Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens (1633) als bijdrage tot een aktuele diskussie
| |
[pagina 218]
| |
houder of Vondel nog lofdichten op de prins schrijft. Hierin zegt Vondel voor het eerst expliciet dat hij vrede verkiest boven oorlog, en moedigt hij Huygens aan om Frederik Hendrik van deze waarheid te overtuigen. Nog in hetzelfde jaar zal Vondel bij de dood van aartshertogin Isabella, die als vertegenwoordigster van de Spaanse koning de Zuidelijke Nederlanden bestuurde, deze vorstin prijzen als ‘vredemoeder’. Zij heeft immers alles ingezet om een einde aan de oorlog te maken, die nu ook in al zijn verschrikkingen wordt afgeschilderdGa naar eindnoot6.
Geen polemische gedichten meer tegen degenen die op kerkelijk of politiek gebied zijn afschuw opwekten: de tegenstanders van Oldenbarnevelt, die hij hekelt in de Palamedes (1625), zelfzuchtige regeerders in de Roskam (1626?), de calvinistische predikanten in Harpoen (1630), Decretum horribile (1631) en veel andere hekeldichten. Geen verheerlijking meer van de oorlogsdaden van Frederik Hendrik, zoals in de Verovering van Grol (1627) en de Zegesang (1629), maar na 1632 een gestadig doorwerken aan het nooit voltooide christelijk-klassiek epos, de Constantinade. Men heeft dit niet alleen gekonstateerd, men heeft dit ook willen verklaren. De Jong en Knuvelder brengen deze ‘verschijnselen’ allereerst met elkaar in verband. Zij zien deze als uiting van de verandering in geesteshouding waartoe vooral Vondels persoonlijke kennismaking met Hugo de Groot, die van december 1631 tot april 1632 in ons land verbleef, zou hebben bijgedragenGa naar eindnoot7. De Groots idealen betreffende een vereniging van alle christenen zouden Vondel hebben doen inzien dat hij van dichterlijke arbeid die onvrede binnen het christendom aanwakkerde, moest afzien. Zij zouden tevens zijn belangstelling voor Constantijn de Grote gewekt hebben, als hoofdpersoon bij uitstek voor het christelijk-klassiek epos dat Vondel als ideaal voor ogen stond. Ook Witstein gaat -bij haar behandeling van Vondels treurzang op Isabella- in op de vraag welke faktoren bijgedragen kunnen hebben tot Vondels nieuwe, konkrete, vredesgerichtheid. Zij noemt hierbij niet de opvattingen van De Groot, die Vondel - via de kerkvaders - met de oude christelijke idealen betreffende concordia in aanraking heeft gebracht. Zij legt daarentegen meer de nadruk op Vondels toenemende vertrouwdheid met stoïsch-humanistische ideeën, die hier mogelijk een rol gespeeld hebben. Oorlog wordt immers op ethische gronden door humanisten als Erasmus en Vives als onmenselijk, want onredelijk, verworpen. Ook aan invloed van Vergilius’ Aeneis, die Vondel in deze jaren bestudeert, zou gedacht kunnen worden. Hierin wordt de oorlog als gruwelijk, als weerloze burgers vernietigend, voorgesteld. Dit zal Vondel trouwens vier jaar later in zijn Gijsbreght van Aemstel op het Amsterdamse toneel laten zien. De Jong, Knuvelder en Witstein benadrukken dus vooral de relatie tussen het vredesverlangen in Vondels poëzie, dat in het afwijzen van oorlogstriomfen voor de goede zaak bij hem nieuw is, en de christelijke of humanistische ideeën waarmee hij in deze tijd kennis maakt. In dit verband wijst men ook graag op het doperse milieu waaruit Vondel afkomstig is, waar de wortels van zijn strijd voor gewetensvrijheid (en dat wil dan zeggen: strijd voor interne én externe vrede) zouden liggen. Zo ziet Rens De Groot voornamelijk als een katalysator van al lang aan wezige vredesgezindheid bij Vondel, of, zoals hij zegt: ‘De Groot openbaarde de vreedzame Vondel aan zichzelf’Ga naar eindnoot8. Niets is moeilijker dan het psychologisch proces binnen de geest van iemand die we bijna alleen als Renaissance-dichter kennen, te ontleden. Kan men oorzaken en aanleidingen, evenals plotselinge verandering of meer geleidelijk ombuigen, | |
[pagina 219]
| |
hierbinnen steeds wel als zodanig bepalen? Het is daarbij gewoonlijk ook een kwestie van prioriteit toekennen. Immers, dat bijvoorbeeld ook de verandering in kerkelijk-politiek klimaat bijgedragen kan hebben tot het staken van de hekeldichten, laat Knuvelder niet onvermeldGa naar eindnoot9. Aangezien dit echter samenvalt met een algemeen pacifistische instelling (als het tenminste om strijd tussen Christenen gaat), zoekt Knuvelder toch naar gemeenschappelijke - ideële - faktoren die op beide ‘verschijnselen’ hebben ingewerkt. Zo ook De Jong: als hij spreekt over Vondels vredesverlangen brengt hij wel even ter sprake dat in het jaar 1632 een begin gemaakt wordt met vredesonderhandelingen tussen de Noordelijke en Zuidelijke provincies van de Nederlanden, maar hij brengt deze even zo gemakkelijk in verband met de politieke machinaties van de Noordelijke Staten-Generaal, als hij Vondels vredesverlangen ziet voortkomen uit de ideeën van De Groot. Over een mogelijke relatie tussen de politieke veranderingen en de verandering in de gedichten van Vondel rept hij niet. Toch wordt een dergelijke relatie, al is het slechts in een enkele zin en dus onuitgewerkt in de oudere literatuur wel gelegd. Zo beschouwen bijvoorbeeld zowel Van Lennep als Schillings Vondels Vredewensch als een gedicht ‘waarin de dichter zich tot tolk maakt der vredespartij’, de partij die m.n. in Holland en dan vooral Amsterdam, om politieke redenen een einde wilde maken aan de oorlog met SpanjeGa naar eindnoot10. In het volgende wil ik hierop nader ingaan. Niet omdat ik meen dat de denkbeelden die hierboven ter sprake kwamen, geen belangrijke rol gespeeld zouden hebben in Vondels uitingen van vredesverlangen; maar ik wil de mogelijkheid scheppen om dergelijke ideeën op hun beurt oók in verband te brengen met de feitelijke, historische situatie waarin de dichter zich bevindt. Is het uiteindelijk niet een complex van op elkaar inwerkende ‘verschijnselen’ die het ‘waarom’ van literatuur bepaalt? Daarbij komt dan de vraag waaróm Huygens op 29 juli 1633 in een gedichtje aan Tesselschade (ingesloten bij een brief aan Hooft, bij wie, naar Huygens aanneemt, Tesselschade op dat moment logeert) de vraag stelt of Vondel nog lofdichten op Frederik Hendrik schrijft. Uiteraard worden Huygens' vraag en Vondels reaktie behandeld in literatuur over de kring van Huygens, Hooft en Tesselschade, waarin beide gedichten in hun literair-historische kontekst geplaatst worden. Verder dan een beschrijving van het heen en weer zenden van brieven en gedichten gaat dit echter nauwelijks. De laatste publikatie waarin Huygens' gedichtje ter sprake komt is de dissertatie van Strengholt; hier wordt het genoemd in verband met Huygens' relatie tot de zg. Muiderkring. Er blijkt uit dat Huygens zich er soms over beklaagt dat hij zo weinig van zijn vrienden hoortGa naar eindnoot11. Ik zal bij het versje van Huygens beginnen. Een beknopt verslag van de briefwisseling waarbinnen de twee gedichten funktioneren is daarbij noodzakelijkGa naar eindnoot12.
Op 29 juli schrijft Huygens vanuit Den Haag, waar hij de 13de van die maand ziek is aangekomen (het Staatse leger en Huygens' opdrachtgever Frederik Hendrik bevinden zich dan voor Rijnberk aan de Rijn, dat op 4 juni tevoren was veroverd op de Spanjaarden) een gedicht aan Tesselschade. Op 4 augustus sluit hij dit in bij een brief aan Hooft. Hij heeft gehoord dat Tesselschade op het slot te Muiden logeert en hoopt dat zijn gedicht haar daar zal bereiken. De tekst van het enige handschrift, een autograaf, dat we hiervan bezitten, luidt als volgtGa naar eindnoot13: | |
[pagina 220]
| |
[pagina 221]
| |
Aen Ioff.v Tesselschade Visscher.
Slaet Vondelen noch vijer, en vatt sijn vonck noch vonck,
En stelt hij noch wat vlams ter eewicheid te pronck,
En voert hy noch wat lichts ontrent Oranges wagen
Nu toppswaer van Laurier? off will hij 't niet meer wagen,
En rekent liever t'huijs sijn klare kool in d' ass
Dan dat de nijd van tyd syn' viericheit bebass'?
Geeft reden, Tesselscha, die d' eerste vriendschapp knoopte,
Daer ick den dichten duer versuereloos af hoopte,
Waerom onthout men mij het spel-werck, mij alleen,
Dat anderen verheugt en andere vertreên?
Constanter,
29 Iul. 1633. Hag.
Het handschrift kan - gezien het ontbreken van doorhalingen en verbeteringen - als een netschrift beschouwd worden. Midden onder de laatste regel, ter zelfder hoogte als ‘Constanter’, staat doorgehaald: ‘Spreeckt spraeckeloose’. Daaronder heeft nog iets gestaan, maar dit is nauwelijks meer zichtbaar, omdat het blad waarop de tekst zich bevindt aan de onderzijde slordig is afgescheurd. De woorden ‘Spreeckt spraeckeloose’ verbinden dit handschrift direkt met de brief aan Hooft, waarin Huygens behalve een Frans lofdicht op Hoofts Hendrik de Grote, dat hij op Hoofts verzoek heeft gemaakt, (een afschrift van) dit vers voor Tesselschade bijsluit. Hij schrijft dat hij Tesselschade tot zijn spijt in lange tijd niet gezien heeft, en zegt: ‘Soo tracht ick se te hooren, is 't mogelick, en soeckse aen de spraeck te brenghen, met een’ opgeraepte vraeghe, diens voldoeningh mij min waerd is, dan haer antwoord.’Ga naar eindnoot14 De vraag is ‘ongeraept’: verzonnenGa naar eindnoot15, zegt Huygens; hij is slechts een aanleiding om Tesselschade te doen ‘spreken’. Als de brief arriveert is Tesselschade echter inmiddels weer uit Muiden vertrokken en Hooft schrijft op 7 augustus aan Huygens dat hij haar de ‘veirsen’ toe zal sturen. (Veirsen lijkt op meer dan eén gedicht te slaan. Waarschijnlijk stuurde Hooft een afschrift van Huygens' lofdicht mee). Uit een brief van Hooft aan Tesselschade, van 14 augustus, blijkt dat Tesselschade intussen niet alleen een reaktie op Huygens' vraag naar deze gestuurd heeft, maar ook dat zij Hooft heeft geantwoord op de zending van de gedichtenGa naar eindnoot16. Het lijkt er op dat zij enige moeite heeft gehad met de interpretatie van vs. 3 en 4 van Huygens' gedichtje. Hooft schrijft haar namelijk: ‘Wat hij [= Huygens] meent met het topswaer van lauwer, en kan ik niet anders vatten, dan 's prinssen triomfwaeghen.’ Vondel is inmiddels (door Tesselschade, mag men aannemen) wel degelijk op de hoogte gebracht van Huygens' vraag en antwoordt met het volgende gedicht, dat ik geef volgens de autograaf die Vondel als brief aan Tesselschade zondGa naar eindnoot17: | |
[pagina 222]
| |
Vredevvench aen Constantyn Huigens.
O Ridder, die den noit verwonnen held
gestadigh volght in't bloedigh oorlooghsveld,
en saeght hem korts in't oude worstelperck
versengen myn' geboortstroom voor Rynberck:
Wat portghe my dat ick den leeuw ophits,
die al te heet op't sorgelycke spits
sich selven waeght in veldslagh en voor vest,
en sleept den roof in syn doorluchtigh nest?
hy spigel sich veel eer aen Cazimir,
die onlangs werd getroffen van dit vier.
hy spigel sich aen d'eer van Swedenryck,
wiens weduw treurt op het gebalssemt lyck.
het oorlooghslot verschoont nu den soldaet,
en lacht wanneer het opperhoofden slaet.
de koegel snort d'onedelsten voorby,
en blindling treft de grooten op een ry.
't is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit
op synen toght, dies stel uw gulde luit,
en streel den held, dat het gemoed bedaer,
en vre verkies voor oorloogh en gevaer.
de vreê, een schat by veelen 'onbekent,
die overtreft triomfen sonder end.
d'olyf behaeght my boven den laurier.
wat is de krygh een woest verslindend dier!
dat weet het volck 't welck op de grensen sucht,
en eeuwigh kemt in een benaude lucht.
wat heeft het schier een eeuwe niet besuurt.
elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt.
het uitheemsch schuim d'inlandsche vruchten maeit.
de zee en 't veld met lycken syn besaeit.
de nagebuur die schent ons jaerlyx aen,
uit eige baet, en juicht soo wy vergaen.
vervloeckte krygh, is t noodlot, dat dit land
tot 's andren rust heel Spanjen hou aen band,
soo moeten wy het draegen met gedult,
en achten ons rampsaligh buiten schuld.
juste.
Het ongedateerde handschrift bestaat uit een dubbelblad, met op de rectozijde van de eerste helft de tekst en op de versozijde van de tweede het adres aan Tesselschade: + //Eerbaere Joffrouwe // Krombalck huisvrouwe // van den heer Allard // Krombalck // Tot // Alckmaer // portGa naar eindnoot18 | |
[pagina 223]
| |
Het gedicht is - afgezien van twee kleine doorhalingen - ‘net’ geschreven en heeft in de titel VREDEVVENCH, zonder S, waar een ander handschrift en de drukken VREDEVVENSCH hebbenGa naar eindnoot19. Unger noemt in zijn bibliografie van Vondels werk behalve dit handschrift nog twee andere handschriften, beide autografen, van het gedicht, waarvan eén slechts de eerste twaalf regels telt, maar ook getekend is met ‘juste’Ga naar eindnoot20, Behalve enige interpunktieverschillen blijkt de tekst van dit laatste handschrift dezelfde als in het eerste, op de titel na, die de titelatuur van Huygens volledig geeft: VREDEVVENSCH // aen // CONSTANTYN HVIGENS, ridder, heer van // Zuilichem, Raed en Secretaris des princen van Oranje.Ga naar eindnoot21 De tegenwoordige verblijfplaats van dit handschrift is mij tot nog toe onbekend. Jammer, omdat nu materiële gegevens ontbreken die eventueel inzicht zouden kunnen verschaffen in de funktie ervan. Het derde handschrift, dat figureert in een Franse auctiecatalogus van 1878, moet hoogst waarschijnlijk inderdaad de tekst van de Vredewensch bevatten, gezien de omschrijving ‘Pièce de vers aut. signé Juste, adressée à Constantijn Huygens, Août 1633’Ga naar eindnoot22. Of de datering ‘Août 1633’ berust op een datering in het handschrift is niet duidelijk: de twee andere dragen geen datum. We kunnen daarom slechts met grote waarschijnlijkheid aannemen dat Vondel in dezelfde maand augustus geantwoord heeft op Huygens' vraag. Waarom Sterck het gedicht op 13 augustus 1633 dateert heb ik ook niet kunnen nagaanGa naar eindnoot23. Volgens De Vries en UngerGa naar eindnoot24 zou dit sinds 1878 ‘ergens in het buitenland zwervende’ handschrift het exemplaar, bestemd voor Huygens, geweest zijn; wellicht wegens de aanlokkende toelichting in de catalogus? Helaas is ook dit handschrift nog niet opgespoord. De reden waarom het andere handschrift slechts twaalf regels telt, blijft mij eveneens duister, vooral omdat het een netschrift is en ondertekend. De argumentatie waarmee Vondel Huygens ervan wil overtuigen dat hij niet moet vragen om een lofdicht voor de prins, wordt middenin afgebroken. Het mist ook de aansporing die de konklusie hiervan vormt. Het tweede gedeelte, waarin Vondel uiteenzet waarom hij vrede boven oorlog verkiest, is nu geheel afwezig. Of Hooft Tesselschade op de hoogte heeft gebracht van Huygens' bijzin bij zijn ‘opgeraepte vraegh’ weten we ook niet, evenmin of Vondel ervan wist. In elk geval lijkt Tesselschade Huygens' gedichtje te hebben opgevat als een vraag die serieus antwoord behoefde; dit geldt evenzeer voor Vondel zelf.
Wat zegt Huygens eigenlijk en wat antwoordt Vondel? Huygens' korte gedichtje biedt bij eerste interpretatie meer problemen dan de tekst van de Vredewensch; het geeft een typisch voorbeeld te zien van wat Strengholt het ‘conversatie-karakter’ van Huygens' poëzie noemtGa naar eindnoot25. Ook hier richt de dichter zich tot een gesprekspartner op een pratende, ongedwongen toon, waarbij hij zich bedient van een metaforiek die vereist dat zijn partner soepel met zijn gedachtensprongen meedenkt. In de eerste zes verzen varieert Huygens op het ook in de Renaissance bekende beeld van het dichtersvuur. Als we Vondelen in de eerste regel in de meest voor de hand liggende zin opvatten als een nominativus (Vondelen staat voor Van den Vondel), introduceert hij een Vondel die zelf vuur slaat: via een vuursteen dus, in de werkelijkheid. Binnen de beeldspraak: een Vondel die a.h.w. uit het niets met | |
[pagina 224]
| |
zijn dichtwerk begint. De vraag ‘en vatt sijn vonck noch vonck’ lijkt binnen dit beeld wat overbodig: als het vuur slaan gelukt is, is er immers al een vonk ontstaan; deze kan op zijn beurt tot een eeuwige vlam (via de gloeiende tondel van de tondeldoos) oplichten. Met een dergelijke vlam zou hij een triomftoorts kunnen aansteken, waarmee hij de zegekar van Frederik Hendrik kan verlichten, die zwaar beladen is met lauwertakkenGa naar eindnoot26. Of wel: Huygens vraagt of Vondel nog begonnen is aan enig dichtstuk, en of dit tot een gelukkig einde gekomen is; dit houdt dan een gedicht in waarmee hij een gooi doet naar eeuwigheidsroem. De opsomming ‘en...en...en’ voert naar een climax: van vonk tot vlam tot funktioneel licht; daarmee wordt de claim op eeuwigheidsroem door middel van poëzie gekoppeld aan het lovend bezingen van Oranjes heldendaden, die al algemeen geroemd zijn. M.a.w.: eeuwigheidsroem verdient Vondel als dichter m.n. door middel van zijn lofdichten op de prins. Het beeld van een lofdicht als lichtende triomfkoorts vindt men twee jaar tevoren nog in de titel van het gedicht dat Vondel dan maakt t.g.v. het overwinnen van de Spaanse vloot op het SlaakGa naar eindnoot27. Waarom Tesselschade problemen heeft gehad met het beeld van ‘Oranges wagen, // Nu toppswaer van Laurier’, en wat zij hierin mogelijk anders heeft kunnen lezen dan Hoofts uitleg, kunnen we niet meer nagaan. Ook zij moet toch eén van de zinneprenten gekend hebben die m.n. na de verovering van 's Hertogenbosch Frederik Hendrik pralend op een zegewagen voorstellen, met een krans van laurier door Victoria gekroond, terwijl de gevleugelde Fama in de lucht zijn eeuwige roem uitbazuintGa naar eindnoot28. Onder eén daarvan (nl. die waarop in de lucht de zg. ‘Nassausche Heldenhemel’ is afgebeeld, waarin Oldenbarneveld tussen de helden troont) zou volgens Brandt in de tijd zelf de tekst van Vondels Zegesang afgedrukt zijnGa naar eindnoot29. Deze lofzang verwijst in het begin dan ook naar het beeld van de stadhouder, dien de lauwer voeght,
En met een aensicht soo vernoeght,
Geseten op den zègewagen,
Keert weer van vyands nederlaegenGa naar eindnoot30.
Met dat gedicht bracht Vondel dus nog enkele jaren tevoren ‘wat lichts ontrent Oranges wagen’ aan! Vervolgens vraagt Huygens: of wil hij het niet meer proberen, durft hij het niet meer? Hierbij moet ‘het’ (= ‘'t’) wel terugslaan op het lofdichten maken voor Frederik Hendrik. Het beeld van het vuur wordt doorgezet in dat van Vondels ‘klare kool’ (d.i. het helder gloeiende hout of turf), die de dichter wellicht liever thuis met as bedekt (om het vuur voor een andere keer te bewaren) dan dat de ‘nijd van tyd’ (d.i. de afgunstige, vijandige tijd) zijn ‘vurigheid’ aanvalt, schimpend aan de kaak stelt. Ook hier doelt Huygens weer op Vondels dichtersarbeid. Hij stelt nu echter de mogelijkheid dat Vondels dichters vuur nog wel aanwezig is, maar dat de dichter dit bewust heeft getemperd (wij zouden zeggen: zijn dichterschap op een laag pitje heeft gezet), omdat hij bang is dat zijn enthousiasme de afgunst van de tijd niet zal kunnen weerstaanGa naar eindnoot31. De topische notie betreffende de hoop op eeuwigheidswaarde van poëzie, die als grote vijand de afgunst van de tijd tegenover zich heeft, hangt samen met de voorstelling van de goddelijke inspiratie van de ware dichter. Deze is ‘van boven af’ a.h.w. uitgezocht om door middel van zijn poëzie de geesten van de mensen te verlichten, waarbij het heldendaden vereeuwigen zeer hoog genoteerd staat. Hier- | |
[pagina 225]
| |
door kan hij de nijd overwinnen. Ik vraag me af of Huygens in het begin van zijn gedichtje eigenlijk al geen beroep doet op dichtersvuur dat in potentie reeds aanwezig is bij Vondel. Daardoor zou deze in zekere zin verplicht zijn om dit vuur te laten opvlammen. De vonk die vlam wordt is immers een geeigend beeld voor dichterlijke inspiratieGa naar eindnoot32. In 1610 zegt Hooft het met zoveel woorden: poëzie is van goddelijke oorsprong; degenen die door haar vurige adem worden geraakt, moeten deze vonk ook cultiveren en haar niet laten rusten of zelfs laten uitdroven: Soo versoecken, bidden, ende besweeren wij door haer hajlichheit, alle de geene die sij goedt gekent [= gekeurd] heeft om eenighen adem haeres geests inteblaesen, dat sij de Hemelsche voncke niet inder assche begraeven oft versterven laeten: maer met allen ijver ende erkentenisse sorchvuldelijck opqueecken in haer borst, tot dat het licht t'haeren monde vvtblinckende de gansche wereldt doorstraele met de gloorie van haer ende van de plaetse haerder geboorte.Ga naar eindnoot33 In dat geval kan men de eerste regel van Huygens' gedichtje als volgt opvatten: maakt Vondel nog gebruik van de goddelijke vonk in hem en begint hij, daardoor geïnspireerd, nog een dichtwerk? (Het en in vs. 1 is dan explicatief bedoeld). Men zou misschien ook kunnen denken aan Vondelen als accusativus: wordt Vondel eigenlijk nog wel eens geïnspireerd door de poëzie, en doet hij daar dan nog wat mee? (Het en is dan weer cumulatief). Binnen het beeld van de ‘inspiratie’ is in elk geval ‘en vatt sijn vonck noch vonck’ niet overbodig: de hemelse vuur-vonk blaast a.h.w. een aardse vonk aan: het begin van het dichtwerk. Nadat Huygens nu geïnformeerd heeft of Vondel nog wel eens iets over Frederik Hendrik schrijft, en of hij soms bang is om dit te doen, vraagt hij aan Tesselschade om uitleg voor het feit dat men hem kennelijk het ‘spel-werck’ onthoudt, dat sommigen genoegen geeft en dat door anderen verguisd wordt. Als hij daarbij Tessel er aan herinnert dat zij ‘d'eerste vriendschapp knoopte // Daer ick den dichten duer versuereloos af hoopte’, lijkt hij hierop een beroep te doen: juist omdat Tesselschade dit deed, moet zij hem antwoord geven. Ik lees deze zin als doelend op een vriendschap waarvan Huygens hoopte dat de ‘dichte duur’ ‘verzureloos’ zou zijn, d.i. welke niet zou kunnen verzuren, bederven. Of wel: waarvan hij verwachtte dat hij zonder hiaten en zonder te verwateren zou voortdurenGa naar eindnoot34. Op welke vriendschap doelt Huygens nu? Een vriendschap die hem reden geeft te verwachten dat ‘men’ hem het ‘spel-werck’ juist niet zou onthouden; deze vriendschap zou immers zeer intensief zijn. Een vriendschap met deze ‘men’ dus, lijkt me; deze beschikt over het ‘spel-werck’, dat gezien de toevoeging in vs. 10 niet op dichtwerk in het algemeen (waarvan Vondels poëzie alleen maar een specimen is), maar speciaal op de gedichten van Vondel betrekking lijkt te hebben. Van ‘vertreên’ van werk van Tesselschade, Hooft c.s. is immers nauwelijks sprake, wel van dat van Vondel. In de literaire kring van Huygens, Hooft, Tesselschade en de hunnen is Vondel voornamelijk een outsider, wiens poëzie wel gelezen en besproken wordt, maar die geen intensieve betrekkingen met de leden van de Muiderkring onderhoudt, en zeker niet met HuygensGa naar eindnoot35. Daarom lijkt het me niet zo waarschijnlijk dat Huygens een beroep doet op de vriendschap die Tesselschade indertijd -als tussenfiguur- heeft kunnen aanknopen tussen Huygens en Vondel. Het ‘men’ zou daar ook tegen kunnen pleiten. Dit laatste geldt ook voor vriendschap met Tesselschade alleen. Blijft dan over dat Huygens opnieuw Tessel als tussenfiguur inschakelt tussen hem en de kring van Tesselschade en de haren, evenals zij indertijd de eerste vriendschapsbanden heeft gesmeed tussen hem en de kring van Hooft. Bin- | |
[pagina 226]
| |
nen de biografie van Tesselschade en Huygens klopt dit wel. Huygens heeft volgens zijn dagboek in februari 1619 voor het eerst kennis gemaakt met enkele Amsterdamse dichters, i.c. Hooft en Anna Roemer Visscher, Tesselschades zuster, toen hij deze op een bruiloft ontmoette. Of Tesselschade daar ook bij was weten we niet: Huygens vermeldt haar niet. Strengholt maakt aannemelijk dat Huygens daarna in eerste instantie slechts contact heeft met Anna, maar ook dat zijn gedicht op de vriendschap tussen beide zusters en Hooft (1620) aanleiding is geweest voor nadere kennismaking met Hooft. M.a.w.: Huygens leert Hooft beter kennen via de meisjes Visscher. Bij zijn eerste bezoek aan de Muiderkring, in augustus 1621, moet Huygens - blijkens de inhoud van zijn gedicht voor Tesselschade uit die maand - Tessel daar(weer) ontmoet hebbenGa naar eindnoot36. Gezien de toenemende frekwentie van het, voornamelijk schriftelijk, contact tussen Huygens enerzijds en Hooft, Tesselschade c.s. anderzijds, waarbij Anna, die sinds haar huwelijk in februari 1624 in de Wieringerwaard woonde, zich meer heeft teruggetrokken, kan men zich gemakkelijk voorstellen hoe Huygens Tesselschade beschouwt als degene die ‘d' eerste vriendschapp knoopte’ tussen hem en haar vrienden. Rest nog de vraag wat Huygens bedoelt met ‘spel-werck’. ‘Een enigszins paradoxale samenstelling, waarmee Huygens poëzie aanduidt’, zegt Strengholt (d.w.z.: poëzie van Vondel)Ga naar eindnoot37. ‘Speldenwerk’, d.i. ‘kantwerk’, willen sommigen, wat zou doelen op kostbaarheid, getuigend van hoge waardering voor Vondels dichtwerkGa naar eindnoot38. Nu, van grote literaire waardering van Huygens voor Vondels poëzie is geen sprake. Dit blijkt eigenlijk al uit het gedichtje zelf, als Huygens tegenover het licht dat Vondel zou kunnen aanbrengen bij Frederik Hendriks zegewagen de notie stelt dat deze al ‘toppswaer van Laurier’ is. De mogelijke dubbelzinnigheid van het woord licht wordt in dit geval m.i. door de tekst geaktiveerd met als konsekwentie een zekere ironie: ook al wordt Vondel geïnspireerd tot een lofdicht, dat hemzelf eeuwigheidsroem zou kunnen opleveren, toch kan zo'n gedicht niet van grote betekenis zijn voor de roem van de veldheer zelf: deze is al overladen met lof. Dit ‘geven en nemen’ wordt dan bevestigd door Huygens' woorden in de begeleidende brief aan Hooft, waarin hij de zwaarte van zijn vraag relativeert. Zijn eerste doel is: Tesselschade aan het ‘spreken’ te krijgen; het antwoord op zijn vraag (of eigenlijk: vragen) zegt hij minder belangrijk te vinden dan een antwoord op zichzelf. We kunnen t.a.v. ‘spel-werck’ denken aan spelden/speld, spelen/spel (spel: genoegen, tijdverdrijf; zelfs in de zin van ‘oorlogsbedrijf’) en spellen (letters spellen)Ga naar eindnoot39. Ik zie in de tekst geen aanwijzing voor een meest voor de hand liggende keuze.
Huygens heeft antwoord gekregen, maar of Vondel de hele tekst van zijn gedichtje gekend heeft is uit de Vredewensch niet op te maken. Vondels gedicht verschilt in toon wel zeer van dat van Huygens. Ook hier metaforen, maar in plaats van speelsheid bloedige ernst! Vondel spreekt Huygens aan in zijn funktie van secretaris van de prins, die nog maar kort geleden aanwezig was bij het beleg en de verovering van Rijnberk. In de volgende zestien regels (vs. 5-20) beargumenteert bij waarom Huygens hem niet moet aansporen om de ‘leeuw’ Frederik Hendrik op te hitsen. Deze leeuw die zichzelf - met gevaar voor eigen leven, in het eerste gelid - al te vurigGa naar eindnoot40 betoont in veldslagen en bij belegeringen, om daarna de buit in zijn ‘doorluchtigh nest’ te slepen. (De beeldspraak is hier niet zo kunstig volgehouden als bij Huygens)Ga naar eindnoot41. Vondel houdt de vorst als spiegel twee voorbeelden voor van oorlogsleiders die onlangs gesneuveld zijn: de Friese stadhouder Ernst Casimir en de | |
[pagina 227]
| |
Zweedse koning Gustaaf Afolf. Uit deze exempla is de les te leren dat de blinde oorlogsfortuin geen rekening houdt met hiërarchie in ‘grootheid’. Vandaar dat Vondel Huygens een raad geeft waarin hij op zijn beurt een beroep doet op de taak van de dichter, zoals hij die ziet. Als hij Huygens maant om zijn ‘luit’ spel aan te wenden tot matiging van Frederik Hendriks gemoed, refereert hij aan de - van Horatius afkomstige - interpretatie van de mythe van Orpheus. Het beeld van Orpheus, die met zijn kunst wilde tijgers en leeuwen kon temmen, en de primitieve redeloze mens vreedzaam leerde leven met zijn naasten, is in de Renaissance zeer geliefd. Het staat voor de dichter, die als taak heeft de mensen morele deugden te leren, die hen in een staat van innerlijke harmonie zullen brengen. Huygens moet dus optreden nét als Vondel zelf, die zich in zijn Olyftack aan Gustaaf Adolf voorstelde hoe hij met zijn poëzie de Zweedse koning kon matigen in diens oorlogszucht. De propositio, Vondels ‘vredewens’, bevat dus zelf een extra argument om Huygens van de juistheid van dit voorstel te overtuigen. Dit vanuit de moralistisch-didaktische opvatting van poëzie als temmer van hartstochten, i.c. overmoedige (want teveel risico's bevattende) krijgzuchtGa naar eindnoot42. Vervolgens voert Vondel een tweede reeds argumenten aan om zijn ‘vredewens’ kracht bij te zetten. Door aan te tonen hoeveel ellende de oorlog brengt, bewijst hij de verkieslijkheid van de vrede. Na een algemene uitspraak over de voordelen van een (redelijke) vrede boven onredelijke oorlog, brengt hij meer in het bijzonder de zware druk op degenen die direkt van de oorlog te lijden hebben, te berde. Hierbij komt de materiele schade voor de binnenlandse welvaart, door ‘uitheemsch schuim’ aangebracht, de vele doden die vallen, en de jaarlijkse aanvallen van de afgunstige ‘nagebuur’. In een laatste verzuchting brengt Vondel de oorlogsellende op het plan van een klassieke tragedie; als het dan ons noodlot is dat wij ‘tot 's andren rust’ het grote Spanje in bedwang moeten houden (d.i. we strijden tegen onze belangen in voor die van anderen), moeten wij ons ‘rampsaligh buiten schuld’ aan dit noodlot onderwerpen.
In vermoedelijk dezelfde tijd spoort Vondel - op iets lichtvoetiger toon - ook nog iemand anders aan om Frederik Hendrik tot vrede te brengen. In zijn Devntje. Aen Mr. Cornelis Tymensz Padbrué (Padbrué is een Katholieke componist uit Vondels omgeving) vraagt hij: Tymen, zing de oorloogh peis
Zing, dat Frederick ga slapen,
Zonder harnas, zonder wapen.
Zing hem zonder ysren kraegh,
Zonder helm in 's Graven Haagh.
Zing de zwaarden in de scheden.
Zing de welvaart in de steden.
Zing de schepen aan de ree.
Zing het onweêr uit de zee.
Wil je zingen, ick wil rymen.Ga naar eindnoot43
Hierin wordt het einde van Frederik Hendriks krijgsbedrijf gekoppeld aan ‘welvaart in de steden’, een meer materiele dan ethische overweging. Als Padbrué ‘zingt’ (d.i. componeert), zal Vondel dichten, om het einde van de oorlog te bewerken. | |
[pagina 228]
| |
Sterck ziet een direkt verband tussen de Vredewensch en een lang Latijns gedicht van een andere - eveneens katholieke - vriend van Vondel, de Amsterdamse advokaat Cornelis Plemp. Uit dit Irenopaegnium: ad Iustum Vondelium, een ‘schertsdicht over de vrede’, kan blijken dat Plemp op de hoogte was van de vraag van HuygensGa naar eindnoot44. Het is gericht aan Vondel, maar Plemp vraagt hem al in het begin of hij dit gedicht ook aan Huygens zal sturen. Vondel moet zich nu maar eerst indenken dat hij Huygens is: daarna kan Plemp zich in het grootste gedeelte van zijn lofdicht op de vrede dan ook tot Huygens wenden, die hij bij herhaling aanspreekt, o.a. met de hoop dat de prins onder de indruk zal raken van de schoonheid van de Vredesgodin. Hiertoe kunnen de dichters bijdragen, want, zegt Plemp, als Pindarus nu eens dithyramben op de godin zou schrijven, dán zou deze Frederik Hendrik wel kunnen overtuigen. Maar: Quid, nisi lalamus, nos; et vix ista profamur?
Quid, nisi, ne taceat, nostra Thalia tatat?
Ast, age; si Batavo formam quis praedicet apto
Carmine [...]
Auriaco formam, dico, quis praedicat apto
Carmine, num mel et hinc diceret ipse legi?
Diceret; et vulgus cum Principe diceret omne.
(In de vertaling van C.P. Burger Jr.: Maar hoe nu, als ik slechts moeizaam mijn stamelende woorden spreek
Als mijn Muze, om niet te zwijgen, niets dan haar ta ta zegt?
Wel, als dan iemand de schoonheid keurig bezong in goed Hollandsch dicht
[...]
Als, zooals ik zeide, iemand voor Oranje in een goed gedicht de schoonheid
bezong, zou hij dan zeggen dat ook daaruit honing wordt gelezen?
Hij zou het zeggen, en heel het volk zou het met den Prins zeggen.).
Tot slot vraagt Plemp, nog steeds aan ‘Constantijn-in-Vondel’: Mocht hij [d.i. F.H.] dus ook door Uw woorden de Vrede willen leeren kennen!
Want ik weet dat gij het spreken nog niet hebt afgeleerd.
Maar als gij dan schroomt een woord te zeggen, laten dan mijne woorden
gelezen worden, ook al ben ik wellicht geen goed dichter.
Strikt genomen zegt Plemp dit tegen Huygens, via Vondel. (Pas enkele verzen later maant hij Vondel: ‘Doe nu Constantijn uit, Joost; wees wat ge zijt.’). Sterck beschouwt deze woorden echter als een aansporing van Plemp aan Vondel zelf om een vredesgedicht te maken (Misschien wegens de toespeling over het afgeleerde spreken?). Dat Plemp toch juist ook Constantijn Huygens beschouwt als iemand met invloed op de prins, blijkt als hij zegt: Constantine, cui cultissimus Auriacorum
[...]
Ex aliqua sua nunc credere partè solet,
Multam adhibere fidemque, aperireque saepius aures.
| |
[pagina 229]
| |
(In de vertaling: Gij Constantijn, aan wien de hoogst ontwikkelde Oranjevorst
[...]
zijne belangen nu voor een deel pleegt toe te vertrouwen,
En wien hij veel vertrouwen pleegt te schenken, en veelal het oor te leenen)
En ook Plemp meent, evenals Vondel, dat deze invloed door de kanalen van de poëzie geleid kan worden. Dit blijkt uit zijn toespeling op het ‘carmen aptum’ en uit de konklusie: Pacem utinam ergo tuis velit et cognoscere verbis!
(Mocht hij dus ook door Uw woorden de Vrede willen leeren kennen!)
Ook deze laatste notie hoort weliswaar thuis op het gebied van de literaire topiek, maar zowel Huygens als Frederik Hendrik zijn reële figuren, die zich op dat ogenblik in een cruciale fase van de oorlog tegen Spanje bevinden. Moet de aansporing aan de dichter Huygens om de vorst door middel van de poëzie tot vrede te brengen hierin nu zonder meer beschouwd worden als een verwerking van een traditioneel, klassiek literair thema, terug te voeren op een irenische, ‘alle Menschen werden Brüder’-levensbeschouwing van Vondel en zijn katholieke vrienden? M.i. id dit niet het geval. Evenmin moet de rol van dichters in diskussies over aktuele politieke vraagstukken in deze tijd onderschat worden. Over dit alles nu meerGa naar eindnoot45.
Weliswaar werden er al direkt na het hervatten van de oorlogshandelingen tussen de Republiek en Spanje (in 1621) m.n. van de kant van de regering der Zuidelijke, d.w.z. Spaanse Nederlanden pogingen gedaan om tot vredesoverleg met de ‘rebellen’ te komen, van een geheel openbare en dus algemeen bekende onderhandeling, waarbij twee partijen zoals voór 1609 lange tijd om de tafel zitten, is pas weer sprake in 1632. De aanzetten tot vredesbesprekingen van Isabella c.s., tijdens het beleg van 's Hertogenbosch geïntensiveerd (en al spoedig uitgelekt), hebben voorlopig geen resultaat. Dit mede omdat in dezelfde tijd zich een andere mogelijkheid tot ‘oplossing’ voordoet, waardoor de zich steeds meer bevestigende gezagspositie van de stadhouder nog versterkt zou worden. Een plan om de Zuidelijke provincies tot opstand te brengen tegen het Spaanse gezag, waarna deze verdeeld zouden worden tussen de Republiek en Frankrijk, brengt Frederik Hendrik in 1632 tot zijn tocht langs de Maas, eindigend in de verovering van Maastricht, in eind augustus. De gehoopte opstand vindt echter geen doorgang en van de verhoopte inval in Brabant moet afgezien worden. Een van de redenen hiervan is dat Frankrijk niet de verwachte hulp biedt. Wel wordt de situatie in het Zuiden door de vrees voor een inval van de ‘Staatsen’ gespannen; in september, als de prins nog bij Maastricht ligt, ziet men dan ook afgevaardigden van de Zuidelijke Staten-Generaal vredesonderhandelingen aanknopen met de stadhouder en de bij hem aanwezige vertegenwoordigers van de Staten-Generaal van het Noorden. In het eerste stadium van deze onderhandelingen ziet Geyl (‘Groot-Nederlander’) een ‘verzuimde kans’, nl. tot herstel van de Staat der zeventien gewesten, het oude ideaal van Willem van Oranje: de vereniging van Noord en Zuid. Als in december 1632 de nu geheel officiële besprekingen verlegd worden naar Den Haag, is overeenstemming echter moeilijk meer te bereiken, ook omdat de Zuidelijke gedeputeer- | |
[pagina 230]
| |
den dan nog slechts als vertegenwoordigers van Spanje willen optreden. Binnen de Republiek zijn de meningen trouwens ook zeer verdeeld. Tegenover de Staten van Holland die in het algemeen voór vredesoverleg geporteerd zijn, staan Groningen en Friesland, gesteund door Zeeland. De Zeeuwse kooplieden hebben veel aandelen in de Westindische Compagnie; de belangen van deze maatschappij, waarbij buit maken op de vijand de grootste voordelen brengt, liggen in het voortzetten van de oorlog. Dat daarbij de calvinistische predikanten alles wat riekt naar overleg met de ‘papen’, evenals in 1609 afraden, spreekt vanzelf. Ook ziet men in vrede of bestand kans op herleving van de binnenlandse godsdiensttwisten die tijdens het vorige bestand woedden. Zijn er in de Republiek dus al velen voor het doórzetten van de oorlog, ook van buitenaf wordt hiertoe sterke drang uitgeoefend. M.n. Frankrijk is er alles aan gelegen om een vrede tussen de Nederlanden en Spanje te verhinderen. Richelieu stuurt in februari 1633 zijn topdiplomaat Hercule, baron de Charnacé naar Den Haag om daar zijn best te doen de oorlogspartij te versterken en de prins te bewerken de strijd voort te zetten. In april van dat jaar besluit Frederik Hendrik (die eerst voor vredesoverleg geporteerd was) Rijnberk te belegeren, de enige vesting die de Spanjaarden nog in de Rijnstreek bezaten. Hij verovert deze op 4 juni. Intussen wordt de partij der ‘anti-Trevisten’ steeds krachtiger en de kans op vrede steeds kleiner. Frederik Hendrik laat de gedachte aan overleg varen en zal trachten, nu gesteund door Zweedse troepen, een inval in het Zuiden te doen. Hij opent daarmee de weg naar het eerste verdrag met Frankrijk, dat in 1634 gesloten zal worden. Daarna zal men samen met Frankrijk gaan, tegen Spanje in de Zuidelijke Nederlanden (de z.g. Franse Alliantie van 1635). Holland, en in Holland het Amsterdam van de zeehandeldrijvende kooplieden, de zetel van de Oostindische Compagnie, heeft zich dan al openlijk tegenover de stadhouder geplaatst: zij wil geen oorlog, geen oorlogsverbond met Frankrijk. In het eind van 1629 schijnen de Staten van Holland al in het algemeen - op een enkele tegenstribbelende stad als Haarlem na - het sluiten van een ‘goddelijken en eerlijken’ vrede in serieuze overweging te willen nemenGa naar eindnoot46. Al spoedig staan ze een bestand of vrede met Spanje, op basis van de status quo, ijverig voor. Amsterdam verwerpt de verdelingspolitiek in verbond met Frankrijk, o.m. omdat het in gaat zien dat het voor het handelsbelang het gunstigst is als Antwerpen onder Spanje blijftGa naar eindnoot47. Zoals Amsterdam ook later (in 1646) zich fel zal verzetten tegen het veroveren van de Scheldestad door Frederik Hendrik, omdat zij geen concurrentie wenst in haar wereldhandel, wijst zij ook in deze jaren krijgshandelingen af, die óf via opwekken van opstand óf via verovering Antwerpen binnen het gebied van de Republiek kan brengen. Sinds de magistraatsverkiezingen van 1627 heeft de liberale partij in Amsterdam weer de meerderheid; van invloed van de calvinistische kerkeraad op beslissingen van de regering is geen sprake meer. Integendeel: de verbanning van ds. Smout in januari 1630, de inwijding van de nieuwe remonstrantse kerk in september 1631, en de openlijke verklaring van de vroedschap, een jaar later, dat zij de statuten tegen de Arminiaanse samenkomsten niet zal vernieuwen, noch uitvoeren, zijn duidelijk bewijs van het veranderde klimaat in de stad. M.a.w.: de argumenten van de contra-remonstranten, die een bestand of vrede zien als een in de kaart spelen van de Arminianen én de paus, hebben in het Amsterdamse standpunt geen beslissende stem. De oppositie van de W.I.C. heeft dit evenmin: in Amsterdam liggen de voornaamste belangen bij de O.I.CGa naar eindnoot48. Deze zoekt niet zozeer winst in verove- | |
[pagina 231]
| |
ring van Spaans gebied en schepen, maar meer in de handel in ‘Oostindische waren’, die bij vrede en rust, en vermindering van de krijgslasten alleen maar wel kan varenGa naar eindnoot49. Als in april 1631 de vroegere Amsterdamse pensionaris, Adriaen Pauw, tot raadpensionaris gekozen is, stelt deze als hoofd van de ‘Statenpartij’ hoe langer hoe meer de Hollandse en m.n. de Amsterdamse belangen tegenover de plannen en ambities van de stadhouderGa naar eindnoot50. Als leider van de ‘Trevisten’ is hij eén van de sterke mannen tijdens de onderhandelingen in Den Haag, en zolang de prins zelf niet afkerig is van een gunstige vrede, is er op dit punt nog geen geschil. Dit ontstaat pas in het voorjaar van 1633, als Frederik Hendrik voortzetting van de oorlog overweegt (dit zeer tegen de zin van zijn anti-Franse en vredesgezinde echtgenote Amalia, wier invloed De Charnacé tracht te doorbreken). Als de stadhouder eind april 1633 uiteindelijk toch weer te velde trekt, met goedkeuring van de Staten Generaal, zijn het de Staten van Holland die hem met klem vragen de veldtocht uit te stellen. Zo verzet Pauw zich uit naam van Holland ook tegen het voorstel van de zes ander provincies om Frederik Hendrik veldmaarschalk te makenGa naar eindnoot51. Als de Staten Generaal op 24 augustus besloten hebben om een algemene gebedsdag te houden (waarmee de voortzetting van de oorlogshandeling wordt bekrachtigd), betonen Amsterdam en enkele andere steden zich in de Hollandse Statenvergadering zeer ontevreden, echter zonder succes.Ga naar eindnoot52. De bezwaren van Pauw en Amsterdam tegen een verdrag met Frankrijk worden overwonnen, en ondanks de weigering van Amsterdam tot ratificatie komt het in april 1634 tot stand.
Zostraks vroeg ik mij af of de aansporingen van Vondel (en Plemp) aan het adres van Frederik Hendriks secretaris Constantijn Huygens om de prins tot vrede te bewegen, nu alleen maar variaties op een literair thema waren, voortkomend uit een algemene vredelievendheid. Ook stelde ik dat de rol van dichters in politieke diskussies in deze tijd niet te gering geacht moet worden. Wat het eerste betreft: Huygens' positie nodigde zeker uit tot een beroep op zijn invloed op Frederik Hendrik. Na in 1630 aangesteld te zijn tot raad en rekenmeester van de prins krijgt hij in mei 1633 een nieuwe instruktie. Hij wordt dan als secretaris geheel gelijk gesteld met zijn oudere collega Junius en verdringt deze, schijnt het, in de waardering van de stadhouder. De Franse koning had hem in september 1632 al in de orde van St. Michiel verheven. Men kan veronderstellen dat dit gebeurd is omdat men van Franse zijde zijn invloed op de prins niet ondenkbeeldig achtte, ook in zaken van politiek belang. De Zuidelijke provincies hebben dan juist de vredesonderhandelingen geoepend, die Frankrijk steeds heeft willen tegengaanGa naar eindnoot53. We zien ook hoe De Charnacé, als hij bezig is de oorlogspartij in de Republiek te bewerken, hiertoe het beproefde middel gebruikt van het uitdelen van gunsten, titels e.d. aan personen in de omgeving van de prinsGa naar eindnoot54. Wat het tweede aangaat: de diskussies over de vraag ‘oorlog of vrede’ zijn een zaak die alle ingezetenen van de Republiek (en die van de Zuidelijke provincies) betreft. En zoals altijd in een dergelijke situatie: het geëigende middel om de publieke mening te beïnvloeden is het pamflet, óf in proza óf in dichtvorm. Vondels hekeldichten behoren alle tot deze categorie. Ook nu blijkt uit de kruiderijen van onze vaderlandse geschiedenis, zoals Poelhekke ze noemtGa naar eindnoot55, grote belangstelling voor de ‘zaken van staat en oorlog’. Of, zoals een pamfletschrijver in 1630 zelf zegt: | |
[pagina 232]
| |
Soo haest men weder heeft beginnen te reppen van Trefves / loopen de blauwe Boecxkens weder door 't Lant met hoopen / elck brenght 't zijn voort / en smijt uyt al wat hem in den sin komtGa naar eindnoot56. De catalogus van de grote pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek, die van Knuttel, laat het verloop van deze belangstelling goed zien. Nadat in 1621 in een groot aantal geschriftjes de voortzetting van de oorlog (meest in positieve zin) besproken wordt, vinden we in 1629 weer een begin van de diskussie. De pamfletten lijken in het algemeen tegen onderhandeling te zijn en komen meest uit de hoek van de calvinisten en de W.I.C.Ga naar eindnoot57. Een vertaling van Erasmus' beroemde kritiek op oorlogsvoering, Bellum (1517), onder de titel Belli detestatio. Ofte oorlogs vervloeckinge uitgegeven en waarschijnlijk vertaald door Zacharias Heyns in Zwolle, spreekt een eenzaam woord voor zich zelfGa naar eindnoot58. Dezelfde Heyns zong in dit jaar 1629 mee in het koor van Frederik Hendriks lofzangers, maar wijdde daarin geen woord aan de mogelijkheid van vredeGa naar eindnoot58a. In zijn voorwoord tot de Belli detestatio wijst hij er echter op dat het wijze mensen niet past oorlog te voeren en zich aan gevaar bloot te stellen. Hij betrekt dit weliswaar niet expliciet op de situatie van het ogenblik, maar zijn betoog lijkt toch allerminst vrijblijvend. Christenen verkiezen toch zeker de ‘waeren liefelijcken Vrede’ boven oorlog, meent hij, en als er nog enige ‘hertneckige krijgs-gesinde’ mochten zijn, dan dient deze toegeroepen te worden dat zij naar ‘Eenicheyt’ moeten streven. Ze moeten naar Erasmus luisteren. Het jaar 1630 geeft in de pamfletten een beeld als dat in het jaar daarvoor te zien: nu mengen zich ook de remonstranten (waarschijnlijk bij monde van ds VVtegenbogaert) in de diskussie, die voor het grootste gedeelte weer uit anti-vredesge-schriften bestaatGa naar eindnoot59. Uit het jaar 1631 is over deze kwestie niets in de verzameling overgeleverd. De eerste onderhandelingen zijn inmiddels op niets uitgelopen. Daarentegen vinden we in 1632 zowel waarschuwingen tegen de kwade bedoelingen van de trouweloze Spanjaarden als een enkele aansporing om vrede te sluitenGa naar eindnoot60. Al deze geschriftjes bestaan meestal uit een betoog in proza, waarvan weer een klein deel, op meer of minder populair niveau, de vorm heeft van een Dialoog, 't Samenspreeckinge, Gespreck of iets dergelijks. Twee - beide uit 1630 en tegen de vrede - zijn op rijmGa naar eindnoot61. In mei 1633 mengt de Leuvense hoogleraar Erycius Puteanus zich in de diskussieGa naar eindnoot62. Deze jeugdvriend van Vossius onderhoudt verschillende vriendschappelijke kontakten met geleerden uit het Noorden, o.a. met Constantijn Huygens. In zijn Belli et pacis statera, qva indvciae auspicio regio inter provincias regias et foederatas tractari coeptae, expendentur, in Leiden bij Elsevier gedrukt en bestemd voor zijn landgenotenGa naar eindnoot63, weegt hij de voor- en nadelen van de oorlog en de vrede in een aantal punten tegen elkaar af. Na een algemene lof op de vrede, die altijd tot voordeel van een ieder strekt en zo het kwaad van de oorlog benadrukt, spreekt Puteanus o.m. over de ellende die de burgers in het Zuiden van de oorlog met de Republiek ondervinden. Ook dreigt het gevaar dat, als men nú geen vrede sluit, het overwicht dat de Noordelijken reeds verkregen hebben, nog groter zal worden. Frederik Hendrik wordt door hem (in de vertaling) geprezen als: ‘hunnen Wijsen / Voorsichtigen / ende Stercken Velt-Oversten’, die zo grootmoedig en gematigd is dat hij ‘de Heerlijckheyt des Oorlogs aende Conditien van Vrede onderwerpt’. Puteanus ziet ook - terecht - dat het hier om een oorlog gaat waarbij achter de schermen veel meer landen betrokken zijn dan alleen Spanje met de Zuidelijke | |
[pagina 233]
| |
Staten en de Noordelijken: veel naburige vorsten ‘voeren Oorlogh in eens anders Lant / op dat sy dien uyt het hunne mogen uyt-sluyten’. Hij verzucht: ‘ick schame het te seggen: In een spanne / jae in een puntken aerde / is den Oorlogh van geheel Europa’Ga naar eindnoot64. Wat bij Puteanus een argument is tegen de oorlog, is volgens andere schrijvers in die tijd een argument er voór. Zo erkent ook de (anonieme) auteur van het Vrymoedigh discovrs, op de tegenwoordighe handelingh van Treves [etc.]Ga naar eindnoot65 ten volle dat de vredesonderhandelingen in Den Haag een zaak van internationaal belang zijn, waar geheel Europa zijn ogen op richt. Behalve waarschuwingen tegen hernieuwde ‘inwendighe qualen’ en schade aan het handelsbelang, zal vrede in de Republiek grote gevolgen hebben voor de rest van Europa, en wel: kwade gevolgen. Spanje zal zijn handen vrij hebben en zijn macht in de rest van Europa en in de Nieuwe Wereld herstellen. Waarom hebben wij geen Cato die betoogt dat we de Spanjaarden uit de Nederlanden moeten verdrijven en de zeventien provincies van de vreemdelingen zuiverenGa naar eindnoot66? Het is duidelijk dat de schrijver van deze politieke beschouwingen aan de kant staat van De Charnacé. Wat dat betreft laat hij zich aan het eind van zijn betoog ook aardig in de kaart kijken, als hij mogelijk verwijt van partijdigheid aan zijn adres afwimpelt met een beroep of ‘de treffelijcke deuchden van den Coning van Vranckrijk ende onverghelijckelijke wijsheydt van synen grooten Cardinael’. Frankrijk is immers zo machtig dat het zeker geen oorlog samen met ons hoeft te voeren, behalve als overwegingen van vriendschap en ‘onderlinghe verstant’ dat zouden vereisenGa naar eindnoot67. In dit verband is ook een prent over de Haagse vredesonderhandelingen - een visueel middel tot beïnvloeding van de openbare mening, evenals nu - veelzeggend. Hij draagt als titel: Het groot balet ghedanst door de Coninghen en de Potentaten, Vorsten ende Republiecken op den zael van 't bedroefde ChristenrijckGa naar eindnoot68. Hieronder ziet men een zaal waarin de vorsten van Europa samen een ballet dansen, onder leiding van de Franse koning. (De in november 1632 gestorven vorsten Gustaaf Adolf en de koning van Bohemen zijn als lijk aanwezig). Protagonisten zijn (rechts): de koning van Frankrijk, Frederik Hendrik en de Zweedse generaal Banner, met tegenover hen (links): de koning van Spanje en zijn bondgenoten. De in de lucht zwevende nijd heeft twistappels op de grond gezaaid, en een ‘bestraffende Enghel presenteert den Vrede’. Onder de plaat wordt de verschillende partijen elk een ‘stance’ in de mond gelegd; in de eerste wekt de Franse koning Oranje op om samen met hem de ‘winst van dit balet’ te behalen. De anderen dansen mee! De ‘twist-soeckende nijdt’ roept enigszins paradoxaal de vorsten toe dat ze zich moeten schamen, en de engel heeft het laatste, moralistische woord: hij maant een ieder om de vrede weer te laten groeien, en tevreden te zijn met wat God hem gegeven heeft.
Puteanus' betoog voór de vrede wekt beroering: reakties volgen direkt. Zijn geschrift wordt in het Zuiden beschouwd als een landverraderlijk document en verboden; het brengt de schrijver zelf in grote moeilijkheden. De Spaanse ministers laten een (anoniem) tegenschrift schrijven, de zg. Anti-Puteanus, die - aan-gezien er een afkeurend oordeel van Barlaeus over Puteanus' Statera in is opgenomen - in de (oudere) literatuur aan deze wordt toegeschrevenGa naar eindnoot69. Barlaeus beklaagt zich echter in een brief aan Huygens, van 23 juli 1633, dat men buiten zijn medeweten deze brief, die hij in vertrouwen aan een kennis had gezonden, | |
[pagina 234]
| |
in het boek heeft opgenomenGa naar eindnoot70. De Anti-Puteanus wordt op zijn beurt in september 1633 door de Noordelijke Staten verboden. De Statera zelf wordt in de Noordelijke Nederlanden druk gelezen. Het werk wordt in het Hollands vertaald, onder de titel Des oorlogs ende vredes waegschale [...], uitgegeven bij Isaac Burchoorn in Den HaagGa naar eindnoot71. Men reageert in proza en in rijm. In Den oprechten waeg-schaels-evenaerGa naar eindnoot72 zijn twee protesten gebundeld tegen een eerder verschenen pamflet dat Het oordeel van seecker geleert man over Puteanus' werk bevatGa naar eindnoot73. Deze ‘voortreffelijke Hollander’, wiens betoog wordt overgenomen, had beargumenteerd dat Puteanus met zijn geschrift de ongelukkige oorlogsvoering van de Spaanse koning zó duidelijk maakt, dat er maar éen reaktie mogelijk is: je moet nooit met smekende en tranen stortende vijanden die in een veel zwakkere positie verkeren, gaan onderhandelen! Tegen een dergelijk onchristelijk betoog komen nu twee Bruintje Beer-poëten in verweer. Pieter Nootmans, factor van de Haagse rederijkerskamer ‘De jonge Bataviers’Ga naar eindnoot74 verwijt de schrijver eerst gebrek aan menslievendheid, en daarna weinig begrip voor de voordelen van de vrede die de wijze Puteanus heeft aangetoond. Het is de vrede, rijmt Nootmans, Waerin de Edel-man, de Borger, Koopman, Boer,
Nae sijn vernoegde wensch, en harts- begeeren voer.
Daarna is het woord aan dezelfde Isaac BurchoornGa naar eindnoot75, bij wie de vertaling van Puteanus' Statera uitkwam; deze heeft ook dit pamflet uitgegeven. Burchoorn is behalve boekverkoper en -drukker ook dichter, die zich van tijd tot tijd bij belangrijke politieke gebeurtenissen zowel van pen als drukpers bedient. Hier heft hij een Hollandschen Weder-Galm aan, die de ‘nietige uytspraeke van het verkeerd Oordeel, grondeloos uyt-schaterende’ op de ‘diepsinnige’ Waeg-schale van Puteanus moet verdoven. Evenals in Nootmans' rijmsel vinden we als eerste argument voór vrede een ethische overweging: het is schandelijk om oorlog te wensen, Want Ooreloogh dat is een al-vernielend Beest,
't Geen noyt in Redens-woonst' is aengenaem geweest.
Als tweede punt geldt dat het materiële welzijn van de burgers door de oorlog geschaad wordt: 'T is langh genoegh gekriigt, geschoren en geschat,
En in der Burg'ren beurs onhebbeliick gevat.
Deze Burchoorn heeft zich in hetzelfde jaar 1633 kennelijk als vredeskampioendichter opgeworpen, hierbij de belangen van Pauw en zijn vredespartij dienend. Op 15 december, als de gedeputeerden van het Zuiden naar huis gezonden dreigen te worden (wat ondanks de protesten van Pauw gebeurt), stelt Burchoorn op de valreep een prijsvraag op, waarin ‘Den Hollandschen Vrede-Man’ tot elk van de achttien steden van Holland een versje richt, met de vraag ‘waerom dat de langhghewenschte, soo binnen als buyten-landsche Vrede den al-vernielenden bloedigen Oorlogh niet en is over-winnende?’Ga naar eindnoot76 De antwoorden hierop worden voór eind januari 1634 door ‘verscheyde wel-bezielde Poëetsche Geesten’ afgewacht, | |
[pagina 235]
| |
‘binnen welcken tijdt den geest-verlichtende Apollo, met de negen Sangh-Godinnen, dagelijcx op Helicon, ter Vergaderinghe sal verschijnen.’ Een traditionele poëtische prijsvraag dus, zoals bijvoorbeeld die van de Amsterdamse Academie, die in 1630 eveneens reakties van dichters vraagt op een vraag van politieke, aktuele aard. Er zijn inderdaad antwoorden binnengekomen, die Burchoorn een paar jaar later in zijn Spiegel der statenGa naar eindnoot77 behandelt. In zijn terugblik op de prijsvraag betreurt hij de onsuccesrijke afloop van het vredesoverleg, 't welck' ongetwijffelt de meeste In-woonders van beyde kanten niet ten besten en heeft behaegt / mits den geduyrigen Oorlogh meest alle neeringen ontzenuwt / de Landen bederft / de Velden ontvrucht / ende soo doende d' In-gesetenen van dien gantsch kael ende berooyt maecktGa naar eindnoot78. De antwoorden op de prijsvraag vindt hij over het algemeen zowel qua inhoud als qua vorm beneden alle peil. Eén daarvan, Den Hollandschen schoutet antwoordt aen den Hollandschen Vrede-ManGa naar eindnoot79, is wel zo'n schijngedicht dat de dichter, die de Helicon heeft willen beklimmen, er van afgegooid is, ende dat om sijn grondeloose woorden / die uyt de pen even soo vloeyende zijn uyt-geloopen als het zeep-sop uyt een wasch-tobbe / ofte ten minsten als het braecksel uyt een droncke-mans keel-gat. Ik zie in deze tekst wat poëtisch élan betreft weinig verschil met het rijmwerk van onze Burchoorn, maar de inhoud, die gedekt wordt door het motto: ‘Siet Crocodilsche Moorders Tranen, // Hoort hoe sy ons den Vreed vermanen’ beviel hem natuurlijk nietGa naar eindnoot80.
Zo is in het jaar 1633 de politieke situatie, waarin de pamfletten de mensen a.h.w. om de oren vliegen en men in proza, poëzie en beeld de andere partij vliegen tracht af te vangen. Men mag verwachten dat in brieven en ongetwijfeld ook in gesprekken de diskussie over ‘vrede of oorlog’ zich doorzet. Huygens, die uit hoofde van zijn funktie hier nauw bij betrokken is onderhoudt, zoals we zagen, vriendschapsbanden met Puteanus, evenals trouwens met andere geleerden uit het Zuiden, bijvoorbeeld de priester-jurist Wendelinus. Ook uit diens correspondentie met Huygens blijkt in de jaren 1632-33 een grote bereidheid tot hereniging met het NoordenGa naar eindnoot81. Op 17 juni 1633 zendt een neef van Puteanus Huygens de Statera toe, met de wens dat het spoedig vrede mag worden. Huygens bevindt zich dan bij de prins, in het juist veroverde Rijnberk, terwijl de onderhandelingen in Den Haag moeizaam doorgang vinden. Frederik Hendrik heeft dan, naar het schijnt, nog niet alle gedachte aan vrede verworpen. Huygens ontvangt ook van zijn zwager De Wilhem, eén van de raden van de stadhouder, een exemplaar, maar hij spreekt zich niet over het boekje uit. Op 3 juli schrijft hij dat hij geen tijd heeft er over te oordelen! Als hij ziek thuis in Den Haag is gekomen, ontvangt hij al wel het eerste lofdicht op Frederik Hendriks overwinning van Rijnberk; natuurlijk van de ijverige Barlaeus, die Huygens al bij zo vele oorlogsdaden van de prins heet van de naald Latijnse lofdichten stuurdeGa naar eindnoot82. In de correspondentie van de diplomaat Huygens vindt men nauwelijks een spoor van diens eigen standpunt in de vrede-oorlogdiskussie van deze tijd. Hij klaagt alleen over het ‘gerucht’ en ‘geraes’ dat hem in maart en april, voór Frederik Hendriks vertrek naar Rijnberk, belet zich aan de | |
[pagina 236]
| |
poëzie te wijden.Ga naar eindnoot83 Hooft, in de zomer met de zijnen ‘als ballingen bujten den zichteinder der nieuwmaeren’ op het Muiderslot levend, vraagt in zijn brieven aan zijn zwager Baek naar de laatste berichten, ook over het Haagse vredesoverleg. Hij reageert weinig enthousiast op de verovering van Rijnberk en spreekt zijn twijfeld uit over het politiek-strategische belang van deze oorlogsvoortgang, waartoe, zegt hij, volgens sommigen De Charnacé ons heeft opgeruidGa naar eindnoot84. Hooft wijdt zich in deze zomer van 1633 vooral aan zijn werk aan zijn Tacitusvertaling en de Historiën, dat naast het gezelschap van zijn vrienden zijn direkte aandacht opeist.
Hiermee zijn we dan weer terug bij ons uitgangspunt: Huygens' versje voor Tesselschade, als zij bij Hooft logeert, en de reaktie van Vondel daarop. Waarom is de eerste vraag die Huygens ‘opraept’, als middel om Tessel aan het ‘spreken’ te krijgen (zoals hij het voorstelt), een vraag naar een lofzang op Frederik Hendrik, door Vondel? De politieke situatie suggereert als antwoord dat een dergelijke vraag inderdaad voor de hand lag, omdat juist op dat moment Frederik Hendriks waarschijnlijke keuze voor de oorlogspartij een diskutabele keuze is. We zagen in 1633 enige ‘minor poëts’ als stemmingmakers optreden, temidden van een legertje pamflettisten. Ze zijn slechts een voorbeeld van de wijze waarop indertijd bij alle belangrijke gebeurtenissen dichters zich in de actualiteit mengden. Hun gedichten werden, soms onder een prent, soms zonder prent op plano, of ook wel als boekje, in de boekwinkels ‘heet van de naald’ aangeboden, gekocht en gelezen. Dat juist nu Vondel als ‘stemmingmaker’ in aanmerking zou moeten komen, is begrijpelijk. Ten eerste behoort hij, ook al is het in de periferie, tot Huygens' kring en heeft hij tot nog toe Frederik Hendriks daden in vele gedichten bejubeld. Ten tweede mag weliswaar een gedicht als de Zegesang volgens de kunstrechters Huygens, Hooft en Barlaeus niet in aanmerking komen voor de hoge lof die de allergrootste dichters toekomtGa naar eindnoot85, zij zullen niet hebben ontkend dat Vondels lof ‘effektiever’ was dan een voor het grote publiek veel moeilijker te begrijpen gedicht als Hoofts De Hollandsche Groet of Barlaeus' Latijnse gedichten. (Dit bepaalt dan tegelijk de geringere literaire waardering).
Heroïsche poëzie, die de glorierijke daden van helden bezingt, behoorde in theorie tot het hoogste literaire genre. Huygens is het daarmee eens. Ook in zijn gedichtje lijkt hij op deze opvatting een beroep te doen: de hoogste funktie van poëzie is heldendom bezingen dat tot bewondering en navolging kan aansporen. Moge Vondel zijn dichterschap daartoe weer aanwenden! We hebben gezien dat Vondel een andere notie over de taak van de dichter als argument hanteert om zich tegenover Huygens te stellen. Maar staat zijn antwoord verder los van de politieke diskussies van dat moment, waarin zovelen argumenten aanvoeren om de partij van hun keuze te steunen? En dit in de tijd waarin de stad Amsterdam een bijna eenzame positie inneemt in het algemeen gevoelen binnen de Republiek, die nu sterk tot oorlogsvoortzetting neigt? Door de zaak zo voor te stellen suggereer ik een verband dat niet zonder meer aanwijsbaar is, zeker niet voordat het hele complex van de verhouding tussen literaire, geestelijke en maatschappelijke ontwikkelingen van deze tijd is onderzocht. Toch meen ik dat op grond van de ons ten dienste staande gegevens de veranderde verhouding van Amsterdam t.o.v. de oorlogsvoering en de politiek van Frederik Hendrik wel degelijk betrokken zal moeten worden bij de verklaring van de veran- | |
[pagina 237]
| |
dering in Vondels poëzie. We zagen hoe de in 1627 liberaal geworden Amsterdamse regering openlijk de machtstrijd met de calvinistische predikanten aanbindt en hoe deze uitloopt op een nederlaag van de kerk. Van ‘gewetensdrang’ is in de jaren 1629-30 geen sprake meer. Bovendien gaat Holland, met Amsterdam als machtigste stem, in deze jaren een krachtige vredespolitiek voeren. Ook dit vormt een aspekt van de machtstrijd tussen staat en kerk. Zo vermeldt de schrijver van het Discovrs van 1630, waarin hij zich keert tegen predikanten die van de kansel tegen vredesonderhandeling prediken, dat een predikant die onlangs de voorstanders van de ‘Treves’ voor vijanden van het land uitmaakte, die slechts eigen voordeel zoeken, daarover ‘voor de Roo-deur’ is bekapitteld. De predikant beriep zich op zijn kerkeraad, maar de schrijver meent dat bepaalde zaken alleen ‘in Sijne Princel. Doorl. ende der H.H. Staten Raeds-Tempel’ behandeld behoren te worden, en dat deze niet ‘profaen’ gemaakt mogen worden door ze op de markt te brengenGa naar eindnoot86! De stad zal echter, doór zijn vredespolitiek, hoe langer hoe meer in conflict komen met de generaliteit én de stadhouder. In het werk van Vondel van deze jaren vinden wij de veranderingen op de magistraatskussens terug. Het enige lid van de stadsregering dat hij voór 1628 prijst, is de oud-burgemeester C.P. Hooft, die na 1611 zijn invloed heeft verloren. Er lijkt mij alle reden om Geyl te volgen als deze in zijn samenvatting van de diskussies over de datering van de Roskam deze tekst toch liefs op 1626 steltGa naar eindnoot87. Zou Vondel ná de libertijnse overwinning, als de machtsperiode van de Bickers begint, nog geklaagd hebben over onverstand dat goede (d.w.z. niet corrupte) regeerders niet aan het roer stelt, vraagt Geyl. Inderdaad zien we hoe Vondel in zijn Amsteldams wellekomst, bij het bezoek van Frederik Hendrik aan Amsterdam, namens de stad niet alleen de stadhouder bejubelt als de ‘Doorlughtighste der helden’ (vs. 87), maar ook verzen vol lof wijdt aan enige vroedschapsleden: de burgemeesters Pieter de Vlaming en Jacob de Graef, en schepen Harmen van de PollGa naar eindnoot88. In 1629 draagt hij zijn Zegesang (in de editie-Blaeu) op aan de regeerders ‘der wijdberoemde koopstad’ Amsterdam, d.m.v. een gedicht waarin hij Amsterdam prijst als de krachtigste (want rijkste) en waakzaamste in de oorlogvoerende NederlandenGa naar eindnoot89. De burgemeesters zijn nu goden geworden, aanbeden door de andere stedenGa naar eindnoot90 en door de stadhouder bewonderd, die op God, de burgemeesters en zijn ‘deugd’ vertrouwt, als hij te velde trekt. Vondels muze volgt in zijn gedicht ‘het triomfeerend swaerd’, maar in het loftrompetgeschal klinkt nu -anders dan in de Verovering van Grol, twee jaar tevoren- voor het eerst de wens: ‘Hier is, hier is het oorlooghsende’ (vs. 560). In 1630 volgen dan de gedichten waarin de gewetensvrijheid, macht en rijkdom van Amsterdam bezongen worden. Deze floreren onder een vooruitstrevende regering, die niet verstrooid wordt door ‘wrevel-geest’ of door machinaties van predikanten, maar die door zijn wijs beleid de stad tot een ware keizerin van Europa maaktGa naar eindnoot91. In 1631 geeft Vondel een laatste trap tegen de door hem verafschuwde calvinisten en hun onverdraagzame leerGa naar eindnoot92. Dan breken de hekeldichten af: dit in de tijd dat, dank zij het beleid der burgemeesters, de vroegere objekten van hekeling zijn verdwenen. In 1632 prijst Vondel weer Herman van de Poll, wiens stem het ‘loflyck Raedsbesluyt’ stijfde om het Athenaeum Illustre te stichten, dat in Amsterdam zijn poorten opent voor ieder die, met de cultuur der Ouden tot leidraad, recht op eigen onderzoek verlangt. Dit is het jaar waarin de officiële vredesonderhandelingen, ge- | |
[pagina 238]
| |
leid door de Hollandse raadpensionaris, in het centrum van ieders belangstelling staan. Dan schrijft Vondel de gedichten waarin het verlangen naar vrede sterk gaat spreken. In 1633, als lof op de stadhouder zeker niet meer in het belang van de stad is, verdwijnen de gedichten op Frederik Hendrik. De Trevisten en anti-Trevisten gaan door met het bestrijden van elkaars politiek. Ethische argumenten dekken hierin vaak meer materiële belangen. Puteanus' redelijk betoog, hoewel druk gelezen en besproken, heeft geen effekt (eerder ongekeerd) en de vredespartij gaat verliezen. In deze tijd schrijft Vondel zijn Vredewensch als reaktie op Huygens' vraag. Behalve het gedicht op de gestorven aartshertogin Isabella vinden we in dit jaar enige treurdichten op de dood van kinderen van de Amsterdamse hoogleraar Vossius. Maar ook een gedicht ter nagedachtenis van burgemeester Van Beuningen. Vondel herinnert hierin aan de dag dat de raad ‘om’ ging, dank zij de oude zieke Van Beuningen, die zich nog maar net naar het raadhuis slepen kon om zijn beslissende stem uit te brengen. Hiermee werd de ‘gouden vryheyd’ geredGa naar eindnoot93. Deze bwondering voor opofferende en wijze regeerders van de stad zal blijven bestaan. Men vindt deze weer in de Gysbreght van Aemstel, vier jaar laterGa naar eindnoot94. Dit zijn de mannen die de bloeiende handelsstad de kroon van Europa hoe langer hoe vaster op het hoofd zetten, en die daarom een vredespolitiek t.o.v. Spanje voorstaan.
In Vondels Vredewensch vindt men eerst een waarschuwing aan de al te krijgslievende Frederik Hendrik, die nu niet meer wordt voorgesteld in zijn funktie van ‘redder en helper der burgers’, maar als een vurige leeuw, belust op oorlogsvoering, zonder oog te hebben voor het risico dat hij loopt. Recente voorbeelden laten bovendien zien dat de oorlogsfortuin blind is, en dus hem ook kan treffen. Op grond hiervan moet Huygens de prins zó ver brengen dat hij vrede boven oorlog stelt. We zagen hoe Vondel vervolgens eerst enige algemene uitspraken aanvoert om zijn ‘vredewens’ kracht bij te zetten. Evenals in de gedachte van het blinde oorlogslot en het afwijzen van onmatigheid in krijgs- en veroveringszucht kan men hierin stoïsch-humanistische ideeën herkennen. Een dergelijk beroep op de vredes-sententiën der Ouden treft men zowel bij Puteanus als bij de tegenpartij aan. Evenals in hun betogen schakelt ook Vondel daarná over op argumenten die op de oorlog van het moment slaan, en begint hij met humanitaire overwegingen betreffende de beklagenswaardige burgers, die de oorlogsellende aan den lijve ondervinden. Dit zijn sinds 1629 vooral de bewoners van de Zuidelijke provincies. Waarschijnlijk acht de Brabantse Vondel deze provincies als ‘natuurlijk’ bij die van het Noorden behorend, en beschouwt hij hen daarom ook als deelhebbers aan de ‘inlandsche vruchten’, die, zoals hij in zijn specificatie van de oorlogsellende uiteenzet, gemaaid worden door het ‘uitheemsch schuim’. Het ‘schuim’ zal wel op de beruchte huursoldaten slaan, màar met de kwalifikatie ‘uitheemsch’ accentueert hij het feit dat de Zuidelijke Nederlanden door vreemde indringers zijn bezetGa naar eindnoot95. De ‘nagebuur’ die ‘ons’ uit eigenbaat jaarlijks aanvalt en juicht als ‘wy’ ten onder gaan, kan ook moeilijk opgevat worden als ‘de Zuidelijke Nederlanden’. We moeten daarbij denken aan de Oostelijke grens, waar de troepen van de Oostenrijkse keizer in een strijd met de Duitse protestantse vorsten en Zweeden gewikkeld zijn. Deze vormen als bondgenoot van Spanje een voortdurende bedreiging. Zo wekt de plunderzucht van 's keizers generaal graaf Zu Pappenheim, die in het vorig jaar tot ontzet van Maastricht de linies van Frederik Hendrik had aangeval- | |
[pagina 239]
| |
len, Vondels afschuw op. Dit m.n. in een grafschrift op Pappenheim uit eind 1632Ga naar eindnoot96. Tot slot komt Vondel met een politiek commentaar dat - zoals we zagen - in die tijd vaak gehoord wordt. Het is kennelijk ons noodlot dat wij het vuile werk moeten opknappen, in het voordeel van anderen. ‘De strijd van heel Europa’ wordt op een puntje ervan uitgestreden, verzuchtte Puteanus al, en de tegenpartij erkende het.
Misschien kunnen we de vraag naar de ‘verklaring’ van de nieuwe fase in Vondels werk nu reeds anders benaderen. Nogmaals: het gaat zeker niet aan om de invloed van stoïsch-humanistische of religieuze ideeën te onderschatten. Als men in Vondels poëzie van deze jaren Erasmus' pacifisme herkent, blijft echter de vraag waarom diens stellingname tegen oorlog en voór vrede tussen alle christenen nú zo sterk gaat spreken. Vondel bewonderde, blijkens enkele gedichten uit 1622, Erasmus immers al veel eerder, en kende ook zijn vredelievendheidGa naar eindnoot97. Eveneens is hij in het begin van de jaren '20 al in aanraking met Vergilius en diens Aeneis gekomenGa naar eindnoot98. Ook Vondels doopsgezinde jeugd is een ‘feit’. Als men nu - met Rens - aan De Groot de rol van katalysator toekent, kan men zich voorstellen hoe diens religieuze, vredelievende idealen zowel Vondels gerichtheid ‘van huis uit’ als zijn latere ideële verworvenheden kanaliseert. Maar dan nóg moet de uitstraling van De Groot t.o.v. Vondel wel als zeer groot gezien worden. Rens gaat hier m.i. ten onrechte voorbij aan Vondels betrokkenheid bij het welzijn van zijn stad, waarvan de in zijn verdraagzaamheid vooruitstrevende regering al eerder zijn grote bewondering heeft. Als de RomeinsGa naar eindnoot99 menen dat Vondels doopsgezinde ideaal juist in het streven van deze stadsregenten a.h.w. geprojekteerd kon worden, geven ze een relatie aan tussen Vondels werk, ideeën en ‘werkelijkheid’, die in zijn complexiteit meer recht doet aan de gegevens die ons nu ter beschikking staan. We moeten bedenken dat de politieke ideeën van de voorstanders der vrede zo gemakkelijk hun ethische verantwoording konden krijgen (en ook kregen) vanuit een, door niemand aan te vechten, christelijke en humanistische levensinstelling. Waarschijnlijk ook om deze reden zal Vondel zich het politieke vredesideaal van een door hem bewonderd stadsbestuur eigen hebben kunnen maken. Als hij met De Groot kennis maakt is zijn nieuwe ‘identificatie’ met de stad en haar regeerders al een feit. Dat deze een vruchtbare bodem vormde voor ethisch ideeëngoed van oud-christelijke of stoïsch-humanistische afkomst is dan begrijpelijk. De Vredewensch moet inderdaad beschouwd worden als een document waaruit bevestiging van veranderde ideeën blijkt. Deze ideeën kunnen echter niet los gezien worden van de politieke situatie waarin Vondel leeft. Als dichter levert hij hiermee, én met een beroep op literaire opvattingen over de taak van de poëzie, een bijdrage tot een aktuele diskussie. Den Haag, maart 1977. |
|