Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||
Argumentatie en rationaliteit
| ||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||
Zijn alle als verstandelijk gepresenteerde rechtvaardigingen nu ook even veel waard? Nee natuurlijk, want hoe zouden we anders uit twee verschillende of zelfs tegengestelde meningen die beide van een verstandelijke rechtvaardiging zijn voorzien een redelijke keuze kunnen maken? Wat we nodig hebben is een kritisch instrument dat ons in staat stelt de deugdelijkheid van rechtvaardigingen met betrekking tot de verdedigde meningen te beoordelen. Gezien de (materiële én intellectuele) belangen die bij een verkeerde keuze op het spel kunnen staan, is zo'n kritisch instrument van het grootste gewicht. Hoewel in de praktijk dikwijls de schijn gewekt wordt dat een dergelijk instrument reeds voorhanden is (en met verve wordt gehanteerd), kan er niet naar een bron verwezen worden waarin het (volledig) beschreven staat. Misschien moeten we voorzichtig zijn en zeggen dat het mogelijkerwijs ‘bestaat’ in de hoofden van de mensen. Maar dan nog zou het de moeite waard zijn - al was het alleen maar ten behoeve van het onderwijs in bijvoorbeeld discussietechniek - om het expliciet onder woorden te brengen. Een vergelijking met de linguïstiek ligt hier voor de hand. Als de linguïst (op betere gronden) al zou mogen verwachten dat het expliciteren van intuïties van individ uele taalgebruikers een homogeen beeld (van het regelsysteem van een taal) oplevert, dan hoeft dit voor de explicitering van intuïties omtrent het denken nog niet a priori het geval te zijn. Integendeel, men zou eerder een sterk heterogeen resultaat kunnen verwachten. Het is bovendien zeer de vraag wat een dergelijke theoretische descriptie als kritisch instrument waard zou zijn. Het ontwikkelen van (een of meer) kritische instrumenten voor het beoordelen van rechtvaardigingen van meningen wordt ondernomen in het vak dat bekend staat als argumentatietheorieGa naar eindnoot1 en waaraan vanuit verschillende disciplines (filosofie, logica, linguïstiek, psychologie, sociologie, rechten, taalbeheersing) een bijdrage wordt geleverd. In de argumentatietheorie worden de uitspraken die iemand ter rechtvaardiging van zijn mening aanvoert, als argumentatie voor die mening beschouwd. In het inleidend overzicht Argumentatietheorie, waarin een beeld geschetst wordt van de huidige stand van zaken in dit vak, wordt de volgende omschrijving gegeven. ‘Argumentatie is een sociale, verstandelijke, verbale activiteit, die draait om meningen, dient om die meningen te rechtvaardigen en bestaat uit een constellatie van uitspraken die een bepaalde mening voor een rationeel oordelend publiek pretendeert te rechtvaardigen’ (Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger 1978: 13). Als algemene doelstelling van de argumentatietheorie wordt beschouwd het opstellen van normen die het mogelijk maken deugdelijke argumentatie te onderscheiden van ondeugdelijke (1978: 24). Met behulp van deze omschrijvingen kunnen de bestaande bijdragen aan de theorievorming onder een gemeenschappelijke noemer worden ondergebracht. In feite is het juister om van verschillende (zij het in een rudimentair stadium verkerende) argumentatietheorieën, of misschien zelfs van verschillende beschouwingen van en over argumentatie, te spreken. De daarin gegeven omschrijvingen zijn ook specifieker. Zo geeft E.M. Barth in een recent gepubliceerd artikel een meer op argumentatie als discussie toegespitste definitie van argumentatietheorie. ‘By the Theory of Argumentation I shall understand the study of [...] sets of rules for carrying out “rational” discussions, i.e. rules completing the definition(s) of “rational discussion”.’ (Barth 1977). | ||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||
Barth brengt in deze definitie een, ook in Argumentatietheorie (Van Eemeren e.a. 1978: 38) benaderukt, onderscheidend kenmerk van de verschillende argumentatietheorieën tot uitdrukking: de specifieke opvatting van rationaliteit. Men zou zelfs kunnen zeggen dat elke argumentatietheorie een specifieke definitie van rationaliteit met betrekking tot argumentatie stipuleert. Anders dan in de meeste logica's gebeurt, worden de rationaliteitscriteria die bij de beoordeling van argumentatie worden gehanteerd altijd op enigerlei wijze gekoppeld aan een publiek. De normen voor deugdelijke argumentatie zijn steeds criteria die ‘het rationeel oordelend publiek’ hanteert, moet hanteren of voorgesteld wordt te hanteren. De twee vragen die zich naar aanleiding hiervan opdringen, zijn: welke criteria moeten bij de beoordeling van de rationaliteit van argumentatie gehanteerd worden en welk publiek kan beschouwd worden als het tot oordelen bevoegde publiek? Aansluitend hierbij kunnen we onze probleemstelling als volgt formuleren: welke rationaliteitsnormen vormen de basis voor de beoordelingscriteria van argumentatie? Hiervoor moeten met name de volgende vragen beantwoord worden: waaraan ontlenen zulke normen hun gezag, tot hoever reikt dit gezag en is het mogelijk en wenselijk voor alle soorten argumentatie één stelsel (universele) normen op te stellen? | ||||||||||||||||||
2. De rationaliteitsopvatting van Toulmin en van Perelman en Olbrechts-TytecaZoals we in onze inleiding opmerkten, kan elke argumentatietheorie beschouwd worden als de formulering van een specifieke opvatting van rationaliteit. Het is daarom voor onze probleemstelling interessant om na te gaan welk beeld de bestaande argumentatietheorieën opleveren. We beperken ons daarbij tot de bijdragen van S.E. Toulmin en van Ch. Perelman en L. Olbrechts-Tyteca. Deze twee theorieën gelden als toonaangevendGa naar eindnoot2 en zijn in elk geval bijzonder invloedrijk geblekenGa naar eindnoot3. Bovendien nemen ze onder de hedendaagse publikaties waarin ‘de logica’ meestal als ongeschikt of ontoereikend voor het leveren van beoordelingsnormen voor argumentatie wordt beschouwd, in die zin een aparte plaats in dat ze de enige enigszins uitgewerkte proeven van algemene theorievorming genoemd kunnen worden die een alternatief presenterenGa naar eindnoot4. Beide theorieën werden in 1958 voor het eerst gepubliceerd, respectievelijk in The uses of argument en La nouvelle rhétorique: traité de l'argumentation. Hoewel beide theorieën niet geheel van kritiek verstoken zijn geblevenGa naar eindnoot5, hebben noch Toulmin noch Perelman en Olbrechts-Tyteca in latere edities wijzigingen aangebracht. Toulmin verschaft in zijn argumentatietheorie een model dat de structuur weergeeft van redeneringen die in het dagelijks leven voorkomen (en die in de omgangstaal zijn gesteld). Met behulp van dit model wil Toulmin de vraag beantwoorden welke normen nodig zijn voor een adequate beoordeling van de deugdelijkheid van (enkelvoudigeGa naar eindnoot6) argumentatie.Ga naar eindnoot7 In het derde hoofdstuk van The uses of argument, waarin hij het model presenteert, formuleert Toulmin zijn centrale vraag als volgt. ‘How, then, should we lay an argument out, if we want to show the sources of its validity? And in what sense does the acceptability or unacceptability of arguments depend upon their “formal” merits and defects?’ (1969: 95). Het model vormt een weergave van de procedurele vorm van redeneringen. Deze is volgens Toulmin veld-onafhankelijk, dat wil zeggen onafhankelijk van de aard | ||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||
van de problemen waarop de argumentatie betrekking heeft. De normen die bij de beoordeling moeten worden aangelegd zijn volgens Toulmin echter veld-afhankelijk. Dat Toulmins model een procedureel model is, houdt in dat de elementen van een redenering onderscheiden worden naar de functie die ze in een argumentatieve procedure (een betoog, een pleidooi) vervullen. Argumentatie wordt door Toulmin opgevat als een rechtvaardigingspoging voor een claim. De claim wordt in de argumentatie verdedigd door bepaalde feitelijke gegevens naar voren te brengen die met behulp van een rechtvaardiging de claim moeten waarmaken. De rechtvaardiging kan geleverd worden door een algemene, hypothetische uitspraak met het karakter van een (afleidings)regel, een principe, enzovoort. Claim, gegevens en rechtvaardiging zijn elementen met een verschillende functie in de redenering en gezien vanuit een discussie-context vormen gegevens en rechtvaardiging antwoorden op een verschillend soort vragen of tegenwerpingen van een opponent. Voor minder eenvoudige argumentatie voegt Toulmin enige elementen aan zijn model toe. Als de rechtvaardiging niet zonder meer aanvaard wordt, kan er een ondersteuning voor de rechtvaardiging nodig zijn en als er uitzonderingen op de rechtvaardiging bestaan, moet bij de rechtvaardiging een voorbehoud worden gemaakt en moet de claim met behulp van een modale term worden afgezwaktGa naar eindnoot8. Dat laatste is ook nodig als de rechtvaardiging geen stellige, categorische regel bevat maar een zwakkere regel met een toevoeging als ‘in het algemeen’ of ‘bijna zeker’, zonder dat er specifieke uitzonderingen worden aangegeven. Om een indruk te geven nemen we hieronder de twee standaardvoorbeelden van Toulmin over. | ||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||
De deugdelijkheid van deze (en andere) redeneringen wordt volgens Toulmin uiteindelijk niet bepaald door de (procedurele) vorm waarin ze gegoten zijn, maar is in uiterste instantie afhankelijk van de mate waarin de ondersteuning de rechtvaardiging aanvaardbaar maakt. En aangezien de inhoud van ondersteuningen - dit in tegenstelling tot de vorm ervan - samenhangt met de aard van de problematiek waarop de redeneringen betrekking hebben, concludeert Toulmin dat de criteria die bij de beoordeling van de deugdelijkheid van redeneringen gehanteerd worden veld-afhankelijk moeten zijn. Dat wil zeggen dat ze per argumentatieveld verschillen en dat ze worden vastgesteld door degenen die op het betreffende terrein deskundig zijn. In bovenstaande voorbeelden zouden dat dus respectievelijk een jurist en een demograaf kunnen zijn. Met deze gedachtengang zet Toulmin zich af tegen het deugdelijkheidsbegrip van formele geldigheid dat in de logica gebruikt wordt, waarin de deugdelijkheid van redeneringen nu juist wél (en uitsluitend) afhankelijk is van de vorm. In de logica wordt er van uitgegaan dat alleen redeneringen waarin het verband tussen premissen en conclusie analytisch is, geldig en dus deugdelijk genoemd mogen worden. Dat wil (nog steeds volgens Toulmin) zeggen dat de conclusie van een geldige redenering reeds door de premissen ‘omsloten’ moet worden (Toulmin heeft hier kennelijk geldige deductieve redeneringen op het oog). De consequentie van het logische geldigheidsbegrip is dat vele vormen van rationeel redeneren buiten beschouwing moeten blijven, zo ze al niet als irrationeel worden afgewezen. Want redeneringen die in de dagelijkse omgangstaal worden geformuleerd, zijn zelden of nooit analytisch. De premissen zijn bijvoorbeeld feitelijke constateringen die op het verleden betrekking hebben, de conclusies is bijvoorbeeld een moreel oordeel of een voorspelling en kan dus nooit door de premissen omsloten zijn. De ‘logische kloof’ die de premissen en de conclusie van elkaar scheidt, kan wel overbrugd worden, namelijk door een (veld-afhankelijke) rechtvaardiging. De beperking die de logica zichzelf oplegt door uitsluitend regels en systemen voor ‘ideale’ analytische redeneringen te ontwikkelen, betekent volgens Toulmin een ontoelaatbare verschraling van het rationaliteitscriterium. Zijn oplossing is de notie vorm, analoog aan de gang van zaken in de rechtspraak, als een procedurele term te hanteren. Dit levert een interpretatie van de notie geldigheid op die het mogelijk maakt de deugdelijkheid van argumentatie op een meer adequate wijze te beoordelen. Tot zover de weergave van de opvatting van Toulmin. We gaan hier niet in op de onvolledige, gebrekkige en onjuiste voorstelling van zaken die Toulmin van logica geeft, op de terminologische en andere verwarring die hij sticht en op de ernstige gebreken die zijn model - ook los van de functie die het in zijn betoog moet vervullen - vertoont, maar verwijzen hiervoor naar Argumentatietheorie van Van Eemeren e.a. (1978: 162-170).
Perelman en Olbrechts-Tyteca pretenderen in hun argumentatietheorie onder meer een beschrijving te geven van argumentatietechnieken. In hun inleiding schrijven zij: [...] I'objet de cette théorie est I'étude des techniques discursives permettant de provoquer ou d'accroitre l'adhésion des esprits aux thèses qu'on présente à leur assentiment (1976: 5). Argumentatie wordt door hen deugdelijk geacht als het beoogde effect, (meer) bijval voor de voorgelegde stellingen, bereikt wordt. Deugdelijkheid staat hier dus | ||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||
gelijk aan effectiviteit bij de doelgroep. De technieken waarmee het beoogde effect bereikt kan worden, zijn retorische technieken. Perelman en Olbrechts-Ty-teca brengen dit in de naamgeving van hun argumentatietheorie, de nieuwe retorica, tot uitdrukking. Het epitheton nieuwe dient ter onderscheiding van de klassieke retorica en de verwording daarvan in de minder aanzienlijke uitlopers. In de praktijk blijkt de nieuwe retorica neer te komen op een inventarisatie van soorten elementen die als vertrekpunt van een argumentatie kunnen dienen en van soorten argumentatieschema's. Bruikbare vertrekpunten zijn algemeen aangehangen uitgangspunten aangaande de werkelijkheid en voorkeuren van de doelgroep, die bij de argumentatie expliciet of impliciet als premissen kunnen worden gebruikt. Uitgangspunten aangaande de werkelijkheid kunnen feiten zijn (‘het bestuur moet vóór 15 maart een besluit nemen’), waarheden (‘als het bestuur op 7 maart een besluit neemt over de programma's hoeft het daar op 14 maart niet opnieuw over te vergaderen’), of veronderstellingen (‘als het bestuur op 7 maart een besluit neemt over de programma's zullen er geen nieuwe agenda-punten naar voren komen die het noodzakelijk maken op 14 maart opnieuw te vergaderen’). Voorkeuren van de doelgroep kunnen waarden betreffen (‘efficiëntie’ bijvoorbeeld), waardenhiërarchieën (‘rechtvaardigheid is belangrijker dan efficiëntie’), of loci (‘wat belangrijker is verdient de voorkeur boven wat minder belangrijk is’). Bruik bare argumentatieschema's zijn associaties tussen elementen en dissociaties van concepten die een voor de doelgroep aanvaardbare rechtvaardiging vormen voor de verdedigde stelling; ze slaan een (onzichtbare) brug tussen de premissen en de conclusie (zie Van Eemeren e.a. 1978). Perelman en Olbrechts-Tyteca gaan vooral in op verschillende soorten rechtvaardigende associaties. Ze onderscheiden drie hoofdtypen. In quasi-logische argumentatie wordt gesuggereerd dat de argumentatie zo'n sterke gelijkenis vertoont met logische of wiskundige redeneervormen dat het verband tussen de premissen en de conclusie sluitend is. In argumentatie die gebaseerd is op de structuur van de werkelijkheid wordt gesuggereerd dat het verband dat gelegd wordt tussen de premissen en de conclusie correspondeert met een (door de doelgroep) erkend verband in de werkelijkheid (bijvoorbeeld oorzaak en gevolg). In argumentatie die de werkelijkheid structureert wordt gesuggereerd dat het verband dat tussen de premissen en de conclusie gelegd wordt, aangeeft hoe de werkelijkheid in elkaar zit (bijvoorbeeld dat een specifiek geval exemplarisch is voor een bepaalde algemene regel). Ter illustratie geven we hieronder van het gebruik van elk van deze drie argumentatieschema's een voorbeeld. ‘Maar wie zou er nu over piekeren’, riep Kysarcius uit, | ||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||
Volgens Perelman en Olbrechts-Tyteca bestaan argumentatietechnieken uit een op de doelgroep afgestemd gecombineerd gebruik van vertrekpunten en argumentatieschema's. Aan een meer uitgewerkte beschrijving van zulke technieken komen zij echter niet toe. Elders hebben wij betoogd dat hun classificatie van argumentatieschema's bovendien ernstige gebreken vertoont (Van Eemeren e.a. 1978). Het publiek waarvoor de argumentatie bestemd is, door Perelman en Olbrechts-Tyteca aangeduid als l'auditoire, neemt in de nieuwe retorica een centrale plaats in, maar ‘il est difficile de déterminer à l'aide de critères purement matériels, l'auditoire de celui qui parle’ (1976:25). Daarom geven Perelman en Olbrechts-Tyteca er de voorkeur aan het auditorium, ‘en matière rhétorique’, te definiëren als ‘l'ensemble de ceux sur lesquels l'orateur veut influer par son argumentation’ (1976:25). De spreker kan met zijn argumentatie een specifiek auditorium willen beïnvloeden, dat wil zeggen een concrete persoon of groep personen. Hij kan met zijn argumentatie echter ook een beroep willen doen op de instemming van het universele auditorium, dat wil zeggen op de instemming van ‘de redelijkheid’. Het universele auditorium - de hoogste norm voor rationaliteit - ‘bestaat’ echter alleen in de voorstelling van de spreker en hij kan dus nooit met zekerheid vaststellen of hij aan deze norm voldaan heeft. ‘L'accord d'un auditoire universel n'est donc pas une question de fait, mais de droit’ (1974: 41). Wel kan de spreker een specifiek auditorium kiezen dat voor hem de personificatie vormt van het universele auditorium, maar dit zal hoogstens een toevallige temporele manifestatie zijn van het universele auditorium. Bij stellingen waarvan de juistheid niet onomstotelijk met behulp van empirische verificatie en geldige logische afleidingen kan worden bewezen, is men volgens Perelman en Olbrechts-Tyteca altijd aangewezen op argumentatie voor een auditorium. De deugdelijkheid van de argumentatie hangt af van de mate waarin de spreker erin slaagt het vertrekpunt en het gebruik van argumentatieschema's af te stemmen op dit auditorium. Beïnvloeden van een specifiek auditorium kan worden aangeduid als ‘overreden’ en beïnvloeden van het universele auditorium als ‘overtuigen’. Met name in gevallen waarin waarde-oordelen een rol spelen, zoals bijvoorbeeld in de meeste juridische rechtvaardigingspogingen, is argumentatie meestal de enige mogelijkheid. Voor Perelman en Olbrechts-Tyteca is argumentatie complementair aan formele bewijsvoering en is de argumentatietheorie complementair aan de logica. Welke garantie bestaat er nu voor de kwaliteit van een deugdelijk genoemde argumentatie? Deze ‘garantie’ schuilt in het publiek dat als auditorium gekozen wordt. Bij argumentatie voor een specifiek auditorium is de kwaliteit evenredig aan de oordelende kwaliteit van het auditorium, maar het is niet duidelijk hoe deze kan worden geëvalueerd. Bij argumentatie voor een universeel auditorium geldt hetzelfde, maar in nog veel sterkere mate. Het ‘bestaat’ alleen in de voorstelling van de spreker, zodat de gecompliceerde situatie optreedt dat de kwaliteit van de argumentatie gebonden is aan de kwaliteit van een voorstelling van de spreker. | ||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||
De twee besproken argumentatietheorieën vertonen bij oppervlakkige vergelijking op een aantal punten een opmerkelijke gelijkenis; een nadere beschouwing brengt echter ook een aantal meer fundamentele verschillen aan het licht. Om met de overeenk omsten te beginnen: beide theorieën hebben betrekking op argumentatie die op allerlei terreinen in de gewone omgangstaal gevoerd wordt en die gericht is op het rechtvaardigen van meningen tegenover anderen. Gemeenschappelijk is ook het uitgangspunt dat deze alledaagse argumentatie in principe rationeel kan zijn; beide theorieën voeren juridische argumentatie als in dat opzicht lichtend voorbeeld op. Eensgezind zijn Toulmin, Perelman en Olbrechts-Tyteca dan ook in hun kritiek op wat zij ‘de formele logica’ noemen, die zij opvatten als de leer van ‘sluitende’ deductieve bewijsvoering volgens ‘universele’ normen en die geen recht doet aan de omgangstalige dagelijkse rationaliteit. Hun eigen theorieën hebben tot doel een bijdrage te leveren aan de opheffing van dit tekort van de formele logica. En daarmee houdt de gelijkenis op, want de uitwerking is volstrekt verschillend van opzet en reikwijdte en stoelt op verschillende concepties. Toulmin pleit voor een totale heroriëntatie van de logica; Perelman en Olbrechts-Tyteca gaan niet zo drastisch te werk: hun argumentatietheorie is als aanvulling op de logica bedoeld en niet als vervanging ervan. Het enthousiasme voor de soms voorbeeldige rationaliteit van juridische argumentatie leidt bij Toulmin tot een procedureel model van enkelvoudige argumentatie, terwijl de juridische argumentatie voor Perelman en Olbrechts-Tyteca niet meer lijkt te zijn dan een uitgangspunt bij het ontwikkelen van hun theorie over het ‘niet-analytische’ redeneren. Hun theorie bestrijkt ook meer dan de enkelvoudige argumentatie die Toulmin beschrijft. De nieuwe retorica heeft zowel betrekking op vertrekpunten van (enkelvoudige en samengestelde) argumentatie als op argumentatieschema's. Het model van Toulmin is een descriptief model, maar hoewel ook Perelman en Olbrechts-Tyteca beschrijvingen geven van elementen en aspecten van argumentatie, is er juist op dit punt een essentieel verschil. Toulmin gebruikt zijn model namelijk om te betogen dat de normen voor een adequate beoordeling van argumentatie niet anders dan veld-afhankelijk kunnen zijn (hij koppelt deze conclusie met name aan de cruciale rol die hij aan de rechtvaardiging en de ondersteuning in zijn model toeschrijft); hij is dus geïnteresseerd in een kritische beoordeling van argumentatie. De nieuwe retorica is een descriptieve theorie die geen voorbereiding vormt op een mogelijke prescriptie. Perelman en Olbrechts-Tyteca hebben een retorische theorie over het overtuigen en overreden van mensen willen leveren. Zij laten de beoordeling geheel over aan degenen voor wie de argumentatie bestemd is, aan het auditorium. Deze, op de effectiviteit bij het publiek gebaseerde, retorische beoordeling komt bij hen in de plaats van een kritische beoordeling. Een laatste, maar wellicht het belangrijkste verschilpunt betreft de rol en de status van het publiek in de twee theorieën. Wat Toulmin voor de formele, universele beoordeling van redeneringen op basis van het Aristotelische syllogisme (Toulmins opvatting van moderne logica!) in de plaats wil stellen komt neer op een functionele, veld-afhankelijke beoordeling door deskundigen op de betreffende terreinen. Het beoordelen en het vaststellen van de normen die daarbij gehanteerd worden, wordt door Toulmin dus in handen gegeven van concrete en in principe identificeerbare personen. Bij de retorische beoordeling van argumentatie die Perelman en Olbrechts-Tyteca een eigen, volwaardige plaats naast de formele, universele beoordeling van redeneringen op logisch-empirische gronden toekennen, ligt dat ingewikkelder. De normen die bij de beoordeling gehanteerd worden, | ||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||
kúnnen de (mogelijk verifieerbare) normen van een concreet, identificeerbaar (‘specifiek’) auditorium zijn, maar ook de (principieel niet-verifieerbare) normen van een abstract, niet identificeerbaar (‘universeel’) auditorium. Het universele auditorium is qua rationaliteit weliswaar superieur aan het specifieke auditorium, maar kan principieel nooit volledig en afdoende door een specifiek auditorium worden gepersonifieerd. Immers, de normen van het universele auditorium zijn in feite altijd normen die door de spreker zijn gepostuleerd en dergelijke postulaten kunnen in principe per spreker verschillen. In tegenstelling tot hetgeen Toulmin doet, leggen Perelman en Olbrechts-Tyteca het oordeel over de rationaliteit van argumentatie dus uiteindelijk in handen van een groep abstracte personen die in feite nergens anders dan in het hoofd van de spreker bestaan. De belangrijkste verschillen tussen de argumentatietheorie van Toulmin en die van Perelman en Olbrechts-Tyteca laten zich misschien nog het beste karakteriseren met behulp van een door Toulmin zelf (in 1976) in Knowing and acting geïntroduceerde driedeling. In het kader van een beschouwing over het aandeel van respectievelijk rationaliteit en causaliteit in het menselijk denken en doen, onderscheidt Toulmin drie filosofische benaderingen: (1) de geometrische, (2) de antropologische en (3) de kritische benadering (Toulmin 1976). In de geometrische benadering gaat het om het blootleggen van objectieve of ‘meetkundige’ verbanden in de werkelijkheid. Met behulp van formeel-geldige redeneringen wordt vanuit een onbetwist vertrekpunt naar ‘nieuwe’ zekerheden toe geredeneerd. In de antropologische benadering gaat het om het blootleggen van principes van consensus tussen mensen. Op basis van een empirische beschrijving van gemeenschappelijke levenswijzen wordt nagegaan wat de argumentatievormen zijn die voor de betrokkenen kennelijk tot aanvaardbare conclusies (in de vorm van kennis) kunnen leiden. Als voorbeeld voor de geometrische benadering gold eeuwenlang de Euclidische meetkunde, maar toen in het midden van de achttiende eeuw met succes andere systemen werden ontwikkeld met andere axioma's en concepten, was de twijfel aan het bestaan van onbetwiste vertrekpunten, de zogenaamde ‘zelf-evidente’ axioma's, gezaaid. En daarmee kwam het geometrische epistemische ideaal op de tocht te staan. Dit leidde al gauw tot een extreem skepticisme: als zelfs de meetkunde geen rotsvast houvast biedt, dan kunnen we over andere zaken helemaal niets met zekerheid weten (Toulmin 1976: 134). In de zeventiende eeuw ontstond als reactie op de geometrische benadering de zienswijze dat de rationaliteit van argumenten niet het gevolg is van hun logische, quasi-geometrische kracht, maar van de gemeenschappelijke menselijke consensus die eraan ten grondslag ligt. In de antropologische benadering die uit die inzicht ontstond, werd de belangstelling van de formele structuur van menselijke kennis verlegd naar de gemeenschappelijke procedures volgens welke menselijke kennis tot stand komt. Maar ook deze benadering leidde uiteindelijk tot een paradoxale consequentie. Immers, voor de totstandkoming van kennis zijn gemeenschappelijke procedures, concepten, gezichtspunten en ervaringen vereist; maar aangezien deze tussen verschillende groepen mensen vaak ontbreekt, is het de vraag hoe we uit de verschillende soorten kennis die dan ontstaan moeten kiezen. En dit leidt uiteindelijk tot de weinig aanlokkelijke conclusie dat waar is wat iemand (wie dan ook) voor waar houdt. Net zoals de geometrische benadering vastloopt in een extreem skepticisme, verzandt de antropologische benadering in een extreem relativisme (Toulmin 1976: 204). | ||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||
Als reactie op beide benaderingen beschrijft Toulmin het ontstaan van de kritische benadering in de achttiende eeuw. In de kritische benadering wordt wel waarde toegekend aan de formele eigenschappen van redeneringen en aan de gemeenschappelijke ervaringen en concepten die voor het bereiken van consensus vereist zijn, maar daar blijft het niet bij. Om aan het skepticisme van de geometrische benadering te ontsnappen worden elementen van de antropologische benadering overgenomen en om aan het relativisme hiervan te ontkomen gaat men in de kritische benadering op zoek naar de algemene, zogenaamde ‘pre-condities’ van (wetenschappelijke en andere) kennis (Toulmin 1976: 224). Formele eigenschappen en gemeenschappelijke procedures ontlenen hun belang aan hun functie in het streven naar een bepaald doel. Ze moeten in de breedst mogelijke context geplaatst worden waarin de vraag aan de orde is waardoor onze verschillende rationele ondernemingen überhaupt mogelijk zijn. Door argumentatie te beschouwen als een functionele procedure die in de interactie tussen mensen voor een bepaald doel ontwikkeld is, verkrijgt men de mogelijkheid kritisch op de voor- en nadelen van de procedure te reflecteren en deze procedure te toetsen op zijn functionaliteit voor het doel waarvoor hij ontworpen werd. Naar het oordeel van Toulmin (1976) valt de logica gemakkelijk in de geometrische benadering in te passen. Over zijn eigen argumentatietheorie en die van Perelman en Olbrechts-Tyteca spreekt Toulmin in dit verband niet. De eerste zou naar onze mening het beste tot de kritische benadering kunnen worden gerekend en de tweede tot de antropologische (zie § 3). Geheel los van de vraag naar de houdbaarheid en waarde van Toulmins (op zichzelf interessante) driedeling voor de filosofie als geheel, kan de driedeling op deze manier voor het onderscheiden van beide door ons besproken argumentatietheorieën een nuttige (verhelderende) functie vervullen. | ||||||||||||||||||
3. De rationaliteit van argumentatieDe motivering van Toulmin bij het ontwikkelen van zijn model loopt, ook al zijn de resultaten volkomen verschillend, verrassend parallel aan de motivering van Perelman en Olbrechts-Tyteca bij het ontwerpen van hun nieuwe retorica. Eensgezind wordt het idee verworpen dat de formele logica het monopolie zou bezitten van het leveren van universele rationaliteitsnormen. In de terminologie van Toulmin 1976 kunnen we ook zeggen dat een geometrische benadering van rationaliteit als het om argumentatie in de dagelijkse omgangstaal gaat, in beide gevallen als ongeschikt, ontoereikend en irrelevant van de hand wordt gewezen. Dit houdt dus in dat ‘de logica’ als exclusieve leverancier van rationaliteitsnormen voor argumentatie wordt afgewezen en dat het bestaan van universele normen wordt ontkend. Toch wordt ervan uitgegaan dat er wel (niet-universele) rationaliteitsnormen voor argumentatie zijn. Maar waar worden die dan aan ontleend, waarop berust hun gezag en op welke elementen of aspecten van de argumentatie hebben de geëxpliciteerde criteria betrekking? We bekijken nu eerst (concluderend) de antwoorden die in de argumentatietheorie van Toulmin en die van Perelman en Olbrechts-Tyteca op deze vragen worden gegeven. Om elk mogelijk misverstand maar meteen uit de weg te ruimen: noch door Toulmin noch door Perelman en Olbrechts-Tyteca worden, in welke vorm dan ook, rationaliteitsregels voor de beoordeling van argumentatie geformuleerd. Ook wordt in hun bijdragen aan de argumentatietheorie nergens aangegeven hoe dergelijke regels er zouden moeten of kunnen uitzien. Toch staat de rationaliteitsproblema- | ||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||
tiek in beide theorieën centraal, zij het dat Toulmin het rationeel beoordelen van argumentatie expliciet wil binden aan normatieve criteria en dat Perelman en Olbrechts-Tyteca zich hierbij op een beschrijvend standpunt stellen. In beide theorieën wordt slechts in heel algemene zin aangegeven bij wie de vaststelling van de criteria berust. Er wordt met andere woorden alleen, en dan nog heel globaal, ingegaan op de vraag waar de rationaliteitsnormen aan worden ontleend, terwijl een expliciete verantwoording van hun gezag achterwege blijft. In beide argumentatietheorieën krijgt het oordelend publiek bij het vaststellen van rationaliteitscriteria in elk geval een cruciale rol toebedeeld, zij het op nogal verschillende wijze. De benadering van de rationaliteitsproblematiek in de nieuwe retorica kan, zoals we hiervoor al opmerkten, gekarakteriseerd worden als antropologisch-beschrijvend. Dat betekent dat Perelman en Olbrechts-Tyteca bij de beoordeling van argumentatie geen andere norm willen aanleggen dan de mate waarin de argumentatie succes heeft bij een auditorium. Hoe succesvoller, hoe deugdelijker. In principe leggen zij zich hiermee volkomen vast op het (retorisch) criterium van effectiviteit en gaan zij voorbij aan het (dialectisch) criterium dat argumentatie bestand moet zijn tegen kritiek, of maken zij het laatste criterium op zijn minst ondergeschikt aan het eerste. De door hen behandelde argumentatietechnieken lijken dan ook meer met manipuleren dan met overtuigen te maken te hebben. Via het universeel autidorium lijkt de pretentie dat er een rationeel kader geboden wordt voor het ‘niet-analytisch denken’ toch nog te kunnen worden gehandhaafd. Deze conceptie is echter zo diffuus - het universele auditorium is wat de spreker er zich bij denkt - dat het formuleren van rationaliteitsregels, ook op beschrijvend niveau, tot een onmogelijkheid wordt. Daarmee wordt het, voor wie dat zou willen, tevens onmogelijk om, uitgaande van deze theorie, een kritische evaluatie te geven van in de praktijk aangetroffen en gehanteerde rationaliteitsregels. Het model van Toulmin is weliswaar gericht op beschrijving, maar Toulmins visie op beoordelingsnormen moet, aansluitend bij zijn eigen terminologie uit Knowing and acting, toch overwegend kritisch worden genoemd. Hij laat de vaststelling van rationaliteitscriteria niet over aan een willekeurig publiek waarvoor de argumentatie bestemd is, maar aan een kritisch publiek van op het betreffende terrein deskundigen. Dit publiek is geen schimmig universeel auditorium, zoals in de nieuwe retorica, maar bestaat uit een groep reëel bestaande en concreet aanwijsbare personen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat per vakgebied of onderwerp verschillende stelsels beoordelingsnormen moeten worden vastgesteld door de ter zake deskundigen. Toulmin verzuimt echter aan te geven hoe kan worden uitgemaakt wie op een bepaald terrein als ‘deskundigen’ moeten worden aangemerkt. En als het hierbij om traceerbare ‘erkende specialisten’ gaat, dan blijft toch nog de vraag hoe deze specialisten tot overeenstemming kunnen en moeten komen en hoe de ‘veld-afhankelijke’ normen er dan wel uit moeten zien. Ook over de verschillen tussen de ‘argumentatie-velden’ blijft Toulmin nogal in het vage. En tenslotte stelt hij de eventuele bijdrage die de logica - Toulmin lijkt uitsluitend de traditionele logica voor ogen te hebben - aan deze hele onderneming zou kunnen leveren, op zijn zachtst gezegd, in een nogal onduidelijk daglicht. Onze conclusie kan niet anders luiden dan dat ook Toulmin geen bruikbare oplossing biedt voor het probleem, argumentatie op de ‘rationaliteit’ ervan te beoordelen en deze ook niet in het vooruitzicht stelt. | ||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||
Op het punt waar we nu zijn aangeland, lijkt het verstandig ons gezichtsveld even te verplaatsen van de argumentatietheorie naar de wetenschapsfilosofie of methodologie - een misschien onverwachte stap, die wellicht groter lijkt dan hij in werkelijkheid is. Deze stap komt misschien een beetje onverwacht omdat met de evaluatie van de bijdragen van Toulmin en van Perelman en Olbrechts-Tyteca nog geen volledige evaluatie van de totale bijdrage van de argumentatietheorie aan de oplossing van de rationaliteitsproblematiek behoeft te zijn gegeven. Er zijn echter geen andere argumentatietheorieën beschikbaar waarin een oorspronkelijke poging gedaan wordt om hieraan een min of meer uitgewerkte en algemene bijdrage te leveren. Wel zijn er bijdragen waarin hiervoor enige fundamenten worden gelegd, zoals Crawshay-Williams 1957 en Naess 1966, maar deze zullen later (kort) aan de orde komen bij de behandeling van de formele dialectiek, een argumentatietheorie die onder meer sterk van de besproken theorieën afwijkt doordat hierin geen poging gedaan wordt om zich tegen ‘de logica’ af te zetten, maar juist om bestaande logica's in de te creëren argumentatietheorie in te lijven. De stap naar de wetenschapsfilosofie of methodologie is niet zo groot wanneer men bedenkt dat ‘het wetenschappelijk proces kan worden gekarakteriseerd als de meest uitgesproken en kritische vorm van rationele gedachtenwisseling’ (Wesly 1975:17). De vergelijking van het wetenschappelijk proces met het proces van rationele argumentatie blijkt in wetenschapstheoretische verhandelingen vrij algemeen aanvaard te zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat A.D. de Groot in zijn (tweede) inaugurele rede Een minimale methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis uit 1971 ons probleem met professoraal methodologisch gezag tot een centraal probleem van de wetenschapstheorie verklaart. We geven de gedachtengang van De Groot in het kort weer. Centraal in de rede staat het begrip ‘forum’. Aanknopend bij zijn tien jaar eerder gepubliceerde boek Methodologie consteert De Groot dat de (keuze) problemen waarvoor wetenschappelijke onderzoekers zich gesteld zien niet opgelost kunnen worden door een beroep te doen op ‘keiharde’ methodologische criteria en regels, eenvoudig omdat deze niet voorhanden zijn. In plaats daarvan worden deze problemen ‘gedelegeerd’ aan wat De Groot ‘het forum van de wetenschap’ noemt (1970: 27, 28; 1971: 6). Dit forum bestaat uit ‘alle (terzake) geëngageerde (terzake) deskundigen’ (1971: 18) en werkt volgens bepaalde spelregels die er op gericht zijn tot een ‘rational intellectual consensus’ te komen. En dat is waarnaar wetenschappelijke onderzoekers volgens De Groot (1971: 6) moeten streven. De spelregels van de wetenschappelijke discussie berusten op ‘rationele, intersubjectieve afspraken en conventies van de wetenschappelijke traditie’ in het sociale proces van de wetenschapsbeoefening (1971: 7). Een nadere uitwerking van de spelregels van de forum-functie levert volgens De Groot ‘een normatieve minimale methologie van de empirische wetenschap’ op, en wel ‘zodanig, dat daarnaast géén “alternatieve methodologie” mogelijk is’ (1971: 8). De pretentie die De Groot aan een op de forumfunctie gebaseerde minimale methodologie verbindt, is dat deze bevat wat nodig en voldoende is om de fundamentele kenmerken van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek vast te leggen. Omdat de wetenschapsbeoefening hier opgevat wordt als een sociaal proces (waaruit de forum-functie voortvloeit), noemt De Groot de door hem bepleite minimale methodologie ‘een methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis’ (1971: 8). De Groot zet het forum-idee nadrukkelijk af tegen de zogenaamde meerderheidsraden waarin over problemen eenvoudig bij meerderheid van stemmen wordt be- | ||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||
slist. Een dergelijke werkwijze is in de wetenschap volgens De Groot volstrekt onaanvaardbaar. Immers, ‘rationaliteit is niet een kwestie van meerderheid van stemmen, maar van overtuigende argumenten’ (1971: 17). Meerderheidsraden zijn op hun plaats als besluiten moeten worden genomen over niet objectief-oplosbare problemen ‘waarbij het aankomt op de afweging van belangen en preferenties van personen of van vertegenwoordigde groepen’ (1971: 19). In een goed geregelde democratie moeten beide modellen volgens De Groot, ieder op de daarvoor geëigende terreinen, kunnen functioneren. In een tweetal recente artikelen in Het Parool (6 en 7 september 1977) gaat De Groot nader in op het gewenste samenspel tussen politieke meerderheidsraden en wetenschappelijke forums. Hij bepleit daarin een zo groot mogelijk aandeel van het forum in de politieke besluitvorming, met name in dat deel van de discussie waarin een onpartijdig oordeel mogelijk is. Het forum streeft dan consensus na op basis van deugdelijke argumenten die in het kader van een rationele, kritische discussie naar voren worden gebracht. En de meerderheidsraad kan dan op basis van meerderheid van stemmen beslissingen nemen over zaken waarbij belangen prevaleren. Welke bijdrage leveren de hierboven geschetste ideeën nu aan de oplossing van de rationaliteitsproblematiek in de argumentatietheorie? Het zal duidelijk zijn dat het antwoord op deze vraag in hoge mate afhangt van de duidelijkheid en concreetheid van het sleutelbegrip in het betoog: het begrip ‘forum’. Hoe moeten we ons precies de aard, de samenstelling en de werkwijze van het forum voorstellen? De relevantie van het betoog van De Groot voor de rationaliteitsproblematiek in de argumentatietheorie is evident. De voorstellen van De Groot betekenen een antwoord op de vraag waaraan rationaliteitsnormen (de ‘methodologische criteria en regels’) hun gezag ontlenen, namelijk aan de overeenstemming binnen het forum. Maar wie maken nu precies deel uit van dat forum? Gezien de cruciale rol van het forum zou men mogen verwachten dat De Groot hierover duidelijkheid zou verschaffen. Het is daarom verwonderlijk te moeten vaststellen dat hij het begrip nergens duidelijk toelicht. In ieder geval verwijst het uitdrukkelijk niet naar een concreet aanwijsbare groep, zodat men niet eenvoudig kan vaststellen: ‘Daar zit het; hij zit erin, maar hij niet’ (1971: 17). Er bestaat ook niet zoiets als een algemeen forum voor wetenschapsbeoefening in het algemeen, want men kan ‘het collectief van personen, die tot een forum behoren alleen zinvol afbakenen door fora per vraagstelling te definiëren’ (1971: 18). Als dan verder blijkt dat iedereen in principe tot het forum kan toetreden (het forum is ‘principieel open’), maar dat door ‘zelfselectie’ alleen degenen overblijven die ‘op niveau’ willen en kunnen deelnemen aan de discussie, dan wordt duidelijk dat het forum-idee - zoals De Groot zegt ‘primair een normatief model’ - inderdaad niets meer is dan een ideaaltype (1971: 1971: 19). Het probleem is door dit alles ook verschoven van de samenstelling van het forum naar de wijze waarop het forum functioneert. Hoe wordt bijvoorbeeld uitgemaakt wie ‘op niveau’ aan de discussie deelneemt? Of, om de definitie van ‘forum’ als een per vraagstelling verschillend collectief van personen te nemen, hoe wordt vastgesteld wie terzake deskundig is? Gezien de hierboven reeds geciteerde uitspraak is voorspelbaar hoe het antwoord van De Groot zou luiden: deskundig zijn zij die hun bijdragen voorzien van overtuigende argumenten. En daarmee is de cirkel rond, want naar de basis daarvan waren we nu juist op zoek. Ook de ‘spelregels’ van de wetenschappelijke discussie bieden in dit opzicht geen uitkomst, want verder dan suggestieve eisen als ‘objectiviteit, logisch redeneren, helderheid van uit- | ||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||
drukking en, last but not least, intellectuele eerlijkheid’ komt De Groot niet (1971: 7). Hoe sympathiek men ook tegenover het forum-idee staat en hoe inspirerend men de rede van De Groot overigens ook vindt, men kan lijkt ons toch niet volhouden dat het probleem van het gezag van rationaliteitsnormen door de uitwerking van het forum-idee wordt opgelost. Eerder lijkt de conclusie gewettigd dat het forum-idee aan overtuigingskracht zou winnen als de argumentatietheorie een oplossing zou aanreiken voor de precisering van de notie ‘rationele, overtuigende argumenten’. Vergeleken met de op een argumentatieveld deskundigen van Toulmin en met het universele auditorium van Perelman en Olbrechts-Tyteca, lijkt het forum van De Groot qua duidelijkheid en concreetheid een tussenpositie in te nemen. Met Toulmin heeft het forum-idee het beroep op specialistische deskundigheid gemeen, maar de status lijkt te verschillen. Een probleem bij deze vergelijking is dat Toulmin het alleen impliciet over ter zake deskundigen heeft: bij hem worden ze voorondersteld in de notie ‘argumentatie-veld’ waarbij de ‘veld-afhankelijke’ normen voor de beoordeling van argumentatie in het ‘veld’ vastgesteld worden. Maar hoe en door wie dat precies gebeurt, geeft Toulmin niet aan. Soms lijkt het erop dat hij het totaal van wetenschapsbeoefenaren bedoelt die op hetzelfde gebied werkzaam en deskundig zijn en dat hij daarmee hetzelfde voor ogen heeft als De Groot met het ‘forum’. Maar op andere plaatsen lijkt hij eerder een concrete groep personen te bedoelen die met elkaar een discussie aangaan: ‘Two people who accept common procedures for testing warrants in any field can begin comparing the merits of arguments in that field: only where this conditions is lacking, so that they have no common ground on which to argue, will rational assessment no longer be open to them.’ (Toulmin 1969: 176). In het algemeen wekt Toulmin de indruk dat zijn ‘deskundigen’ meer een concrete groep vormen dan de leden van De Groots forum. Vergeleken met het (universele) auditorium van Perelman en Olbrechts-Tyteca is het forum op zijn beurt echter weer veel concreter: al is de samenstelling van het forum moeilijk vast te stellen, in ieder geval gaat het toch om reële personen en niet alleen om een gedachtenconstructie van een spreker. Een ander verschil tussen het forum en het universele auditorium is dat het laatste niet aan een bepaald vakgebied gebonden is, maar - de naam zegt het al - algemeen van ‘samenstelling’ is. Op dit punt komen het specifieke auditorium en het forum eerder met elkaar overeen. Maar terwijl voor het forum rationele argumenten geacht worden de doorslag te geven, mogen voor een specifiek auditorium alle middelen toegepast worden die effectief zijn; met andere woorden, daar gaat het niet om overtuigen maar om overreden. Deze vergelijking van het forum van De Groot met de daarvoor in aanmerking komende noties van Toulmin en van Perelman en Olbrechts-Tyteca levert wel enige verduidelijking op van de verschillende posities, maar biedt natuurlijk geen oplossing. Het forum blijft al met al een schimmig gezelschap met een onduidelijke status en is daarom voor de argumentatietheorie onbruikbaarGa naar eindnoot9. In zijn rede neemt De Groot (ongewild?) ook nog enkele andere opvallende argumentatietheoretische standpunten in. Zo suggereert hij ten onrechte dat zonder meer duidelijk is wat ‘overtuigende argumenten’ zijn. Omdat het gebruik hiervan kenmerkend is voor de werkwijze van het forum - het alternatief voor de problematische ‘keiharde’ methodologische criteria en principes -, maakt hij zich schuldig aan ‘begging the question’. En hij gaat er bovendien vanuit dat er maar één stelsel van rationele | ||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||
(maar niet nader genoemde) spelregels van het forum bestaat. Hij verwacht immers dat de ontwikkeling van de forum-functie een minimale methodologie zal opleveren, ‘zodanig, dat daarnaast géén “alternatieve methodologie” mogelijk is’ (1971: 8). Deze verwachting impliceert dat er slechts één argumentatietheorie mogelijk zou zijn, met één stelsel van rationele normen voor argumentatie. En deze stellingname lijkt op zijn minst wat voorbarig; De Groot maakt zich hier o.i. schuldig aan zogenaamd ‘finaliteitsdenken’ (Barth 1972: 19) en de vraag of er één stelsel van universele en absoluut de beste rationaliteitsnormen bestaat kan in ieder geval niet beantwoord worden zolang er niet meerdere uitgewerkte stelsels voorhanden zijn die onderling vergeleken kunnen worden. Een andere merkwaardige positie die De Groot lijkt in te nemen, betreft de grenzen van een rationele discussie. In zijn pleidooi voor een ruimere toepassing van het forum-idee ten koste van een terugdringing van de meerderheidsraden gaat De Groot ervan uit dat waarde-oordelen, belangen, wensen en voorkeuren geen rationele keuzes toelaten. Immers, hij schrijft de beperkte toepasbaarheid van het forum-model aan dergelijke ‘elementen van subjectieve voorkeur en belangentegenstelling’ toe (1971: 20). De Groot laat deze beslissingen over aan de meerderheidsraad. Met name in zijn twee artikelen in Het Parool wordt duidelijk dat rationele argumenten hierbij naar zijn mening op zijn hoogst een ondergeschikte rol kunnen spelen.
In een andere inaugurele rede uit 1971, namelijk in Aspecten van redelijkheid van J.J.A. Mooij, wordt nu juist een pleidooi gehouden voor een overkoepelend gebruik van ‘redelijkheid’, en wel zodanig dat daar ook wensen, doelstellingen en waarde-oordelen onder vallen. Nu zou de term ‘redelijkheid’ een ruimer bereik kunnen hebben dan de term ‘rationaliteit’, en Mooij sluit dan ook niet bij voorbaat uit. Maar zonder zich aan een uitvoerige analyse te zetten, behandelt hij de termen (voorlopig) als synoniemen. Hij bespreekt de belangrijkste plaats die de discussie over het begrip ‘rdelijkheid’ in de geschiedenis van de filosofie en met name de analytische filosofie inneemt. Mooij onderscheidt drie terreinen waarop ‘redelijkheid’ binnen de analytische filosofie betrekking heeft: ten eerste het terrein van ‘overtuigingen en meningen inzake feitelijke toestanden in de wereld’ (1971:4), ten tweede het terrein van gedragingen en ten derde het terrein van wensen, doelstellingen en normen. Corresponderend met deze indeling spreekt Mooij van cognitieve redelijkheid, praktische redelijkheid en desideratieve redelijkheid. Waardoor wordt de redelijkheid, indien aanwezig, op deze verschillende terreinen gekenmerkt? Als globale omschrijving van cognitieve redelijkheid geeft Mooij: ‘Een redelijke overtuiging is, in eerste benadering, een overtuiging waar veel voor pleit en weinig tegen; waar goede argumenten voor kunnen worden aangevoerd; die aanvaardbaar is ook in het licht van een kritische beschouwing’ (1971: 6). Zijn voorlopige omschrijving van praktische redelijkheid luidt: ‘Iemand handelt redelijk wanneer hij weloverwogen en doelgericht handelt, met gebruikmaking van de kennis waarover hij beschikt en volgens zijn werkelijke voorkeuren; d.w.z. niet uit opwelling of onder invloed van suggestieve prikkels, en indien nodig zelfs uit berekening’ (1971: 9). In de praktijk wordt met redelijkheid echter vaak meer bedoeld dan cognitieve en praktische redelijkheid. Mooij merkt hierover op: ‘Een redelijk mens is iemand die niet slechts redelijke overtuigingen heeft en zich gezien zijn overtuigingen en wensen redelijk gedraagt, maar wiens wensen ook aan zekere extra-voor- | ||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||
waarden voldoen’ (1971: 11). Het zijn deze extra-voorwaarden die door de desideratieve redelijkheidseisen bestreken moeten worden. Mooij is er zich van bewust dat het formuleren van meer precieze kenmerken van de drie redelijkheidsgebieden de nodige problemen oplevert en dat het vooralsnog niet duidelijk is of er op elk terrein eigen specifieke normen en criteria bestaan. Ten aanzien van de desideratieve redelijkheid geeft hij de volgende suggesties: redelijke mensen (1) kunnen en willen hun voorkeuren motiveren, (2) kunnen serieus hun eigen belangen tegenover die van anderen afwegen, (3) houden rekening met de toekomst, (4) hebben tamelijk stabiele voorkeuren en (5) hebben tamelijk flexibele voorkeuren. De reden voor Mooij om, ondanks de moeilijkheden die het formuleren van bevredigende voorwaarden oplevert, toch voor een overkoepelend gebruik van de term ‘redelijkheid’ te kiezen, is dat op alle drie de gebieden de rol van een ‘zinnige intersubjectieve discussie’ van eminent belang is (1971: 17). Met andere woorden, wat ten aanzien van overtuigingen, voorkeuren en gedragingen ‘redelijk’ moet worden geacht, hangt samen met de bereidheid en de mogelijkheid daar zinnig over te discussiëren, op basis van veelzijdige informatie, met kritiek over en weer en een intersubjectieve controle. Als een belangrijk en betrekkelijk constant element van het ruime begrip ‘redelijkheid’ noemt Mooij tenslotte de ‘gerichtheid op intersubjectief-bruikbare alsmede semi-stabiele oplossingen voor problemen en dilemma's (1971: 18).
Bij een vergelijking met de ideeën van De Groot (1971) valt, behalve het ruimere toepassingsbereik van rationaliteit of redelijkheid bij Mooij, op dat ook bij Mooij een aan ‘begging the question’ grenzende probleemverschuiving valt waar te nemen. Mooij zegt bij zijn omschrijving van cognitieve redelijkheid immers onder meer dat een redelijke overtuiging een overtuiging is ‘waar goede argumenten voor kunnen worden aangevoerd’ (1971: 6), zonder nader uit te leggen waardoor ‘goede argumenten’ zich van slechte argumenten onderscheiden. Waarschijnlijk moet dit onderscheid weer in het licht bezien worden van cognitieve redelijkheid, enzovoort. Ook spreekt Mooij herhaaldelijk van de mogelijkheden van een ‘zinnige discussie’, zonder specifieke kenmerken hiervan aan te geven. Kennelijk gaat ook Mooij ervan uit dat de normen voor goede argumentatie en een zinnige discussie onproblematisch zijn en eenduidig vastliggen. En net als bij De Groot kan geconstateerd worden dat de wijze waarop de problematiek behandeld wordt misschien sympathie verdient, maar dat ook Mooij geen oplossing biedt voor de rationaliteitsproblematiek van de argumentatietheorie. Op tenminste twee punten dringt zich een parallel op tussen het betoog van Mooij en de filosofie van het kritisch rationalisme. Het eerste punt betreft de opvatting dat het begrip ‘redelijkheid’ (of ‘rationaliteit’) niet los gezien kan worden van de context van een kritische discussie en het tweede de opvatting dat voorkeuren en waarde-oordelen niet bij voorbaat naar het rijk van de onredelijkheid (of irrationaliteit) moeten worden verbannen. Het eerste punt kan zelfs als de meest kenmerkende eigenschap van het kritisch rationalisme worden beschouwd en onder andere door het tweede punt onderscheidt het kritisch rationalisme zich duidelijk van een wetenschapsfilosofische stroming waar het ten onrechte vaak mee vereenzelvigd wordt, het positivisme. Beide punten worden door Friso D. Heyt in zijn inleiding bij de bundel opstellen Rationaliteit in wetenschap en samenleving van de Duitse Popperiaan Hans Albert kernachtig verwoord: | ||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||
‘Centraal in het kriticisme staat de ontwikkeling en uitwerking van een rationaliteitsmodel, dat van de principiële feilbaarheid van de menselijke rede uitgaat en het in de wetenschap ontwikkelde idee van de kritische toetsing tot leidraad voor het oplossen van problemen in alle gebieden van het menselijk denken en handelen verheft’ (Albert 1976: 16). Het door Heyt genoemde ‘idee van de kritische toetsing’ wordt door Albert zelf in zijn belangrijkste publikatie, Traktat über kritische Vernunft uit 1968, als volgt met een discussiecontext verbonden. In ‘Dialektisches Denken: Die Suche nach Widersprüchen’ (hoofdstuk 7) noemt Albert het opsporen van contradicties als de belangrijkste taak van de methodologie van de kritische toetsing: ‘die Suche nach Widersprüchen, ist [...] erforderlich, wenn man sich der Wahrheit nähern will’ (1975: 43). De methode die hiertoe het meest geëigend lijkt, is volgens Albert de zogenaamde dialectische methode, waarin de term ‘dialectisch’ wordt gehanteerd in zijn oorspronkelijke, uit de pre-socratische Eleatische school (Zeno) stammende, betekenis en niet in de latere, afwijkende betekenis van Hegel en andere Duitse idealisten. Deze methode komt erop neer dat systematisch geprobeerd wordt via de methode van een indirecte bewijsvoering contradicties uit hypothesen af te leiden om op grond daarvan tot de onwaarheid van deze hypothesen te kunnen besluiten. De betekenis van discussies voor deze methode geeft Albert als volgt aan. ‘Diese Methode ist also insofern dialektisch, als sie dem Aufsuchen und der Beseitigung von Widersprüchen große Bedeutung beimißt, einem Verfahren, wie es sich aus dem Dialog beziehungsweise der Diskussion zwischen einer Reihe von Gesprächspartnern entwickelt haben mag’ (1975: 44). Dat kritisch rationalisten ook voorkeuren en waarde-oordelen geschikt achten voor een rationele beoordeling en dat het ‘kritisch rationalisme’ in die zin ‘allesomvattend’ kan worden genoemd, blijkt - behalve uit de hierboven aangehaalde kenschets van Heyt - uit het zesde opstel in Rationaliteit in wetenschap en samenleving, waarin Albert ingaat op het probleem van de waardenvrijheid in de wetenschap. Hij zet zich hierin af tegen bepaalde opvattingen van Max Weber, die - althans door de manier waarop ze geformuleerd zijn - de indruk wekken dat waarde-oordelen buiten de grenzen van de kritische rede vallen. Albert stelt hier tegenover: ‘We kunnen veeleer de methodologie van rationele diskussie en kritische toetsing, die in de wetenschap in zekere mate veld heeft gewonnen, beschouwen als een algemeen alternatief voor de klassieke methodologie en deze toepasbaar maken op overtuigingen van welke aard dan ook, ook op normatieve standpunten en waardemaatstaven’ (1976: 145, 146). En hij concludeert: ‘Ook in de waardendiskussie heeft de rationaliteit slechts die grenzen, die de deelnemers er zelf aan stellen’ (1976: 146).
Wij achten het nu tijd om een voorlopige balans op te maken. Welke antwoorden kunnen we nu geven op de in paragraaf 1 opgeworpen vragen? Dat eventueel te ontwikkelen beoordelingsnormen voor argumentatie niet universeel zullen zijn maar dat ze niettemin in principe een ruim toepassingsgebied moeten bestrijken, is op grond van het voorgaande een voor de hand liggende conclusie, die op zichzelf weinig moeilijkheden zal opleveren. Tevens is inmiddels duidelijk geworden dat de ontwikkeling van rationaliteitsnormen voor argumentatie nauw zal samenhangen met het begrip ‘kritische discussie’. Want dat lijkt de gepaste context hiervoor te zijn. Problematisch blijft echter wat de aard, de status en de samenstelling is van de groep waarbinnen de discussie zich afspeelt, hoe de spelregels waar- | ||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||
aan discussianten zich hebben te houden om voor rationeel te kunnen doorgaan er uitzien en waarop het gezag van deze spelregels is gebaseerd. Om deze fundamentele vragen voor de argumentatiehtoeirie te kunnen beantwoorden, maken we gebruik van een derde rede, Evaluaties, van E.M. Barth (uit 1972).
In het theoretisch gedeelte van Evaluaties gaat Barth in op de vraag wat logisch denken is en levert zij een pleidooi voor het verlaten van het, zoals zij het aanduidt, ‘bijna-alles-omvattend rationalistisch criticisme’ (1972: 7) ten voordele van een ‘alles-omvattend rationalistisch criticisme’ (1972: 17). De toevoeging ‘bijna’ dient om aan te geven dat in het kritisch rationalisme van filosofen als de hierboven genoemde Hans Albert, en verder W.W. Bartley, Victor Kraft, Hans Lenk en Karl Popper, alles aan kritiek kan worden onderworpen behalve de logica. Want ‘de’ logica wordt in deze visie beschouwd als datgene dat in alle kritiek zelf reeds ondersteld wordt en pogingen om ook voor ‘de’ logica een rationele rechtvaardiging te vinden zijn gedoemd te mislukken omdat hierbij de beginselen onontbeerlijk zijn die nu juist gerechtvaardigd moeten worden. Barth verwerpt de suggestie die de formulering ‘de’ logica wekt, namelijk dat er één welomschreven logische leer of theorie zou bestaan of mogelijk zou zijn. Er is volgens haar ook geen sprake van een ‘Begründungsproblem’ (funderingsprobleem), maar van een keuzeprobleem tussen meerdere logische systemenGa naar eindnoot10. Hierbij gaat het erom na te gaan of een logisch systeem objectief beter is dan een ander logisch systeem en daarom onze voorkeur verdient. Hoe kan deze keuze verantwoord worden? Logische systemen kunnen, zegt Barth in navolging van Russell, gezien worden als voorstellen voor de oplossing van problemen. Een systeem is objectief beter dan een ander systeem dan en slechts dan als er tenminste één probleem is waarvoor dit systeem adequaat is en het andere niet en als het omgekeerde niet voorkomt (1972: 14). Een systeem dat beter is dan alle andere voorhanden zijnde systemen noemt Barth ‘objectief geldig’ of ‘probleemgeldig’. Probleemoplossingen die op basis van een expliciet overeengekomen conventie (contract) tussen leden van een welbepaalde gemeenschap tot nader orde worden gehanteerd, bezitten ‘intersubjectieve geldigheid’ of ‘conventionele geldigheid’ (1972: 16). Bij niet expliciet overeengekomen conventies spreken we van ‘semi-conventionele geldigheid’ (1972: 16). De graduele probleemgeldigheid en de tijdsafhankelijke conventionele geldigheid vormen volgens Barth tezamen noodzakelijke en voldoende preciseringen van logische geldigheid. In de tien thesen waarin Barth in haar rede deze opvatting van het begrip logische geldigheid naar voren brengt, tracht ze de basis bloot te leggen van het logisch denken en een aanwijzing te geven voor het niveau waarop de verschillende opvattingen over de deugdelijkheid van argumentatie dienen te worden gelokaliseerd. En daarmee is het belang van haar ideeën, die betrekking hebben op logisch-filosofische problemen, voor onze centrale problematiek aangegeven. Haar precisering van logische geldigheid als probleemgeldigheid en als conventionele geldigheid biedt zowel de mogelijkheid tot het vergelijken van argumentatietheorieën wat betreft hun intrinsieke mogelijkheden als tot het aangeven van hun relatieve werkzaamheid in de praktijk. In het eerste geval gaat het om de mogelijkheden tot probleemoplossing; in het tweede om de mogelijkheden tot het verwerven van instemming van een concreet publiek. Ten aanzien van de kwestie van het rationeel oordelend publiek lijkt de positie van Barth duidelijk: zij wijst de conceptie van De Groot van het forum en van Pe- | ||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||
relman en Olbrechts-Tyteca van het universele auditorium in dat verband af en laat, aansluitend bij het begrip ‘company’ van Crawshay-Williams, de argumentatie plaatsvinden in een gezelschap van aanwijsbare, levende mensen (Barth 1972: 15). In het licht van haar uiteenzetting over probleemgeldigheid en conventionele geldigheid en het daarmee verbonden idee van een sociaal contract tussen de leden van een gezelschap, moet de conceptie van een absolute rationaliteitsnorm voor de beoordeling van de deugdelijkheid van argumentatie opgegeven worden. Deze normen ontlenen hun gezag aan de afspraken in een gezelschap met betrekking tot hun vermogen om bepaalde problemen adequaat op te lossen. Blijft de vraag hoe de spelregels eruit zien volgens welke het betreffende gezelschap discussieert. Het opstellen van alternatieve regelsystemen waar gezelschappen uit kunnen kiezen beschouwen wij als de belangrijkste opgave voor de argumentatietheorie in de komende tijd. In paragraaf 4 gaan we in op de toekomstperspectieven in dit verband. | ||||||||||||||||||
4. Conclusies in verband met nader onderzoekArgumentatietheorieën moeten tenminste criteria verschaffen die het mogelijk maken deugdelijke (‘rationele’) argumentatie te onderscheiden van ondeugdelijke (‘niet-rationele’) argumentatie. Deze eis wordt, zoals we in paragraaf 1 reeds vaststelden, in feite al sinds de klassieke oudheid expliciet of impliciet in publikaties over argumentatie gesteld en verwoordt de centrale doelstelling van het vak argumentatietheorie. Daarom is het des te opmerkelijker dat er geen enkele argumentatietheorie ontwikkeld is die op theoretisch adequate wijze aan deze eis voldoet. Er is nog geen argumentatietheorie gepubliceerd waarin een consistent systeem van regels wordt weergegeven voor rationeel redeneren in de dagelijkse omgangstaal. De theorievorming die tot nu toe omtrent argumentatie heeft plaatsgehad, vormt op zijn best een preliminaire bijdrage aan de ontwikkeling van een argumentatietheorie, al wekken met name talrijke normatief getinte diagnostisch-therapeutische publikaties een andere suggestieGa naar eindnoot11. De invloedrijke en door velen als belangrijk beschouwde bijdragen van Toulmin en van Perelman en Olbrechts-Tyteca, die wij in paragraaf 2 besproken hebben, zijn weliswaar het meest uitgewerkt, maar bieden geen regels voor rationele argumentatie. Toulmin verschaft een (gebrekkig) ontledingsmodel voor (enkelvoudige) argumentatie, dat het mogelijk moet maken argumentatie op zijn deugdelijkheid te beoordelen, maar maakt op geen enkele manier duidelijk wat voor normen bij de beoordeling gehanteerd zouden kunnen of moeten worden. Laat staan dat hij pogingen doet om zulke regels te formuleren. Perelman en Olbrechts-Tyteca verschaffen een (gebrekkige) typologie van elementen die bij de beoordeling van argumentatie een rol kunnen spelen, maar verbinden hun ‘kader voor het niet-analytische denken’ geheel metde effectiviteit van argumentatie voor het publiek waarvoor de argumentatie bestemd is. Hun benadering is norm-beschrijvend en niet norm-gevend en zou hoogstens kunnen leiden tot het formuleren van regels die effectief kunnen zijn voor een specifiek, met name te noemen, publiek, maar Perelman en Olbrechts-Tyteca doen ook dit niet. In principe zouden een descriptief ontledingsmodel van de structuur van argumentatie, zoals dat van Toulmin, en een beschrijving van werkzame argumentatieschema's, zoals die van Perelman en Olbrechts-Tyteca, natuurlijk best met elkaar in verband kunnen worden gebracht en hoeft een beschrijving van wat er in de prak- | ||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||
tijk van het argumenteren gebeurt een prescriptieve benadering natuurlijk niet in de weg te staan. De descriptie en prescriptie zouden, ook in een kritische argumentatietheorie, zelfs (gedeeltelijk) kunnen samenvallen. De gebreken in de uitgangspunten en opzet van de bijdragen van Toulmin en van Perelman en Olbrechts-Tyteca maken echter dat het leggen van een dergelijke verbinding in dit geval weinig zinvol lijkt. En met name de vaagheid van de door Perelman en Olbrechts-Tyteca gehanteerde notie auditorium staat een kritische confrontatie van in de praktijk gebruikte regels met prescriptieve rationaliteitsregels in de weg: de rationaliteit van argumentatie is uiteindelijk ter beoordeling aan het universele auditorium en dit kan in de praktijk niet als norm gehanteerd worden doordat het niet correspondeert met een in de empirische realiteit bestaande groep mensen, maar een uiteenlopend en wisselend ‘bestaan’ leidt in de verbeelding van sprekers en schrijvers. De beste basis voor het ontwikkelen van een argumentatietheorie lijkt vooralsnog gevormd te worden door de voornoemde ‘tien thesen over de filosofie van de logica’ die Barth (1972: 13-17), in het argumentatietheoretische voetspoor van Naess en Crawshay-Williams, naar voren heeft gebracht. Howel de thesen betrekking hebben op problemen van de logica, verschaffen ze naar onze mening tevens een goed uitgangspunt voor het ontwikkelen van rationaliteitscriteria voor het bredere terrein van de argumentatietheorie. Belangrijk is vooral dat de criteria gekoppeld worden aan een concreet, in principe aanwijsbaar publiek, een gezelschap, en dat ze hun deugdelijkheid niet alleen, zoals in de nieuwe retorica, ontlenen aan de instemming van het publiek, maar ook aan hun vermogen om bepaalde problemen tot een oplossing te brengen. De precisering van logische geldigheid in objectieve en intersubjectieve geldigheid kan bij uitbreiding het uitgangspunt vormen voor een precisering van deugdelijkheid van argumentatie. Met behulp van de notie intersubjectieve of conventionele deugdelijkheid kan bijvoorbeeld ook worden duidelijk gemaakt wat - in principe - de status is van de argumentatieschema's in een descriptief-antropologische theorie zoals de nieuwe retorica om impliciet door een publiek aanvaarde argumentatieschema's gaat en niet om expliciet in regels vastgelegde deugdelijkheidscriteria waar een welbepaald gezelschap zich aan gebonden heeft en dat het tijdsafhankelijke, niet-universele karakter van de criteria door de gehanteerde conceptie, het universele auditorium, onduidelijk blijft. Uitgaande van bovenstaande precisering van deugdelijkheid kunnen we stellen dat argumentatietheoretici tot taak hebben systemen te ontwikkelen van regels die tezamen de uitdrukking vormen van probleemgeldige rationaliteitsnormen en die een concreet gezelschap keuze-mogelijkheden bieden bij het oplossen van geschillen over meningen. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de argumentatietheoretici tot op heden nog ver van de vervulling van deze taak verwijderd gebleven. In feite kan alleen de formele dialectiek die elders in deze aflevering van Spektator door Barth en Krabbe gepresenteerd wordt, als een rechtstreekse bijdrage aan de vervulling van een dergelijke taakstelling worden beschouwd. Het vormt een begin, dat op zijn minst voortzetting en uitbreiding behoeft. Wij zullen hierna proberen aan te geven in welke richting de formele dialectiek zou moeten worden uitgebreid om als een volwaardige argumentatietheorie te kunnen gelden. Daarbij zullen wij uitgaan van de beperkingen die Barth en Krabbe zichzelf in hun artikel hebben opgelegd. Hoewel we voor een nadere uitwerking van de formele dialectiek van Barth en | ||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||
Krabbe kunnen verwijzen naar hun bijdrage aan deze aflevering van Spektator, dienen we hier toch een korte karakterisering te geven. In de formele dialectiek wordt uitgegaan van een twee rollen-opvatting van argumentatie. De geformuleerde regels hebben betrekking op argumentatie die in de vorm van een dialoog geuit wordt in het kader van een kritische discussie over een stelling die door de ene partij consequent en volgens de regels van het systeem van formele dialectiek wordt aangevallen en door de andere verdedigd. De dialogische opvatting van argumentatie lijkt een beperking, maar is dat niet. Men kan immers elke argumentatie opvatten als een (expliciete of impliciete) dialoog met een kritische tegenpartij die overtuigd moet worden van de juistheid van een bepaalde mening. Dit geldt zowel voor mondelinge als voor schriftelijke argumentatie. In het laatste geval heeft de schrijver immers de rol van proponent van een mening en kan men het geschreven betoog beschouwen als een geheel van beweringen en antwoorden waarin geanticipeerd wordt op mogelijke vragen en tegenwerpingen van opponerende kritische lezers. In de formele dialectiek wordt een eindige verzameling regels geformuleerd, waarmee (uitsluitend) rationele argumenten kunnen worden gegenereerd. Tezamen vormen deze regels een voldoende voorwaarde om de gegenereerde argumenten rationeel te kunnen noemen (Barth en Martens 1977:96). De regels zijn dus constituerend in de zin van Searle (1977:45); ze definiëren wat met betrekking tot argumentatie als rationeel gedrag zal gelden en rationeel gedrag is bijgevolg alleen dankzij deze regels mogelijk.
Barth en Krabbe beperken hun formele dialectiek in eerste instantie tot systemen van regels voor het oplossen van ‘eenvoudige’ of ‘zuivere’ geschillen over een mening. Op ‘gemengde’ geschillen, waarin beide (groepen) discussianten één of meer meningen verdedigen en één of meer meningen (van de tegenstander) aanvallen gaan ze (nog) niet in. Toch zullen dergelijke geschillen in gewone discussie-situaties zeer frequent voorkomen. Vooralsnog is in systemen van formele dialectiek echter niet in de behandeling van deze geschillen voorzien, zodat ze in dit opzicht nog niet op de gecompliceerdere dagelijkse praktijk van het argumenteren berekend zijn. Het is nog niet duidelijk of het nodig en mogelijk is om voor gemengde geschillen speciale regels en regelsystemen te ontwikkelen of dat men de werkhypothese kan (blijven) hanteren dat gemengde geschillen steeds geanalyseerd kunnen worden als samenvoegingen (en niet meer dan samenvoegingen) van twee of meer eenvoudige geschillen. Als blijkt dat voor de oplossing van (sommige soorten) gemengde geschillen een meer gecompliceerd instrumentarium van regels en regelsystemen vereist is, dan lijkt het voor de hand te liggen met de ontwikkeling van een dergelijk instrumentarium te beginnen bij gemengde geschillen van het minst ingewikkelde soort, namelijk bij geschillen die optreden in een situatie waarin discussiepartner A een stelling T verdedigt die door discussiepartner B wordt aangevallen en waarin B de stelling niet-T verdedigt die door A wordt aangevallen. In de terminologie van de formele dialectiek kunnen we deze situatie als volgt weergeven: A neemt de rol van P(roponent) ten opzichte van T op zich en de rol van O(pponent) ten opzichte van niet-T en B neemt de rol van O ten opzichte van T op zich en de rol van P ten opzichte van niet-T. We zullen één voorbeeld geven van de voordelen van een dergelijke vergroting van het bereik van de formele dialectiek in verband met de discussie-praktijk. In de theorie van de drogredenenGa naar eindnoot12 wordt het argumentum ad ignorantiam gewoon- | ||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||
lijk omschreven als een argumentatieschema waarin de waarheid van een bewering bewezen wordt geacht op grond van (niet meer dan) de constatering dat het tegendeel - de onwaarheid van de bewering - niet bewezen is, of waarin - omgekeerd - de onwaarheid van een bewering bewezen wordt geacht op grond van (niet meer dan) de constatering dat het tegendeel - de waarheid van de bewering - niet bewezen is. Dit argumentatieschema wordt een drogreden genoemd omdat het ondeugdelijk wordt geacht. De tot nu toe door Barth en Krabbe ontwikkelde formele dialectiek verschaft echter nog geen mogelijkheden om het argumentum ad ignorantiam te behandelen en als ondeugdelijk te bestempelen. Een tot gemengde geschillen uitgebreide formele dialectiek verschaft echter nog geen mogelijkheden wel. Doordat de formeel dialectische regels precies vastleggen wanneer een proponent zijn these met succes tegen de aanvallen van een opponent verdedigd heeft en bovendien precies vastleggen wanneer een opponent de these van de proponent met succes aangevallen heeft, zal een argumentatieschema als het argumentum ad ignoratiam ‘onmogelijk’ zijn: de zetten die hiervoor moeten worden gedaan, worden niet door het systeem gegenereerd. Hoewel het argumentum ad ignorantiam doorgaans als een informele drogreden wordt beschouwd (bijvoorbeeld in Copi 1972: 76), blijkt het nu ook mogelijk deze drogreden vanuit een formele theorie te beschrijven en te analyseren. De kwintessens is hier dat A niet door een succesvolle aanval op niet-T, in zijn rol van opponent, verleid mag worden tot de conclusie dat hij, in zijn rol van proponent, T nu met succes verdedigd heeft. B was dan wel niet bij machte niet-T te ‘bewijzen’, maar dat betekent nog niet dat hij, als opponent, A's these T niet met succes zou kunnen aanvallen.
De door Barth en Krabbe ontwikkelde systemen van ‘formele3 dialectiek’ zijn in hun stuk toegepast op formele2 discussies.Ga naar eindnoot13 Dit zijn discussies die louter op grond van de regels van een of ander systeem kunnen worden beslist zonder dat een beroep hoeft te worden gedaan op kennis van de werkelijkheid. Discussies waarin naar de empirische realiteit wordt gewezen teneinde een beslissing te bereiken over winst en verlies heten materieel. Formele2 discussies zijn discussies waarin zowel de afsluitingsregels als ook alle argumenten in die zin ad hominem genoemd kunnen worden, dat ze ex concessis zijn (Barth en Martens 1977: 90). Dat betekent dat er regels worden opgesteld die aangeven hoe een these gegeven bepaalde concessies kan worden aangevallen en verdedigd. Bij een eenvoudig geschil is dan de vraag: kan de proponent als de opponent een bepaalde (opgesomde) reeks concessies gedaan heeft, de these verdedigen of niet? De aanvals- en verdedigingsmogelijkheden als ook de winst- en verlieskansen worden geheel bepaald door het instrument waaraan de discussianten zich naar eigen keuze gezamenlijk gebonden hebben. Dit betekent dat een discussiant uiteindelijk alleen kan winnen als de tegenstander in deze discussie een uitspraak doet en deze uitspraak daarna weer in twijfel trekt of daarvoor reeds in twijfel getrokken heeft. Als de discussie uitmondt in het in twijfel trekken van een (atomaire) uitspraak die niet krachtens deze winst- en verliesregel de beslissing brengt, dan heeft de formele discussie een onbesliste afloop. Er zijn geen eerder gedane uitspraken van de tegenstander die uitkomst kunnen bieden, dus zullen de discussianten hun toevlucht moeten nemen tot een materiële discussie. In materiële discussies moeten naast ex concessis argumenten ook ostensieve argumenten kunnen worden gebruikt. Aangezien in discussies in de praktijk dikwijls behoefte zal bestaan aan verwijzingen naar de empirische werkelijkheid in de | ||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||
vorm van ostensieve argumenten (‘Het is zo, kijk maar!’), is het wenselijk dat de mogelijkheid tot het formuleren van regels voor het gebruik van deze klaarblijkelijkheidsargumenten wordt onderzocht. Vooralsnog is echter alles behalve duidelijk welke ostensieve middelen de discussianten moeten aanvaarden om rationeel te worden genoemd, dat wil zeggen om te kunnen volhouden dat ze (nog steeds) aan een rationele discussie deelnemen (Barth 1972-1973: 14). In materiële discussies blijven ook de meeste regels van een formele3 dialectiek gelden, maar er komen nieuwe mogelijkheden bij voor het doen van aanvaardbare zetten. Men zou zich de additionele regels voor het beslechten van materiële discussies kunnen voorstellen als een reeks afspraken over de procedures die discussianten kunnen of moeten gebruiken om de waarheidswaarde van atomaire uitspraken te onderzoeken of als een reeks afspraken om voor de duur van de discussie bepaalde (opgesomde) atomaire uitspraken voor waar te houden en bepaalde andere (opgesomde) atomaire uitspraken voor onwaar. In het laatste geval zou men kunnen spreken van een reeks gemeenschappelijke concessies van de discussianten. Het blijft dan overigens nog wel de vraag of het voor een rationele discussie niet geboden is bepaalde eisen te stellen aan de uitspraken die als waar of onwaar in de lijst van gemeenschappelijke concessies worden opgenomen (vgl. wat Mooij desideratieve redelijkheid heeft genoemd). De formele2 en formele3 regels die Barth en Krabbe in hun formele dialectiek formuleren zijn eerste orde-regels. Dat wil zeggen dat het ‘logische’ regels zijn die constituerend zijn voor een rationele discussie volgens het gekozen systeem en dat ze gedurende de discussie noodzakelijk gevolgd moeten worden. Een argumentatietheorie zou, ook volgens Barth en Krabbe, echter meer regels moeten bevatten om de rationaliteit van een kritische discussie optimaal te doen zijn. Het gezelschap moet er immers toe worden gebracht om volgens een bepaald systeem van eerste orde-regels te discussiëren en dient een discussie-houding aan te nemen die een optimaal verloop van de discussie volgens het gekozen systeem van orderegels begunstigt. Dergelijke discussie-bevorderende regels voor rationaliteit worden door Barth en Krabbe hogere orde-regels genoemd. In ‘Formele3 dialectiek: instrumenten ter beslechting van conflicten over geuite meningen’ bespreken ze geen hogere orde-regels, maar geven ze wel een voorbeeld van zo'n regel: ‘Scheld de andere partij niet uit!’ Het opvolgen van hogere orde-regels is een voorwaarde voor het toekomen aan de toepassing van eerste orde-regels. Nader onderzoek in de argumentatietheorie zou tot een formulering en systematisering van in deze zin ‘preliminaire’ regels moeten leiden. Dit kan betekenen dat er naast tweede orde-regels ook derde ordeen nog hogere orde-regels kunnen worden onderscheiden. Net zoals de eerste orde-regels in een zekere hiërarchische ordening zijn ondergebracht, zou een dergelijke ordening ook bij hogere orde-regels van nut kunnen blijken te zijn. Zo zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan een hiërarchisch onderscheid tussen regels die ervoor zorgen dat bij mogelijke discussie-partners de bereidheid ontstaat om volgens de regels van een (nader overeen te komen) systeem van regels te gaan discussiëren en regels die ertoe leiden dat ze zich aan de regels van een specifiek systeem zullen houden. De eerste categorie regels is dan van een hogere orde dan de tweede. Het is duidelijk dat de notie hogere orde-regels nader moet worden omschreven en verder moet worden uitgewerkt. Wij stellen voor om deze notie betrekking te laten hebben op de discussie-houding van mogelijke discussianten vóór (en gedu- | ||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||
rende) een discussie. De hogere orde-regels moeten dan specificeren wat een optimale discussie-bereidheid in de praktijk zal inhouden en vormen een explicitering van discussiehoudingen die in een systeem van eerste orde-regels worden voorondersteld. Dat het belang van zulke regels, in onderscheid met (eerste orde-) regels voor de argumentatie als zodanig, voor de praktijk van het discussiëren ook door anderen onderkend wordt, wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door een passage uit het recentelijk (1977) verschenen De samenleving als oplichterij van Bart Tromp, waarin de auteur commentaar levert op het zogenaamde China-debat en het aandeel daarin van W.F. Wertheim. Tromp verwijt Wertheim c.s. onder meer schending van de ‘grondregels’ van het ‘publieke debat’ (1977: 132). De eerste grondregel is dat ‘wie deelneemt aan het publieke debat in principe als gelijkwaardig aan elke andere deelnemer moet worden beschouwd’ (p. 133); de tweede grond-regel ligt volgens Tromp in het verlengde van de eerste en komt neer op de eis de argumenten van de tegenstander serieus te nemen en niet te beschouwen als ‘symptomen van iets anders, iets lagers, of ze te negeren omdat degene die ze aanvoert al van tevoren veracht wordt’ (p. 135). Tromp concludeert naar aanleiding van de tweede grondregel: ‘Het moment waarop argumenten gelijk worden gesteld met meningen, die vervolgens worden beschouwd als enkel uitingen van een los van die argumenten ingenomen stellingname, markeert het einde van de mogelijkheid tot discussie’ (p. 137). Wertheim heeft volgens Tromp deze ‘vervaarlijke valkuil in elke poging tot redelijke argumentatie’ tot ‘uitgangspunt van een ellendig soort kennissociologie’ verheven (p. 136). De ‘kennissociologische ontmaskeringsdrift’, de verheffing van ‘de reductie van argument naar politieke positie tot methodische principe’ (p. 137) leidt volgens hem bij Wertheim tot het verdacht maken van de tegenstander als mogelijke CIA-agent zonder daarvoor ‘ook maar een zweem van argumentatie op tafel te leggen’ (p. 138). Wanneer voldoende duidelijk is gemaakt wat onder hogere orde-regels verstaan moet worden en hoe ze zich onderscheiden van eerste orde-regels, komt de vraag aan de orde hoe dergelijke regels op systematische wijze ontdekt of ontwikkeld, geformuleerd en geordend kunnen worden. Wij menen dat een eerste mogelijke bron gevormd wordt door de tamelijk uitgebreide literatuur over drogredenen die sinds de klassieke oudheid verschenen is. De twee grondregels van Tromp geven daar al aanwijzingen voor. De eerste vormt een bescherming tegen het argumentum ad verecundiam. de drogreden van het toekennen van gezag aan meningen en argumenten uitsluitend op grond van de (al dan niet vermeende) autoriteit van degene(n) van wie deze meningen afkomstig zijn. Wertheim c.s. voorzien hun discussiebijdragen bijvoorbeeld steeds van een vermelding van hun academische titels en posities en beklagen zich er voortdurend over dat ze met ‘broodschrijvers’ en ‘journalisten’ moeten discussiëren in plaats van met collega-deskundigen (Tromp 1977: 133, 134). In feite houdt deze discussie-houding van Wertheim c.s. in, dat ze het niet nodig vinden om hun beweringen met argumenten te staven; hun deskundigheid is immers al een voldoende waarborg voor de juistheid ervan. De tweede grondregel van Tromp vormt een bescherming tegen de drogreden die bekend staat als argumentum ad hominem ‘circumstantial’ (Copi 1972: 75). Blijkens een citaat uit de praktische verhandeling Drogreden of argument van Fearnside en Holther (1963) is trouwens ook Tromp zich van het verband tussen zijn grondregels en drogredenen bewust (1977: 136). Het systematisch doorwerken van verhandelingen over drogredenen zal dit verband naar we verwachten nog duidelijker maken en ons op het spoor brengen van andere regels en met name van ho- | ||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||
gere orderegels. Fearnside en Holther (1963) lijkt daarbij een geschikt uitgangspunt, omdat hierin een uitgebreide lijst van drogredenen is opgenomen die rijkelijk voorzien is van voorbeelden. De exploratie van drogreden-literatuur kan ertoe leiden dat de formele dialectiek ‘verrijkt’ wordt met hogere orde-regels en dat een aldus verrijkte formele dialectiek op zijn beurt weer het instrument verschaft om alle in de praktijk voorkomende drogredenen systematisch te beschrijven en te analyseren. Behalve voor de formele drogreden is een systematische beschrijving en analyse tot nu toe onmogelijk of op zijn minst zeer problematisch gebleken.Ga naar eindnoot14 Een formele dialectiek zou dus de winst opleveren dat argumenten die niet volgens de regels van het systeem van formele dialectiek kunnen worden gegenereerd systematisch en op rationele gronden als drogredenen kunnen worden aangemerkt (vgl. Barth en Martens 1977: 96). Een tweede mogelijke bron voor het opsporen van hogere orde-regels wordt gevormd door de geschriften van filosofen die zich op een kritisch rationalistisch standpunt stellen.Ga naar eindnoot15 Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld Popper en Albert. Een regel die zich dan opdringt is bijvoorbeeld dat de deelnemers aan een discussie in principe bereid moeten zijn om alle meningen die ze aanhangen ter discussie te stellen en geen enkele mening met behulp van een immuniseringsstrategieGa naar eindnoot16 aan de discussie mogen onttrekken. Deze regel keert zich tegen dogma's en dogmatisering en vormt niet alleen één van de pijlers van het kritisch rationalisme, maar in onze opvatting van elke kritische discussie. Zonder deze regel is elk systeem van formele dialectiek - van welke aard en in welke gedaante dan ook - van volstrekt ondergeschikt belang en van weinig nut. Het gaat hier om een basisregel van hogere orde die preliminair is aan elke formele dialectiek en het kader verschaft waarin regels van eerste orde relevant zijn. De relevantie van het kritisch rationalisme voor het formuleren van hogere orde-regels voor de discussie-praktijk behoeft ons overigens niet te verwonderen: de mogelijkheid en noodzaak van toepassing van kritisch rationalistische ‘principes’ en uitgangspunten buiten het engere terrein van de wetenschap wordt, zoals we hiervoor al hebben laten zien, door de kritisch rationalisten zelf met klem benadrukt (vgl. bijvoorbeeld Albert 1975). Met name heeft deze algemene toepasbaarheid ook betrekking op de zogenaamde waarde-oordelen, die vaak als onwetenschappelijk terzijde worden gesteld en waarvoor in een rationele discussie geen plaats zou zijn. Albert (1976: 145, 146) zegt bijvoorbeeld expliciet dat rationele argumentatie mogelijk en nodig is over ‘overtuigingen van welke aard dan ook’, ook over ‘normatieve standpunten en waardemaatstaven’.
Een laatste punt dat nader onderzoek vereist en dat daarom hier aandacht verdient, is de wijze waarop de discussianten hun uitspraken formuleren. In het door Barth en Krabbe gepresenteerde systeem van formele dialectiek wordt ervan uitgegaan dat de discussie in een bepaalde taal gevoerd wordt. Behalve aan het gebruik van logische constanten, schenken ze geen speciale aandacht aan het taalgebruik van de discussianten. Voor het gebruik van logische constanten worden F2D-regels geformuleerdGa naar eindnoot17, maar voor de wijze van formuleren van de stelling die ter discussie staat en van de argumenten die voor en tegen de stelling worden aangevoerd worden geen regels gegeven. In discussies die in de omgangstaal gevoerd worden speelt het taalgebruik echter altijd een belangrijke, en niet zelden zelfs een beslissende, rol (vgl. Mooij 1975: 63-82). In de verschillende argumentatietheorieën en de literatuur over drogredenen wordt aan dit aspect van argumentatie | ||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||
meestal ruime (maar doorgaans oppervlakkige) aandacht geschonken en dit zou in een op de discussie-praktijk gerichte formele dialectiek eveneens (maar wel grondiger) moeten gebeuren. In argumentatietheorieën waarin wat dieper ingegaan wordt op de rol van het taalgebruik in argumentatie wordt niet volstaan met uitweidingen over de specifieke eigenaardigheden van ‘natuurlijke’ talen die er verantwoordelijk voor zouden zijn dat argumentatie in die talen zich geheel of gedeeltelijk aan logische regels onttrekt. Naess (1966) heeft bijvoorbeeld een belangrijke plaats ingeruimd voor de behandeling van de vraag in hoeverre de stelling die ter discussie staat precisering behoeft om te vermijden dat de discussie louter een verbaal meningsverschil betreft en om een zinnige zakelijke discussie mogelijk te maken. En Crawshay-Williams (1957) verdiept zich uitgebreid in de rol van de context of het doel van de discussie bij het (methodologisch) preciseren van uitspraken waarover onenigheid bestaat; de discussianten moeten het met behulp van gerichte preciseringen eens kunnen worden over het soort criteria dat bij het toetsen van dergelijke uitspraken moet worden aangelegd. In de meeste verhandelingen over drogredenen (en ook bijvoorbeeld in Mooij 1975: 63-82) wordt vooral aandacht besteed aan de invloed van tendentieuze en demagogische formuleringen op de discussie en aan ambiguiteit die betekenisverschuivingen mogelijk maakt waardoor de zuiverheid van de argumentatie wordt aangetast. Ook in diepgaander behandelingen van de rol van het taalgebruik wordt niet of zelden geprobeerd om regels te formuleren waar de discussianten zich aan kunnen of moeten houden. Toch zijn dergelijke regels voor het bevorderen van een rationele discussie-praktijk noodzakelijk. In zoverre het om hogere orde-regels gaat, dat wil zeggen om regels die betrekking hebben op de discussie-houdingen van de discussianten, ligt hier voor de argumentatietheoreticus een duidelijke taak. We geven enige voorbeelden van dergelijke (nog voorlopig en informeel omschreven) regels:
De laatste regel vloeit ook rechtstreeks voort uit het falsificatie-principe van Popper en maakt dat bijvoorbeeld een stelling als ‘Nederlanders hebben geen gevoel voor humor’ gediskwalificeerd wordt als een stelling waarover niet rationeel gediscussieerd kan worden.Ga naar eindnoot18 Eerst zou immers duidelijk moeten zijn of bedoeld wordt dat gevoel voor humor bij alle Nederlanders, bij sommige Nederlanders of bij de Nederlander afwezig is. In het eerste geval zou het opvoeren van één Nederlander met gevoel voor humor voldoende zijn om de stelling te weerleggen, in het tweede geval zou (misschien) een representatieve steekproef onder Nederlanders moeten worden georganiseerd, al zal dan wel eerst weer een precisering moeten worden gegeven van sommige: wordt hier bedoeld een grote groep, de ‘gemiddelde’ Nederlander, de ‘modale’ Nederlander of nog iets anders? In het geval van de Nederlander zou het onmogelijk zijn om de stelling te weerleggen, hoeveel Nederlanders er ook voor dit doel worden opgeroepen. De discussie lijkt dan immers over ‘het wezen’ van ‘de Nederlander’ te gaan en dit sluit een rationele discussianten die weigeren om hun uitspraken te preciseren in een vorm die ‘weer- | ||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||
leggingsrisico’ insluit, een niet-rationele discussiehouding aannemenGa naar eindnoot19. Overigens behoeft het gegeven voorbeeld ook precisering met betrekking tot het predikaat dat hierin aan Nederlanders wordt toegekend. Wordt er bedoeld dat ‘Nederlanders’ zelf nooit (actief) grappen maken of dat ze grappen van (dan noodzakelijkerwijs buitenlandse) humoristen niet begrijpen en waarderen (passief)? En is de stelling absoluut bedoeld of relatief, bijvoorbeeld in de zin van Nederlanders hebben minder gevoel voor humor dan Belgen of Denen? Wordt bedoeld dat de stelling altijd opgaat of in een groot aantal situaties? Bovendien zou preciezer moeten worden aangegeven waaraan ‘gevoel voor humor’ te herkennen valt, hoe dit aan het daglicht treedt. Zo zijn er nog wel meer zwakke plekken in deze stelling aan te wijzen, maar dit lijkt ons voldoende om het belang van formuleringsregels voor het voeren van rationele discussies aannemelijk te maken. Behalve formuleringsregels van hogere orde zijn er ook formuleringsregels van de eerste orde nodig. Bijvoorbeeld om het tendentieuze taalgebruik dat in de drogredenliteratuur bekend staat als questionbegging epithets (Rescher 1964: 86) te voorkomen. We maken aan de hand van een voorbeeld duidelijk wat we hiermee bedoelen. Stel dat een discussie draait om de stelling ‘De aanleg van de metro in Amsterdam is een slechte beslissing geweest’. De verdediger van de stelling die, voordat duidelijk is wie de discussie gewonnen heeft, als argument aanvoert dat ‘deze verderfelijke beslissing het desastreuze gevolg heeft gehad dat de halve Nieuwmarktbuurt tegen de vlakte is gegaan’, geeft door het gebruik van de gecursiveerde termen aan dat hij de stelling die ter discussie staat reeds als bewezen en door de tegenstanders aanvaard beschouwt. De formuleringsregels die dit moeten uitsluiten of ‘verbieden’, sluiten op een natuurlijke wijze aan bij de (reeds geformuleerde) eerste orde-regels die dienen om de drogreden begging the question te voorkomen.
De opmerkingen die wij hiervoor over de formele dialectiek gemaakt hebben, hadden vooral tot doel aan te geven op welke punten - naast de (verdere) ontwikkeling van eerste orde-regels - nader onderzoek moet worden verricht om de formele dialectiek te doen uitgroeien tot een volwaardige argumentatietheorie, dat wil zeggen tot een theorie die in de praktijk van het discussiëren kan worden toegepast. De theorievorming in het vak argumentatietheorie staat zogezegd nog in de kinderschoenen, maar biedt uitzicht op de grotere maten, terwijl bovendien kan worden aangegeven wat er nog gebeuren moet voor er kan worden gelopen. Tot slot enige kanttekeningen bij het toekomstperspectief. Streeft de argumentatietheoreticus naar een utopia waarin elk geschil door argumentatie wordt opgelost en bovendien emoties zijn uitgebannen? Het antwoord is natuurlijk nee. Emoties hoeven niet te worden uitgebannen, zo dat al mogelijk en wenselijk zou zijn, maar behoren onvervreemdbaar tot de causae van argumentatie. Ze houden de discussie levend en levendig. Het gaat de argumentatietheoreticus er uitsluitend om een instrumentarium van regels te ontwikkelen en te propageren dat mensen die dat willen gebruiken kunnen om hun geschillen over meningen in een kritische discussie op rationele wijze op te lossen voor zover dat mogelijk blijkt, opdat beslissingen in zo min mogelijke mate worden overgeleverd aan irrationele willekeur. Het keuzepakket van regels voor het handelen in kritische, rationele discussies, dat een volwaardige, uitgewerkte argumentatietheorie aan discussianten in spe beoogt te bieden, hoeft andere functies van argumentatie (en taalgebruik in het alge- | ||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||
meen) ook op geen enkele wijze in de weg te staan. Dergelijke systemen bevatten geen enkele regel die iemand die aardig, sociaal-voelend of intelligent gevonden wil worden verhindert dit doel te bereiken. Het laatste woord is in een discussie nooit aan de argumentatietheorie, maar aan de discussianten. Met behulp van een uitgewerkte argumentatietheorie zal hoogstens beschreven en verklaard kunnen worden wie uitgaande van een als norm aanvaard regelsysteem gelijk dient te krijgen en waarom. Aangegeven kan worden welke mening gegeven een aanvaard analyse-instrument in een gezelschap het meeste recht kan doen gelden op rationele instemming. Ieder is echter in principe vrij om een bepaald (of elk) systeem af te wijzen of - op het gevaar af door het gezelschap irrationeel te worden genoemd - van een eenmaal aanvaard systeem af te wijken. De winst die een uitgewerkte en volwaardige argumentatietheorie oplevert, zou eruit bestaan dat er in elk geval expliciete formuleringen van normatieve minimumvoorwaarden voorhanden zijn om een geschil over meningen door middel van een discussie tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te brengen. De keuze van de voorwaarden is verder aan de discussianten. | ||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||
|
|