Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingWeerwerk; Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.Van Gorcum & Comp. B.V., Assen 1973. Van Gorcums literaire bibliotheek no 22. Een jaar of drie geleden vroeg de redaktie van Spektator mij, een bespreking te leveren van het ‘Festschrift’ voor Stuiveling, Weerwerk. Ik had een onweerspreekbaar exkuus om dat steeds weer uit te stellen: bezigheden, ik mag wel zeggen stuivelingse beslommeringen. Nu ik eindelijk tijd heb, merk ik dat ‘drukte’ toch niet de enige reden is voor dit ongepast lange uitstel. De aard van het boek zelf is daar mede debet aan. Het drijft de recensent - die toch graag bespreken wit onder de noemer ‘Stuiveling’ - tot wanhoop, omdat er voor zo'n gerichte behandeling nauwelijks aanknopingspunten zijn. Behalve natuurlijk waar het de op de man gespeelde stukken zijn, maar daar kan de aandacht maar beter niet op gevestigd worden. Ik denk nu niet aan de degelijke (aanvullende) bibliografie van Stuivelings publikaties door Winifred van de Velde, en wil ook nog graag een uitzondering maken voor het stuk van mevrouw Van de Raa, dat nuttige informatie geeft over de VvL. Ook heb ik de spontane bijdragen van de drukker (‘De verzorging van dit boek was bij Van Gorcum in goede handen’ lezen wij in het Voorwoord) niet op het oog, bijdragen die bestaan uit een zelfs voor deze barre tijden exorbitant hoge score aan drukfouten, tot in de titels. Nee: de stukken van Huygens, Schmook en Van Elslander, dat zal je als gehuldigde gebeuren! Vroegtijdige levensberichten van een man die, toen ik hem het laatst zag, nog dertig jaar voor de boeg leek te hebben. Dat soort ronkende loftuitingen kan men niet straffeloos over een blakend gezonde persoon schrijven, en vooral niet wanneer men zich nu net richt op die Stuiveling die wij allen al lang kennen: de publieke figuur. Zonder op het belang daarvan te willen afdingen, ik kan mij niet voorstellen dat er veel lezers zitten te wachten op drie fotografen, geknield rond een algemeen bekend beeld. Over de rest van het boek hoef ik niet zo lelijk te doen, maar wat het met Stuiveling te maken heeft is mij ook nu nog niet duidelijk, behalve dan waar het sommige betangstellingen van de scheidende hoogleraar betreft (Multatuli bijvoorbeeld), of voorzover het zijn ‘ongemene veelzijdigheid’ (Voorwoord) weerspiegelt. Of dat laatste een voordeel is, mag men betwijfelen, want de lezer denkt daarbij eerder aan Vakwerk (zit er niet een echo in de titel van de feestbundel?) dan aan de over de 19-de eeuw handelende studies uit bijvoorbeeld Rekenschap, en dat lijkt mij niet gunstig voor de gehuldigde. Voorde rest: wat heeft Stuiveling van doen met de poëzie-analyse waar bijvoorbeeld Wilmink, Lenstra, Vis zich mee presenteren, of met de toepassing van point of view opvattingen en andere theoretische koncepten (Van Bork, Van den Bergh)? Zoals de redaktiekommissie zegt: het zijn vrienden en (ex)medewerkers die wij op het feest bijeen zien, en dat is, literair-wetenschappelijk gezien, de enige reden van hun aanwezigheid. Maar dan juist: had de redaktie niet een indeling in rubrieken kunnen aanbrengen, in plaats van alles hudjemudje door elkaar af te drukken? Het lijkt wel alsof alles is opgenomen in volgorde van binnenkomen van de kopij. Als er gerubriceerd was, had bijvoorbeeld het boven vermelde loftrompetteren in een reservaat plaats kunnen vinden; de dokumentaire bijdragen waren bij elkaar gekomen, de interpretatieve en theoretische artikelen eveneens, en de rest had historisch geordend kunnen worden. Ik zal het boek maar bespreken alsof het zo in elkaar zit. Dokumentair zijn (behalvedeal genoemde en grotendeels op zeven voet afstand gezette stukken): het artikel van Van de Velde, ‘Rekenschap der bibliografie’, waar men het een en ander vernemen kan over plannen, op stapel of in de ijskast, voor een grondige aanpak van de bibliografie van onze letterkunde. Gezien de rol die Stuiveling bij de ontwikkeling daarvan gespeeld heeft, is het geven van zo'n overzicht een aardige manier van huldigen. Dan het stuk van Verkruysse, waarin, binnen het kader van éen van de door Van de Velde besproken projekten, een analyse gegeven wordt van het | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
tijdschrift Critisch Bulletin (dat eerder aan Stuivelings voorganger dan aan hem zelf doet denken). Inmiddels weten wij, door Verkruysse zelf, meer over het onderwerp, maar toen dit stuk gepubliceerd werd, leverde het een duidelijk bewijs van de korrigerende werking die van zo'n analytische dokumentatie kan uitgaan. Er blijkt niet zoveel te kloppen van het konventionele beeld dat wij van het blad hebben. Tot slot hoort in deze rubriek de al genoemde, degelijk opgezette, bibliografie door mevrouw Van de Velde thuis. Alle betrouwbare informatie van feitelijke aard is welkom, dus dit stuk ook.
Volgt de rubriek: interpretaties van individuele teksten plus ‘theoretische’ (de aanhalingstekens zijn nodig) studies. Ik laat deze afdeling niet voorgaan omdat de aanpak eerder doet denken aan Stuivelings opvolger dan aan hem zelf, maar meer omdat ik het lekkerste voor het laatst wil houden, en dat zijn in dit geval de historische artikelen. De laatste zin van de vorige alinea impliceert al dat ik niet zo geestdriftig ben over de theoretische inbreng in deze bundel, ook niet waar het tekstinterpretatie betreft. Het meeste profijt heeft de lezer bij de stukken van Vis (tekstinterpretatief) en Van den Bergh (drama-theoretisch). Vis bespreekt Nijhoffs Sonate, en legt een paar interessante mogelijkheden op tafel, volgens een procédé dat men ‘close reading’ pleegt te noemen. Dat de muziek een belangrijke rol speelt in het gedicht, wordt al door de titel ervan zelf aangegeven. Ik geloof overigens weinig van de door Vis geponeerde direkte relatie tussen sonnet en sonate (ook niet waar het de oorsprong van die woorden betreft), maar Nijhoff kan daar natuurlijk heel goed mee spelen, en Vis heeft alle recht om op zijn beurt van die mogelijkheid uit te gaan. Zijn betoog zou, lijkt mij, gewonnen hebben aan overtuigingskracht als hij wat meer gezegd had over de specifieke mogelijkheden van het sonnet (in het algemeen), want vreemd genoeg doet hij dat niet. Naar het stuk van Wilmink heb ik verbaasd staan kijken. Blijkbaar kent hij de bestaande literatuur over het door hem besproken gedicht (Rodica en Dodica van Van Ostaijen) niet, want als hij bijvoorbeeld Uyttersprot gelezen had, zou hij weten dat wat hij wél zegt niet nieuw is (de kermisattraktie) terwijl hij andere dingen niet zegt. Nu valt voor de lezer die de surprise al kent een overmatige nadruk op het (ruiterlijk toegegeven maar toch misschien niet helemaal onvermijdelijke) vastlopen van de analyse. Tenslotte Lenstra, over De verjaardag van Staring. Eigenlijk kan dit stuk best ondergebracht worden bij de afdeling Literatuurgeschiedenis, en daar slaat het een goed figuur: informatief en met veranderingen in de belichting van Staring en zijn werk (voor mij tenminste), waardoor het gedicht een stuk interessanter wordt dan het op het eerste oog is. Alleen. Lenstra vond het nodig om een paar begrippen uit de verteltheorie te gebruiken, zoals ‘auktoriale’ en ‘alwetende’ verteller, begrippen die hij verkeerd toepast terwijl ze toch al met argwaan benaderd moeten worden. Ook Lenstra's verwijzing naar de rhetorica is te willekeurig. (Het is ook nooit goed, dóen ze eens wat aan theorie en dan deugt het weer niet). Dan de stukken die men theoretisch angehaucht kan noemen, of die zelfs helemaal theoretisch zijn (in de zin van ‘op de systematiek mikkend’). Van Bork bepreekt De kappellekensbaan, een boek waar nooit genoeg over geschreven kan worden, met de aandacht gericht op het point of view. Het is, voor een zo rijk boek, een wat schrale behandeling geworden. Als recentere theoretische opvattingen over het gezichtspunt waren verdiskonteerd, had de analysant vast meer kunnen bieden; ook hadden studies over de ‘dubbelroman’ en de ‘roman in de roman’ materiaal kunnen leveren (ik houd natuurlijk rekening met de datum van schrijven van het artikel, maar dan nog). Nu houdt de lezer de konklusie over dat Boon op éen punt funktioneel speelt met de relatie verhaalrealiteit. Een uitgangspunt, eerder dan een resultaat. Als laatste in deze afdeling het meest theoretische artikel van de bundel: dat van Van den Bergh, die een (inderdaad ontbrekend) ‘kort begrip’ van de drama-problematiek wil geven. De studie is stimulerend, laat ik daarmee beginnen; hij wekt vooral tegenspraak op maar dat is op zich zelf uitstekend. Alleen, waarom hanteert Van den Bergh van die zonderlinge kategorieën? Om te beginnen koketteert hij met de pragmatiek op een wijze waar de linguist geen brood van lust. Dan komt hij met een gebruik van de term ‘referentieel’ dat lijkt op wat anderen ‘mimetisch’ noemen maar niet op ‘referentieel’ in de gebruikelijke zin. En tenslotte gebruikt hij het woord ‘drama’ in de zin van ‘drama-tekst’ (als hij zegt: ‘het drama is onvoltooid’) maar ook in die van ‘geakrualiseerde tekst’ (‘in het drama speelt de referentiele werking een belangrijke rol’). De aanvechtbaarheid van de terminologie maakt, dat de poging tot onderscheid van dit genre t.o.v. de andere ‘hoofdgenres’ | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
(als ze bestaan) hoogst twijfelachtig wordt. Immers, als bedoeld wordt - en dat moet wel - dat de drama-tekst ‘onvoltooid’ is, dan vraagt men zich af waarom dat van andere literaire teksten niet gezegd zou kunnen worden? Het artikel is dus aanvechtbaar, maar het kan een broodnodige diskussie opnieuw op gang brengen (zo moet mijn kritische reaktie maar gelezen worden). Bij mijn weten is dat nog niet het geval geweest, en dat is dan vermoedelijk een aanwijzing voor het geringe kontakt tussen literatuurstudie en dramaturgie plus drama-theorie. Wat in ieder geval uit Van den Berghs stuk duidelijk wordt, is dat dat geringe kontakt schadelijk is voor beide partijen, en de weinig gelukkige toepassing van een paar termen uit de linguistiek en de literatuurtheorie kan in ieder geval ten gevolge hebben dat in een proces van bijrichten een bijdetijdse literaire dramatheorie ontstaat. Misschien dat Van den Bergh daar zelf nog eens mee door gaat? Volgt een rubriekje miscellania. Daarin hoort de notitie van Braches over een litho van Richard Roland Holst thuis; de aanwezigheid van deze schakel naar de prentkunst zal de verzamelaar Stuiveling deugd doen. Of hij even veel belangstelling voor Bruintje Beer en Mao heeft als Rudolf Geel, betwijfel ik. Ik vraag me af of men niet een heleboel van China moet weten voordat men zo'n onderwerp te lijf kan gaan (Bruintje laten we maar rusten, want om Stuiveling te plezieren had Geel eerder Bulletje en Bonestaak moeten nemen). Nu wordt er het een en ander beweerd dat zacht gezegd nogal provisorisch aan doet. Wie ooit een chinees literair tijdschrift in handen heeft gehad, weet dat men daar struikelt over de tekeningen; en dat die tekeningen heel vaak een moralistisch karakter hebben (al sedert lang hebben, moet ik er bij zeggen). Waarom zou men daarbij aan stripverhalen denken, en niet bijvoorbeeld aan emblematiek? Ik zeg niet dat dat moet, maar Geel maakt niet duidelijk waar zijn optiek op gebaseerd is. Enfin, ik houd niet van die modieuze praatjes over strips, daar gaat het natuurlijk om. Misschien is dit wel taalbeheersing, want Geel is de enige vertegenwoordiger van dat door Stuiveling mede beheerde vakgebied.
Tenslotte de hoofdschotel, in ieder geval voor mij: de historisch gerichte literaire stukken. Het begint (niet in het boek maar in de chronologie) met een stuk van Oskamp over ‘construemarks’ waar ik niets over kan zeggen. Het is erg specialistisch, en dan binnen het specialisme van mevr. Draak en niet dat van Stuiveling. Die moet ons dus maar eens vertellen of keltologen dit artikel dienen te kennen. De volgende: Herman Pleij, met een alleraardigst stuk - hij spreekt zelf van tekstinterpretatie ten dienste van de historicus - over een 16de eeuws historielied. Nieuwsgierigheid is Pleij's bedrijf; ik bedoel, dit artikel is eerder uit de school van Hellinga dan uit die van Stuiveling. Wat heel persoonlijk is, dat is de intense belangstelling voor de wijze waarop de gewone man zijn (laat-)middeleeuwse Umwelt ervoer. Wij kennen die interesse ook al uit andere stukken van Pleij, en er is in onze letterkunde-studie volop plaats voor. Men mag hopen dat Pleij de tijd zal vinden voor een breed opgezette beschrijving vanuit die sociale belangstelling. Dan de rederijkerij, met Van den Doel, die De Castelein na probeert te schaken. Eerlijk gezegd: ik zie meer bokkesprongen dan paardesprongen. Zou De Castelein inderdaad van die onoplosbare raadsels opgegeven hebben, waarbij bijvoorbeeld zonder aanwijzingen het bord gedraaid moet worden? Geen schaker zou het in zijn hoofd halen. De schaak-liefhebber die Stuiveling schijnt te zijn zal het er nog wel moeilijker mee hebben dan ik, die van De Castelein toch al niets begrijp, en slecht schaak. Voorwaarts, naar een van de sterkste afdelingen in het boek: de 17de eeuw. Ten eerste draagt Veenstra een artikel bij over een rei van Hooft, waarin op spitzeriaanse wijze het probleem van de wereldharmonie aan de orde gesteld wordt. Het is een degelijk stuk, met éen bezwaar: de wel erg didaktische inslag. Men zou Veenstra liever iets minder hebben zien uitwijden over algemeen bekende dingen (zoals de mikrokosmos-makrokosmos relatie; de elementen- en temperamentenleer), en wat meer toepassing op Hooft hebben willen meemaken. Maar misschien moet een artikel in zo'n boek wel rekening houden met een heel brede lezerskring, en dan kan ik alleen maar zeggen: het smaakt naar meer (maar dan wel: meer Hooft). Verder: Grootes over Vondels Aenleidinge, een stuk dat men eigenlijk moet leggen naast het artikel van mevr. Witstein in het Tds v Ned. Taal en Lett. over het zelfde onderwerp. Ik zal mij bij Grootes houden. Hij korrigeert op de behoedzame wijze die men van hem kent, het gebruikelijke beeld van Vondels poetikale verhandeling. Opnieuw wordt duidelijk dat Vondel, net als alle andere 17de eeuwers, ‘zijn klassieken kende’, en dat de Aenleidinge pas betekenis krijgt tegen die | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
achtergrond van variërend spelen met door de traditie geijkt materiaal.
Dan een sprong naar de 19de eeuw. (Vreemd, die afwezigheid van de op het moment zo intensief bestudeerde 18de eeuw, maar dat ziet men natuurlijk alleen als men het boek in stukken knipt en chronologisch uitlegt). Behalve het al genoemde artikel van Lenstra over Staring, is, uiteraard, Multatuli aanwezig, twee maal zelfs. Eén keer in een artikel van Ross, waar weer eens gezocht wordt naar een ‘model’ voor enkele Havelaar-figuren. De veiling waarbij Sjaalman zo slordig met de Aglaja omgaat is het uitgangspunt, de veilingmeester en het veilinggebouw worden (half, zoals het hoort) achterhaatd, Kruseman wordt een beetje in Droogstoppel gestopt. Bij dat laatste aarzel ik toch wel; jammer dat Ross andere claims (Voûte) niet bespreekt. Verrassend is het tweede stuk over Multatuli, namelijk dat van Luger, waarin éen van die vele randfiguren uit Multatuli's leven (de schaker Van der Linde) kompareert, en opnieuw blijkt dat onze grootste schrijver tegelijk onze naiefste is. Hij wordt weer keurig voor andermans karretje gespannen, maar lijkt alleen maar een soort medelijden voor zijn exploitanten te hebben (niet het grote medelijden van Hermans, geloof ik). Het doet deugt dat ook als schaker Multatuli zijn mannetje stond, maar als Multatuli-maniak weet je natuurlijk allang dat hij geen knoeipot zou kunnen zijn op een gebied waar hij zich met zo veel animo op bewoog. Een bloemlezing van Multatuli's brieven aan allerlei zonderlingen en specialisten, wat zou dat een kostelijk boek worden! Ter afsluiting wat voor mij de grootste verrassing van het boek was: de ontroerende onthulling van Endt over de achtergrond van Gorters gedicht In de zwarte nacht: de zelfmoord van de zuster van Willem Witsen. Endt lijkt zich te willen exkuseren voor een biografistische slipper, maar waarom zou hij? Zolang hij niet denkt dat hij nu het gedicht ‘verklaard’ heeft, kan men alleen maar blij zijn met dit verfijnd getekende silhouetje, en met de toevoeging aan ons inzicht in de ontwikkeling van Gorters gevoelsleven. Materiaal voor een grote biografie. En wie zou die dan moeten schrijven? Juist. Waarom begint hij er dan niet aan?
Dat was dan Weerwerk. Konklusie? Een boek waaruit men een paar dingen éen maal leest, waarin men andere dingen op kan zoeken (op dokumentair gebied), waarvan men een enkele bijdrage voor verdere diskussie gebruiken kan, en waarbij men hier en daar hoopt dat de auteur nog eens wat meer over het onderwerp zegt. Een beetje een rommelig boek. Een moeilijk boek om te recenseren. (JJO)
PS Dit stuk is niet bedoeld als een afscheidsbrief aan het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek. | |||||||||||||||||||
Hermine J. Vieu-Kuik. De Nederlandse letterkunde in het Noorden. In: De letterkunde in de achttiende eeuw in Noord en Zuid. Antwerpen enz. 1975. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden deel 6, p. 5-328. ƒ 85, -.Lang wachten wordt niet altijd beloond. Althans niet geheel. Het uiteindelijk verschijnen van deel 6 van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (GLN) betekent zeker een aanwinst voor onderzoekers van de 18e-eeuwse literatuur, maar dan voornamelijk door de uitstekend gedocumenteerde beschrijving van de Zuidnederlandse literatuur, of liever, van het Zuidnederlandse literaire leven, door J. SmeyersGa naar eindnoot1. Op het hoe en waarom van het tekortschieten van het Noordnederlandse gedeelte (door H.J. Vieu-Kuik), zal ik hieronder ingaan. Natuurlijk moet men grote bewondering hebben voor iemand die het in onze tijd nog aandurft als eenling een handboek of een groot onderdeel van een handboek te schrijven, en moet men waardering hebben voor de kwaliteiten die Vieu-Kuik's werk bezit, maar één en ander neemt niet weg dat haar werk beoordeeld binnen de opzet van de GLN. dus beoordeeld als specialistisch handboek (naslagwerk, standaardwerk) op het gebied van de 18e-eeuwse letterkunde in (Noord-)Nederland, helaas, teleur stelt. Wat mag men anno 1975 van zo'n standaardwerk verwachten? In ieder geval drie dingen:
| |||||||||||||||||||
16. Methodologische verantwoordingDe lezer heeft recht op een verantwoording van doet, opzet en werkwijze, zodat hij een beter inzicht kan krijgen in de visie van de schrijver, in de selectienormen, in de begrenzing van het object - en daardoor in de vragen waarop het werk een ant- | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
woord zou kunnen geven. Niets van dit alles treffen we aan. Het begrip letterkunde is kennelijk zeer ruim opgevat, ook de opera wordt bijv. besproken, maar de selectie van de te behandelen auteurs is zéér beperkt: slechts 21 auteurs krijgen een afzonderlijke behandeling.Ga naar eindnoot2 Op welke wijze beschrijft Vieu-Kuik de literatuurgeschiedenis? In feite als een chronologische opsomming van auteursbiografieën, al worden de auteurs in meer of minder functionele groepen bij elkaar geplaatst en d.m.v. inleidingen in ruimere verbanden opgenomen. Die groepen zijn:
Reeds dit overzicht van hoofdstuktitels kan de lezer duidelijk maken, dat er nauwelijks sprake is van constitentie in deze behandeling van de 18e-eeuwse letterkunde. Waar moet de lezer terecht die geen biografische, maar bijv. een genologische vraag te stellen heeft? Een hoofdstuk of paragraaf over de roman ontbreekt! Gegevens over de roman moet men verspreid zoeken onder de inleiding op hfdst. 5 De vrouw in de literatuur, onder auteurs van romans Wolff, Deken, Post, Feith, en onder...Van Effen. Maar wat te doen met de talrijke romans waarvan de auteurs geen vrouwen zijn, of waarvan de auteurs niet afzonderlijk behandeld worden, of waarvan de auteurs niet bekend zijn? Bepaalde traditionele genres worden kort (en met een onduidelijke begrenzing) besproken in de laatste paragraaf van het inleidende hoofdstuk: het epos, lyriek, de dramatiek, de pastorale, didactiek en fabel, hekeling, het sprookje en de droom. Kennelijk heeft Vieu-Kuik zelf de beperkingen van de biografische aanpak ervaren en een dergelijke paragraaf nodig geacht. Het dramatische genre wordt, met de geschiedenis van het toneel en de opera, besproken in hfdst. 4 Op weg naar de schilderende dramatiek, waar overigens niet de beoefenaren van de classicistische tragedie (Huydecoper, Rotgans), maar alleen de blijspelschrijver Langendijk een afzonderlijke behandeling krijgt. Rotgans was reeds besproken onder hfdst. 1 Dichters uit het begin der eeuw. Ook een beoefenaar van het burgerlijk drama, zoals Nomsz, krijgt geen afzonderlijke behandeling. Spectatoriale geschriften komen aan de orde in het voor mij wat duister gebleven hfdst. 2 De geest der Verlichting in de tijdschriften. Eerst wordt in dit hfdst. de Verlichting behandeld, vervolgens Van Effen, en tenslotte Weyerman. De tijdschriften worden niet besproken in de inleidende bladzijden over de Verlichting, maar binnen het onderdeel over Van Effen. Een volslagen verrassing is het om onder Van Effen ook de imaginaire reisverhalen behandeld te vinden (p. 165, 166). Wanneer ergens duidelijk wordt dat niet meer volstaan kan worden met een beschrijving van de literatuurgeschiedenis als een becommentarieerde aaneenrijging van auteursbiografieën, is het in dit werk van Vieu-Kuik. Een behandeling van 1o. periodes, stromingen en stijlen, 2o. genres, 3o. thema's, het geheel aangevuld met bio-bibliografische overzichten, is toch het minste waarnaar in een traditioneel handboek gestreefd zou moeten worden. Binnen een dergelijke opzet zouden ook literair-theoretische en literair-sociologische aspecten aan bod kunnen komen, waarvan nu nauwelijks sprake is. - Het enige aspect dat bij Vieu-Kuik volop aan bod komt, is het comparatistische: in de ruimste zin van het woord, inclusief de relaties van literatuur met andere kunsten en met wetenschappen. - De vraag wat Vieu-Kuik zich in haar werk exact tot doel gesteld heeft, komt bij lezing ervan voortdurend op, maar wordt nergens afdoende beantwoord. Uit het Woord vooraf kan men de volgende uitspraken bijeenbrengen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
Het ‘Naschrift’ dat uit dezelfde tijd dateert als het ‘Woord vooraf’ (najaar 1973), releveert Vieu-Kuik's doel(en) nog als volgt. Het werk wil:
De punten 2 en 3 en de daarmee samenhangende punten 7 en 6, vallen op als de eigen ‘stem’ van Vieu-Kuik: 1o. de hechte relaties tussen literatuur en schilderkunst; 2o. de zeer vroege parallelle ontwikkeling van Romantiek en Verlichting. Mijns inziens is het eerste facet alleszins de moeite waard om in een afzonderlijke publikatie behandeld te worden: het is een boeiend en weinig bestudeerd onderwerp. Een dergelijk werk zou mogelijk de leemte hebben kunnen opvullen tussen Gerard Brom's monografieën over de schilderkunst en de literatuur resp. in de 16e en 17e eeuw, en in de 19e eeuw.Ga naar eindnoot4 Het tweede facet wordt m.i. niet waar en zelfs niet waarschijnlijk gemaakt, vooral niet gezien datgene wat juist R. Mortier en in zijn voetspoor W. van den Berg, over Verlichting Vroege of Preromantiek en Romantiek geschreven hebben.Ga naar eindnoot5 Het gebruik dat Vieu-Kuik daarbij van de term ‘romantisch’ en ‘romantiek’ maakt, is uitermate verwarrend omdat het niet periode-gebonden is, maar ‘van alle tijden’ (ook Gothiek en Barok worden ermee in verband gebracht), en bovendien niet kunstrichting-gebonden. Een dieptepunt is de suggestie op p. 198 dat Romantiek en de z.g. romantische spelen van Rodenburg, Vos en Bredero iets met elkaar te maken hebben - alsof Te Winkel en naderhand W.A.P. Smit nooit over dit misverstand geschreven hebben. | |||||||||||||||||||
2o. NaslagkarakterOnder het naslagkarakter zou ik al datgene willen verstaan wat een boek bruikbaar maakt als eerste stap van een onderzoek of studie: het overzichtelijk en beknopt weergeven van de stand van onderzoek; het efficiënt toegankelijk zijn van de inhoud d.m.v. inhoudsopgave en register(s); het de weg wijzen naar volgende stappen van onderzoek door zorgvuldig geselecteerde literatuurverwijzingen en opgave van bronnen. Reeds bij een oppervlakkige kennismaking met deel 6 van de GLN kan men vaststellen dat de bijdrage van Vieu-Kuik aan deze eisen niet voldoet - zulks in tegenstelling tot de bijdrage over de Zuidnederlandse letterkunde door J. Smeyers. Het overzichtelijk weergeven van de stand van onderzoek lukt nog het beste in de biografische paragrafen, op bepaalde andere plaatsen is Vieu-Kuik er veel minder in geslaagd: het inleidende hoofdstuk Enkele aspecten van de achttiende eeuw in Nederland levert geen overzichtelijk beeld op, maar tamelijk verbrokkelde informatie, doorspekt van titels en namen - alle groten der aarde worden genoemd. Hetzelfde geldt bijv. ook voor de inleiding over Rationalisme en Verlichting (van hfdst. 2). Over het belang van allerlei details kan men voorts twisten, maar niet over de vraag of in de tekst bijv. het huidige adres en huisnummer vermeld moet worden van de woning waarin Bellamy twee eeuwen geleden in Utrecht verbleef (p. 292), of over het belang van de jaartallen van de grootvader van Rhijnvis Feith (p. 276). Hoewel het werk door Vieu-Kuik gedateerd is op oktober 1973, geeft het zeker niet de stand van wetenschap tot dat moment weer. Uitgezonderd enige werken van P.J. Buijnsters, is literatuur vanaf 1970 niet meer verwerkt. De toegankelijkheid van de inhoud is voor een gebruiker met één of meer gerichte vragen minimaal. De inhoudsopgave is zeer globaal gehouden en volgt de fijnere onderverdelingen die Vieu-Kuik zelf in de tekst geeft, niet. De plaatsen van de Aantekeningen worden niet vermeld. Een bezwaar is bovendien dat de inhoudsopgave zich achterin het boek bevindt, nà het Zuidnederlandse gedeelte, in plaats van voorin het boek, voorafgaand aan de tekst. Compenseren uitvoerige registers het gemis aan een gedetailleerde inhoudsopgave? Het moge absurd klinken, maar het antwoord luidt: neen. Nu is efficiënte hanteerbaarheid nooit een sterk punt geweest van de GLN: alleen in de 2e druk van deel 2 vindt men registers!Ga naar eindnoot6 Het plan zou altijd geweest zijn om na voltooiing van de reeks een speciaal registerdeel uit te geven (vergelijkbaar met de Algemene geschiedenis der Nederlanden). Dat betekent bij het uitgavetempo tot nu toe (1939-...), dat er pas een registerdeel zal komen wanneer het grootste deel van het werk reeds verouderd of zelfs sterk verouderd zal zijn, en weinig meer geraadpleegd. Smeyers heeft voor het Zuidnederlandse gedeelte zonder meer registers opgeëist. Heeft er geen overleg plaatsgevonden tussen beide schrijvers, heeft men inhoudelijke en technische uitgangspunten niet op elkaar afgestemd? Kennelijk niet. Inhoudelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
leidt dat ook tot vreemde (in)consequenties: Smeyers noemt in zijn gedeelte namen van 18eeeuwse Noordnederlandse auteurs die in het Noordnederlandse gedeelte zelf niet voorkomen. Het ontbreken van registers is voor enkele stafleden van het Instituut voor Neerlandistiek (van de Universiteit van Amsterdam) aanleiding geweest om alsnog een gecombineerd register te vervaardigen op titels en eigennamen:
De literatuurverwijzingen en bronnenopgaven zijn zeer wisselend van kwaliteit en kwantiteit. Meestal wordt slechts een beperkt aantal redelijk bruikbare literatuurverwijzingen gegevenGa naar eindnoot8 (zij het met inconsequente en slordige titelbeschrijvingen); soms wordt volstaan met een simpele verantwoording als ‘In hoofdzaak ontleend aan het college van Prof. Overdiep over de 18de eeuw’ (P.L. van de Kasteele), of met helemaal niets (P. van Woensel). In het geval Bellamy echter wordt in afwijking van de normale werkwijze van Vieu-Kuik, vóór de eerste aantekening een literatuurlijst over Bellamy meegedeeld.Ga naar eindnoot9 Van de meeste auteurs wordt geen afzonderlijk overzicht van de werken gegeven, slechts in enkele gevallen gebeurt dat om onduidelijke redenen: bij Weyerman (een lijst van boektitels in de tekst) en bij Van Alphen (een lijst van volledige titels vóór de eerste aantekening).Ga naar eindnoot10 In het Naschrift verwijst Vieu-Kuik voor verdere informatie naar het Documentatieblad van de Werkgroep 18e eeuw, en naar de laatste druk van...het niet-specialistische Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde door Gerard Knuvelder! Het snel opzoeken van de Aantekeningen levert nogal eens problemen op: soms staan ze na het gehele hoofdstuk, dan weer na een paragraaf. De inhoudsopgave verwijst er, zoals gezegd, niet naar. | |||||||||||||||||||
3o. NauwkeurigheidHet lijdt geen twijfel dat zelfs het meest zorgvuldig gecontroleerde werk een aantal feitelijke onnauwkeurigheden, inconsequenties en fouten zal bevatten. Het aantal daarvan is in Vieu-Kuik's werk echter zo groot, dat men aan zorgvuldige controle en correctie wel moet twijfelen. Enkele voorbeelden mogen volstaan: 1. Spelling van eigennamen
2. Een selektie van andere onnauwkeurige plaatsen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
Enkele afwijkende jaartallen:
Na de behandeling van deze drie gezichtspunten (methodologie, naslagkarakter en nauwkeurigheid) zou ik nog enkele kritische kanttekeningen willen maken. In de eerste plaats betreft dat het geven van citaten - soms verscheidene tamelijk lange citaten na elkaar -, zonder bronvermeldende inquit-formule, zodat de lezer zich meer dan eens afvraagt wie er eigenlijk aan het woord is (vooral in het inleidende hfdst.). In de tweede plaats betreft dat de ruimte die Vieu-Kuik in het Naschrift gemaakt heeft voor de, ik zou haast zeggen, privé-polemiek met W. van den Berg, n.a.v. diens kritiek op haar dissertatie. Dit Naschrift dient immers mede als een ‘captatio benevolentiae achteraf’, waarbij een deel van de tekortkomingen verklaard wordt door ruimtegebrek. In de derde plaats is het onbeschroomd gelijkstellen van fictionele figuren met personen uit de werkelijkheid principieel onaanvaardbaar (o.a. p. 221-222, 248, 285). Dit leidt tot een absurde situatie op p. 248. Hier stelt Vieu-Kuik eerst Sara Burgerhart, Alida Leevend en Betje Stamhorst gelijk aan Betje Wolff, en vervolgens verwijt ze Betje Wolff dat ze zich zelf te ideaal uitbeeldde in haar werk: ‘Enigszins irriterend is dit wel’. In de vierde plaats is het bijzonder storend dat de afbeeldingen op volstrekt willekeurige plaatsen ingevoegd zijn: tegenover de tekst over Poot staat de afbeelding van Langendijk; tussen de paragrafen over Feith en Bellamy de afb. van Van Effen, etc. Er rest mij tenslotte één onbeantwoorde, pijnlijke vraag: wie is medeverantwoordelijk voor de wijze van totstandkoming, of: wie had mevr. Vieu-Kuik de uitgave van haar werk in deze vorm moeten afraden? Functioneert er nog een redactie van de GLN? In het Woord vooraf wordt W.A.P. Smit bedankt als degene die haar het werk toevertrouwd had - als redactielid? Heeft hij of een eventueel ander redactielid het werk op z'n publiceerbaarheid bekeken? Hebben degenen die blijkens het voorwoord kritische en stimulerende adviezen gegeven hebben, negatief geadviseerd? Heeft de uitgever, Y.P. Stasse, het werk niet beoordeeld of door deskundigen laten beoordelen?
Wat valt er bij zoveel kritiek positief te waarderen? Vieu-Kuik heeft ongetwijfeld een eigen stemgeluid laten horen, waarvan dat van de relatie tussen literatuur en schilderkunst - en bij uit breiding tussen literatuur, kunsten, wetenschappen en levensbeschouwing - zonder meer de moeite waard genoemd kan worden. Haar belangstelling is zeer breed, haar belezenheid zeer groot. En passant komen er ontzaglijk veel literatuur- en cultuurhistorische zaken in haar werk ter sprake. Bepaalde onderwerpen springen er uit: de gebroeders Van Haren; geschiedenis van toneel en schouwburg; en vooral: de vrouw in de literatuur. Natuurlijk krijgen Wolff en Deken bijzondere aandacht: maar liefst 32 pagina's afzonderlijke behandeling (op een totaal van 328 pagina's), en een voortdurende vermelding door de gehele tekst. Betje Wolff is de meest voorkomende auteursnaam in Vieu-Kuik's werk, de Willem Leevend het meest genoemde werk.Ga naar eindnoot11 Mijn eindoordeel luidt: een werk met kwaliteiten, maar als specialistisch handboek (naslagwerk, standaardwerk) mislukt. Mijn waardering voor het Handboek van Gerard Knuvelder is met dit alles sterk toegenomen. (ANP) | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
Nagelaten brieven van P.A. de Genestet 1829-1861. Verzameld, geannoteerd door Mw. C.M. Verkroost.Uitg. Elmar B.V. - Delft 1976 (ƒ 44,50) | |||||||||||||||||||
Waarde Van Lennep. Brieven van De Schoolmeester, toegelicht door Marita Mathijsen.Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam 1977 (ƒ 23,50) De hier gezamenlijk te bespreken briefuitgaven laten zich ten dele met elkaar vergelijken: het gaat om twee negentiende-eeuwers, tijdgenoten die beide als dichter hun bekendheid hebben gekregen, ja, die tot dusver als briefschrijvers nauwelijks bekend waren en van wie bijna gelijktijdig een eenzijdige correspondentie het licht ziet. Paradoxaal genoeg weten we uit de nadrukkelijk als leesuitgave - en niet als studieuitgave - bestempelde editie van Van de Linde dat de andere zijde verloren is gegaan, terwijl we uit de als volledig en wetenschappelijk gepresenteerde editie van de brieven van De Genestet niet eens gewaar worden of de antwoorden wel bestaan. De twee briefschrijvers op hun epistolaire merites beoordelen en vergelijken is moeilijk maar niet ondoenlijk. Moeilijk, want uiteraard krijgt de lezer een geflatteerd beeld uit een bloemlezing van de aantrekkelijkste fragmenten uit de 150 brieven aan een oude trouwe vriend. Tegenover die Schoolmeester op z'n voordeligst staan dan de complete brieven en kattebelletjes van De Genestet gericht tot een groot aantal personen tot wie hij soms maar in een oppervlakkige relatie stond en die alleen met elkaar gemeen hebben dat zij de schrijfsels van de beroemde adressant verzuimd hebben aan de vergetelheid te gunnen. Toch heeft het feit dat de Schoolmeester-brieven wekenlang tot de HP top-tien behoorden en De Genestet nooit tot die zaligheid zal geraken een andere oorzaak dan b.v. het prijsverschil. Immers, wie diens 268 brieven heeft doorgeworsteld en zich de vraag stelt of uit die massa een aardige bloemlezing voor de hedendaagse lezer zou zijn samen te stellen, moet beginnen met zijn normen omlaag te schroeven en houdt vervolgens een mager handjevol over, waaronder b.v. Br. 159, 211 en 263, waarin niet onaardige wendingen voorkomen en dat is het dan wel. De brieven van de Schoolmeester, en we vermoedden dat al op grond van enkele voorpublikaties in De Revisor, horen nu eenmaal ineens en voorgoed tot de top-tien van de Nederlandse epistolaire literatuur, in een adem te noemen met die van Hooft, Potgieter, Multatuli, Van der Tuuk, Van Gogh en Walraven. Wellicht wordt er nog eens bij toeval een belangrijke briefwisseling van onder het stof opgedolven, maar de telefoon doet de toekomst somber inzien: het stemcontact na zeven uur en in de weekends lijkt het pleit definitief gewonnen te hebben. Zodra ooit de grote, eveneens wetenschappelijk verantwoorde editie van alle brieven van de Schoolmeester een feit zal zijn geworden, zal de onpartijdige lezer waarschijnlijk moeten erkennen dat een ongeïnspireerde Schoolmeester nog altijd beter is dan een De Genestet op zijn briljantst. Wat de inhoud van de brieven betreft, ik acht het hier niet de plaats die uitgebreid te resumeren. In tal van meestal opgetogen recensies is over die van Van de Linde genoeg opgemerkt. Dat het Leidse schandaal, directe aanleiding tot zijn Engelse ballingschap, juist in het leven van Van de Linde | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
plaatsgreep, mag voor hem persoonlijk een zware slag geweest zijn, het heeft een onmiddellijke aanleiding tot corresponderen opgeleverd en de brieven een element van spanning verschaft; ze gaan tenminste ergens over. Ze worden kort en informatief ingeleid, waarna de voetnoten volgen, in dit geval de hoofdnoten, want de aantekeningen gaan merkwaardig genoeg aan de betreffende brieven vooraf. Al lezend kom je mysterieuze verklaringen tegen, zonder enig idee te hebben waar die verklaringen straks bij zullen horen. Dit systeem ontneemt de lezer de kans om bij het lezen van de brief zelf uit te maken welke verklaringen hij wèl en welke hij niet wil naslaan. Of je leest ze en moet ze dan onthouden om ze straks te gebruiken of je slaat ze konsekwent over en moet dan straks terugbladeren. De bedoeling ononderbroken leesgenot te garanderen is prijzenswaardig, maar het middel is nu eenmaal ondeugdelijk. Zijn de brieven van Van de Linde gewoon leesbaar, de brieven van De Genestet worden geacht leesbaar te zijn vanuit cultuurhistorisch oogpunt, een signaal voor de lezer om op zijn hoede te zijn. De Genestet is immers een belangrijk dichter en een van de voorvechters van het modernisme, in de vierde plaats - de lezer die mij hier van rekenkundig onvermogen wil betichten moet eerst p X maar lezen - belichten zijn brieven ‘verschillende aspecten van het 19-eeuwse leven’, zoals de afstanden van Bloemendaal naar Rotterdam en van Amsterdam naar Nunspeet, ja aan sommige brieven kleven nog de resten van de sluitzegels. Voor filatelisten erg jammer dat daar geen facsimiles van zijn afgedrukt. Ook zou de briefwisseling interessant zijn voor de geschiedenis van de geneeskunde, niet alleen ‘om de artsen die soms terloops met hun medicamenten genoemd worden, maar méér nog doordat we indirect vernemen hoe ze (wie? wat? BL) ervaren werden...’ (p. X). Niet alleen door dit zieke proza, maar ook doordat veel familieleden door vliegende tering, moeraskoortsen, stuipen en andere ongemakken het leven lieten, waartegen door wakkere heelmeesters opgetreden werd met beproefde middelen als kinine, ijzer, jodium, spaanse vliegen achter oor, massaas, gebeden en afleiding, begrijpt zelfs een jongerejaars Teleac-medicus dat hier nog heel wat te leren valt. De tuberkelbacil maaide om zich heen, links en rechts vielen de slachtoffers als korenhalmen, maar de predikant en familievader De Genestet komt daardoor nauwelijks uit de plooi: Fiat Voluntas en hij gaat weer over tot de orde van de dag: preken en het redactionele werk voor de Christelijke Volksalmanak. Een Leids schandaal, dat een Van de Linde voor domineesland behoedde, is bij een De Genestet absoluut ondenkbaar; het leed dat hèm overkomt lijkt juist eerder de dominee in hem te versterken. Genoeg over dat vermeende belang; het is wel een getuigenis van de bitterste armoede het belang van een correspondentie te willen afmeten aan restanten van opgeplakte frankeerzegels. Zo bezien verleende ZWO ten onrechte de subsidie, immers Verkeer en Waterstaat had hier over de brug moeten komen!
Zelfs in de Inleiding tot de Schoolmeesterbrieven vinden we nog wel informatie over de wijze van editeren, over spelling, interpunctie en annotatieproblemen. Niets van dat alles in de wetenschappelijke De Genestet-uitgave. Wèl heel wat over de voorgeschiedenis van de uitgave: ‘een redelijk gelukte doctoraalscriptie’ - helaas in het scriptie-archief van het IvN (UvA) onvindbaar, ook het resultaat is onbekend bij de Administratie - een regeringsopdracht in 1962, voltooiing van het manuscript in 1963 en pas 12 jaar later een argeloze bereidwillige uitgever. Weliswaar is een enkel facsimile opgenomen, maar dat betreft een preek en niet een der opgenomen brieven, zodat ook langs deze omslachtige weg de lezer de werkwijze van Mw. Verkroost niet kan reconstrueren. Al met al is haar verantwoording eerder een op verschillende en manke gedachten hinkend reclamepraatje dan wat in een wetenschappelijke brieveneditie een verantwoording zou dienen te zijn. Om van de kreupele stijl met zijn vele tante-Betjes (p. VII 4e al. Br. 107 nl) maar te zwijgen. De lijst van afbeeldingen geeft slechts hier en daar een bronvermelding. Twee dames worden in het voorwoord bedankt voor het uittikken van de brieven. Dat het hele boek knettert van de fouten zou hen als typistes wel eens brodeloos kunnen maken, ware het niet dat Mw. Verkroost twaalf jaar de tijd gehad heeft om de tekst te corrigeren. Mijn vele bladzijden tellende lijst van onjuistheden in het commentaar, slordigheden, vergissingen en andersoortige fouten hier reproduceren zou te vermoeiend voor de lezer, te veel eer voor de schuldige en te kostbaar voor deze pagina's zijn. De fouten tegen de chronologie zijn misschien het vermakelijkst. Willem II (Br. In 4) moet vanzelfsprekend Willem III zijn en Kneppelhout kan natuurlijk geen studievrined van De Genestet zijn geweest (p XXIV), want De Genestet was 10 jaar toen Kneppelhout Leiden verliet. Het bontst maakt Mw. Verkroost het wel bij Br. 106, waar zij De Genestet een brief laat richten aan een honderdjarige Bilderdijk. Wanneer auteurs tijdge- | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
noten zijn, laat zij ze maar al te gemakkelijk als vrienden optreden. Een voorbeeld van dit laatste: In Br. 54 n5 laat zij G. van der (sic) Linde en Drost tot Hasebroeks vriendenkring behoren, een vergissing die komisch wordt na vergelijking met Van de Linde's brief aan Van Lennep van 7 december 1843: Aart Veder spreekt in zijn ‘laatsten brief van een zekeren Hasebroek “die”, zegt hij, “thans eene aanzienlijke plaats onder de Hollandsche predikanten bekleedt”’. - Kent gij dien Heer, wie is hij? Ik herinner mij in mijne jeugd een scheelen Hasebroek met twee oogen die elkander gestadig in toorn aanstaarden en een onophoudelijk neusgeslorp hetwelk mij altijd den zuiger eener pomp te binnen bracht en dus een vacuum in zijn hoofd deed vermoeden. Zoo deze laatste onderstelling gegrond is geweest, verwondert het mij geenszins dat hij thans eene aanzienlijke plaats onder de Hollandsche predikanten bekleedt. (Waarde van Lennep, pp 111-112) Had zij Willems' dissertatie over Hasebroek (1939) geraadpleegd, dan had zij juist het tegenovergestelde over Drost kunnen vernemen, immers in een brief aan Potgieter beklaagt Hasebroek zich er juist over Drost nooit goed te hebben gekend (aldaar, p. XI). Zonder commentaar blijft het feit dat De Genestet in brief 268 aan Potgieter schrijft zeven jaar te verschillen met zijn aanstaande bruid, die vlgs. p. XXIX in 1838 geboren is - hier heet zij trouwens Catherina Jeanne, op p. 225 daarentegen Jeanne Catherina - terwijl De Genestet zoals bekend in 1829 werd geboren. Niet dat ik wakker lig van dit leeftijdsverschil, maar de wetenschap stelt nu eenmaal haar onverbiddelijke eisen.
Vervolgens een aantal kanttekeningen bij het door Mw. Verkroost geleverde commentaar dat soms terzake, vaak overbodig of nietszeggend is (b.v. Br. 22 n 12), vaak tekort schiet (b.v. Br. 29, Br. 102 n l), vaak ontbreekt (Br. 144 kollega Rogge, Br. 102, Br. 24 Pruisisch lot, Br. 47 de recensie, v.S., auteur van het bijgevoegde gedicht) vaak op de verkeerde plaats staat (Br. 31 n 2 had bij Br. 30 behoren te staan; Br. 64 n 2 hoort bij Br. 63), vaak raadselachtig is, zoals in Br. 143 n 2 waar Mw. Verkroost ons wil doen geloven dat met Sappho Mme de la Valière, minnares van Lodewijk XIV bedoeld kan zijn. Of in Br. 126 waar zij meent dat met ‘de Zangsterjes’ medewerksters van Aurora zouden zijn bedoeld i.p.v. de muzen. En dan zijn er nog kleinigheden als noten die niet in de tekst staan aangegeven en het irritante van het gebruik van asterisken nu eens voor eigen commentaar (Br. 29 en 4/), dan voor dat van De Genestet zelf (Br. 42). Zonder dat daar in de noten naar verwezen wordt, staan achterin - na enkele genealogische bijlagen die ik maar oversla - een literatuuropgave en een personenregister. Soms bevatte een voetnoot al een opgave van literatuur te hooi en te gras - waar-bij vaak een persoon wordt toegelicht door eenvoudigweg een boektitel te noemen (b.v. Van Vloten in Br. 20 n 5) -. Hier treden overlappingen op met soms curieuze fouten: de Van Vlotenbibliografie in het proefschrift van Mw. Mees-Verwey bevat volgens de literatuurlijst (p. 231) 1578 nrs. en volgens het personenregister 1538 nrs. Nu is het ongebruikelijk om bij een titel het aantal nummers te vermelden dat een in zo'n boek voorkomende bibliografie wel bevat, maar als men zo'n volstrekt overbodige mededeling doet en zich daarbij nog vergaloppeert ook...Bellamy krijgt hier (p. 234) geen literatuur, maar weer wel in een voetnoot bij Br. 124, Hasebroek komt in het Personenregister niet meer voor. Voor Potgieters oeuvre verwijst zij naar NNBW i.p.v. naar Zimmermans bibliografie, van Knuvelder gebruikt zij de 2e druk uit 1959 en bij Ter Haar ontbreekt het boek van Willems uit 1969. Als mevrouw Verkroost die twaalf jaar nu eens benut had...Een personenregister is het overigens niet, het is een lijst van enkele personen met wat literatuur. Een echt register ontbreekt. Het heeft er misschien de schijn van dat ik de uitgave van Mw. Verkroost met andere handschoenen heb aangepakt dan die van Mw. Mathijsen, maar ik kan er niet omheen: de zoveel geringere pretenties van de Schoolmeesteruitgave worden alle ruimschoots waargemaakt, die van de wetenschappelijke De Genestet-editie in geen enkel opzicht. Deze gaat mank aan een pretentieuze stortvloed van onsamenhangende wetenswaardigheden, onhandig gepresenteerd en gehanteerd, een in ontstellende mate falende akribie, gebrek aan inzicht in wat niet en wat wel, en in dit laatste geval hoe geannoteerd moet worden. Al met al een schromelijke onderschatting van wat een wetenschappelijke brieveneditie voor eisen stelt. Mw. Verkroost heeft destijds in Medisch Contact De Genestet de dichter van de tuberculose genoemd; zijn toch al aamborstige brieven hebben nu een teringachtige uitgave gekregen. Prognose infaust! Voor de Schoolmeester zie ik de toekomst heel wat gezonder in. (BL) | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
Endymion; sonnettencyclus van Louis Couperus, voor het eerst apart en integraal uitgegeven. Van een verantwoording voorzien door Marijke Stapert-Eggen.Met zeven gereproduceerde etsen van Peter Yvon de Vries. Oplage 1000 ex. Prijs ƒ 32,50. De 54 sonnetten die Couperus in 1904 en 1906 in Groot Nederland publiceerde, zijn tijdens C.'s leven nimmer in boekvorm gebundeld, ondanks de aandrang van zijn uitgever L.J. Veen. Een deel van de cyclus werd eerst in 1964 opgenomen in Marc Galle's bloemlezing Schimmen van glans. De volledige reeks werd bereikbaar door de publicatie in Louis Couperus. Nagelaten werk (1975) samengesteld door Richard Erbe. Het is mij niet geheel duidelijk waarom in 1976 nogmaals een (afzonderlijke) uitgave van de sonetten het licht moest zien. Couperus was bepaald geen groot dichter; hij zag dat zelf in, zijn tijdgenoten zagen dat in, en de hedendaagse lezers kunnen het slechts volmondig beamen. De hier besproken bibliofiele uitgave is nogal pretentieus esthetisch. Snorkelende zinnen als ‘...anno 1976 herrijst Endymion, beeldschoon opgesierd, uit het stof van Groot Nederland’ en ‘Couperus zou de etsen van Peter Yvon de Vries en de vormgeving van Gerritjan Deunk ongetwijfeld met genoegen hebben bekeken’ lijken mij een magere verantwoording. Bovendien zijn de in een los mapje bijgevoegde etsen weinig indrukwekkend. Het op een inlegvel gesuggereerde verband tussen Couperus' Endymion en de Endymion van Keats (‘A thing of beauty is a joy for ever’) is een wel erg misleidende suggestie: C.'s sonnetten zijn niet mooi, taalgebruik en beeldspraak zijn vaak zonder meer affreus, en een genot voor eewig, ach, blijkt ‘eeuwig’ in dit geval niet wat al te lang? (FdR) | |||||||||||||||||||
H. Hardenberg, Halen...Zakken. Verhalen over artiesten en toneelleven van vroeger.Den Haag, Kruseman 1976. ƒ 19,50. 144 blz. De publieke opinie over toneelspelers uit vorige eeuwen is meestal niet zo gunstig: men ziet toneelspelers vaak als zwervende artiesten, die een leven leiden waarin dronkenschap en zedeloosheid de boventoon voeren. Het wordt hoog tijd dat door degelijke achtergrondinformatie een genuanceerder beeld ontstaat. De titel van het boek van H. Hardenberg deed vermoeden dat door hem een poging daartoe zou worden ondernomen. Hij heeft getracht aan de hand van acht figuren uit verschillende eeuwen een beeld van de geschiedenis van het Haagse toneelleven te schetsen. Aan de orde komen bekende figuren als Jan Baptist van Fornenbergh, Adriana van Rijndorp, Catharina Lobé en Rosier Faassen. Een héél hoofdstuk wordt gewijd aan de pogingen van de uit Indische dienst ontslagen ambtenaar Dirk van Hogendorp om zijn toneelstuk Kraspoekol of de slaaven. Een tafereel der zeden van Neerlands Indieën (1800) opgevoerd te krijgen. Maar van het thema toneel wordt wel heel erg afgeweken in het hoofdstuk ‘De Haagse Figaro’, waarin Hardenberg het door mevrouw M.G. de Cambon-van der Werken vertaalde toneelstuk van Beaumarchais Het Huwelijk van Figaro of de dag der zotheid (1786) aangrijpt om breedvoerig over de oranjegezinde hofkapper Mourand te vertellen, die een aandeel had in de orangistische rellen op het Haagse Binnenhof in 1786. Dit hoofdstuk is representatief voor de fout waarin Hardenberg steeds opnieuw vervalt. Zijn afdwalen van het onderwerp en in voeren van anecdoten en wetenswaardigheden die slechts zéér zijdelings met het onderwerp te maken hebben, alles geschreven in moeizaam geconstrueerde zinnen, maken het de lezer moeilijk geboeid te blijven. De gegeven informatie is gebaseerd op weinig recente literatuur en eigen archiefonderzoek. Uit dit laatste zijn een aantal belangrijke nieuwe feiten aan het licht gekomen, die echter door een gebrekkige bronvermelding - een inventaris van geraadpleegde werken, zonder dat hij vermeldt welk feit waar vandaan komt - onduidelijk naar voren komen. De hele tekst is overvloedig voorzien van illustraties, maar ook daarbij was het misschien verstandiger geweest zich te richten op de hoofdfiguren; nu zijn er veel portretten van mensen die in het verhaal summier aan bod komen. Het wordt niet duidelijk welk soort publiek Hardenberg voor ogen had, maar zowel degene die uit louter belangstelling zich met het toneelleven bezighoudt, als hij die dit boek met wetenschappelijke interesse bekijkt, zal zich teleurgesteld voelen dat Hardenberg er niet in geslaagd is van een zo boeiend onderwerp een even boeiend en inzicht vernieuwend boek te schrijven. (B.S.) |
|