, het peil van in toetsbare vorm uitgewerkte hypotheses niet bereikt wordt, laat staan dat een substantiële inperking van de klasse van mogelijke grammatica's naderbij wordt gebracht. De ordeloze uitstalling van descriptieve vernuftigheden en trucs die On Raising daardoor is, draagt niet bij aan het tot een oplossing brengen van het fundamentele probleem van de linguïstische theorie.
Wat nu een boek is met een bij wijze van suggestie geoffreerde paragraaf over een algemene theorie, had beter een paragraaf kunnen zijn in een boek over een algemene theorie.
| |
Bibliografie
J.W. Bresnan. ‘Nonarguments for Raising’. In: LI VII, 3, p. 485 ev. |
N. Chomsky. ‘Conditions on Transformations’. In: Anderson & Kiparsky (eds). A Festschrift for Morris Halle. New York 1973. |
Idem. Reflections on Language. New York 1975. |
D. Lightfoot. ‘The Theoretical Implications of Subject Raising’. In: Fol 14, p. 257 ev. |
P.M. Postal. ‘The Best Theory’. In: Peters (ed). Goals of Linguistic Theory. New York 1972. |
|
|