Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Reynaert bij hoog en laag, Goethe en het volksboek
| |
[pagina 196]
| |
gedrukt tot in de 19e eeuw, in Noord-Nederland Hn tot 1795. In 1566 wordt de uitgave van 1564 door Plantijn opnieuw gedrukt, nu met een Franse vertaling er naast, en waarschijnlijk ten dienste van het onderwijsGa naar eindnoot12. De rijmincunabel (D) met glossen - dat zijn proza-commentaren tussen de hoofdstukken - wordt vertaald en waarschijnlijk ook bewerkt tot Reynke de Vos, gedrukt in Lübeck 1498. Zo keert de vos terug naar Duitsland, waar in de 12e eeuw reeds een Reinhart had rond gezworven. Het is deze Reynke van 1498 (R.V.) die in Duitsland een nieuw leven begint. Hij bekeert zich tot het protestantisme in 1539Ga naar eindnoot13, vertelt zijn geschiedenis vervolgens weer in het LatijnGa naar eindnoot14 en wordt o.a. in 1797 onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk revolutionairGa naar eindnoot15. Onder de indruk van diezelfde gebeurtenissen zoekt na de executie van Lodewijk XVI Goethe troost bij zijn Reineke Fuchs (R.F.), die hij in 1794 in het licht bracht. Ondertussen was de incunabel van Lübeck, in de opeenvolging van nieuwe generaties vossen uit het zicht verdwenen en als het ware ontdekt door Friedrich August Hackmann, die hem in 1711 in Wolfenbüttel opnieuw uitgafGa naar eindnoot16. Deze Hackmanneditie vertaalde Johann Christoph Gottsched in het Hoog-duits in proza in 1752 en in 1783 werd de proza-incunabel uit Delft (Pd 1485) door L. Suhl opnieuw uitgegeven in Lübeck. Het waren deze beide uitgaven die Goethe gebruikte voor wat hij noemt ‘eine neue Nachbildung’ ‘Zwischen Uebersetzung und Umarbeitung schwebend’Ga naar eindnoot17, en dat bleek te zijn een epos in 12 zangen, geschreven in hexameters. Reynaert had de gunst van koning Nobel geruild voor die van een ander hof met zijn literaire elite. Hoe en waarom? Als we hem dat 18e eeuwse pakje eens uittrekken en die pruik afzetten herkennen we dan nog de oude vos, of lijkt hij dan meer op zijn tijdgenoot, die Hollandse boer? Bij al die bewerkingen van Reynaert-teksten valt het op, dat ieder het verhaal weer op zijn manier vertelt, waarbij men zich als het ware met zijn held identificeert alsof er geen vos vóór hem is geweest. Dat geldt voor meester Nivardus, Pierre de St Cloud en Heinrich de Glichezare, voor Willem en Balduinus iuvenis, voor de bewerker van F en van Reinaerts Historie, voor Hinric van Alcmer van D en de Lübecker vertaler-bewerker, het geldt voor Gottsched en zeker voor Goethe, maar het geldt niet voor de volksboekjes. Ze mogen een woordje wijzigen of een taalvorm wat aanpassen aan het eigen gebruik, maar er zijn geen eigen toevoegingen of wijzigingen die een herkenbare andere vos te voorschijn brengen dan die we al kenden bij zijn voorganger, i.c. PlantijnGa naar eindnoot18. Maar de vorm mag dan bij Goethe opvallend anders zijn, het verhaal is hetzelfde als de incunabel van Lübeck al vertelde. Zo komen we voor het verrassend feit te staan, dat wat de inhoud betreft het verschil tussen Hn 1780 en Reineke Fuchs terug te brengen is tot het verschil tussen H (dus bijv. Plantijn, H 1566) en Reynke de Vos (1498). Het grote verschil ligt dan ook vooral in de vorm, nl. in de hexameters van Goethe, die wel wat merkwaardig in de oren klinken. Ik zie althans op deze versmaat Reynaert eerder walsen dan sluipen. Het volksboekje Hn 1780 is dan wel nagenoeg gelijk aan H 1566, toch moet deze druk van Plantijn geen volksboek worden genoemd, want de tekst is uitgegeven met een Franse vertaling er naast, en met kwalitatief goede houtsneden verzorgd. Een boek voor de jeugd om Frans te leren met een aantrekkelijk verhaal en leuke plaatjes en voorzien van opvoedkundige moralisaties. Er is op een vervelender manier Frans gedoceerd! Wat bepaalt dan dit niveau van Hn 1780? Is dat blijven steken op het niveau van een schoolkind van 1566 terwijl de burgerij zich in de volgende eeuwen ontwik- | |
[pagina 197]
| |
[pagina 198]
| |
kelde, zodat de tekst bleef functioneren voor de minder ontwikkelde alfabeten, die genoegen namen met een verouderde tekst? Maar zo eenvoudig is die tekst niet, althans voor de lezer van nu. Die heeft minder moeite met Goethes tekst dan met het volksboekje. Begreep die lezer van 1780 wat hij las, of kende hij het verhaal voldoende om met behulp van de plaatjes het geheel wel zo ongeveer te kunnen volgen? Werd het verhaal misschien vooral voorgelezen in de huiselijke kring waar het een onderwerp van discussie werd? Dan begint die huisvader na de inhoudsopgave van de inleiding aldus: Het geschiede omtrent Pinxsteren / als alle Bosschen schoon ende playsant staen / verciert met allerley Bloemen / schoone Kruydekens en Vogelenzang / dat de Koning van alle Dieren om des Hoogtyds wille van Pinxsteren een groote Feest houden wilde / tot dewelke hy deed roepen alle Dieren van zynen Landen / hun expresselyk beveelende / dat hun niemand zo stout en maakte / hy en compareerde tot zynen Hove. In de druk van Plantijn 1566 had gestaan: Het geschiede omtrent Pinxsteren / als alle Bosschen schoon en plaizant staan / verchiert met alderleye bloemen / scoone cruydekens ende vogelen sanck / dat de coninck van alle dieren / om des hoochtijts wille van Pinxteren / een groote feeste houden wilde / totter welcken hy dede roepen alle dieren van synen lande / hen expresselick beuelende dat hem niemant soo stout en maecte / hi en compareerde 't sijnen Houe. Reynke de VosGa naar eindnoot19 begint aldus: Id gheschach vp eynen pynxste dach
Datmen de wolde vnde velde sach
Grone staen. myt loff vnde gras
Unde mannick fogel vrolich was
Myt sange. in haghen vnde vp bomen
De krüde sproten vnde de blomen
De wol roken hir vnde dar
De dach was schone. dat weder klar
Nobel de konnynck van allen deren
Held hoff. vnde leet den vth kreyeren
Syn lant dorch ouer al
En daar maakt Goethe van: Pfingsten, das liebliche Fest, war gekommen; es grünten und blühten | |
[pagina 199]
| |
De Duitse teksten zijn veel uitvoeriger dan Plantijn en de volksboeken. Dat is typerend ook voor het verdere verloop van de teksten. H is voordurend beknopter dan Reynaert II en P, de proza-incunabels. En zoals we zullen zien, laten ze soms belangrijke gedeelten weg. Maar dat geldt dan voor alle H-teksten. Op zichzelf ligt het niveau van een tekst niet in de omvang; een pregnante korte tekst zal hoger gewaardeerd worden dan een lang uitgesponnen verhaal over dezelfde gebeurtenissen. Maar we kunnen aan deze diverse beginstukken de typische verschillen waarnemen. In H is Pinksteren de tijdsbepaling waarop Nobel zijn hof bijeen roept. Die tijdsbepaling wordt in een bijzin gekarakteriseerd met de voorjaarsverschijnselen. Het staat er allemaal in, maar het is een ondergeschikte mededeling. Bij Reynke de Vos wordt die pinksterdag uitvoerig beschreven, die in Reineke Fuchs met das liebliche Fest nog nader gewaardeerd wordt. Niet de inhoud maar de presentatie is in de beide Duitse teksten anders dan in wat we nu maar de volksboeken zullen noemen. Hetzelfde geldt echter ook voor het verschil tussen Reynke en Reineke. Om aan te tonen dat het verschil niet aan de Duitse versie ligt, maar in de beknoptheid van H, citeren we tot slot van deze openingsscènes het begin van Reynaert II: Het was op enen pijnxster dach
Dat men woude ende velde sach
Groen staen myt louer ende grass
Ende menich vogel blide wass
Mit sange in hagen ende in bomen
Die crude sproten wt ende die bloemen
Die wel roken hier ende daer
Ende die dach was schoon ende claer
Nobel die coninc van allen dieren
Had sijn hoff doen kreygiren
Sijn lant al door ende ouer al
Bij Goethe worden de wolde vnde velde met o.a. heuvels en hagen uitgebreid, maar onze voorstelling wordt niet gewijzigd. Immers als alle bosschen schoon en plaizant staan, verciert met allerley bloemen enz. dan zou het een aparte vermelding verdienen als het in de heuvels en op de velden nog geen voorjaar was. Maar die uitvoeriger beschrijving in Reynaert II, in Reynke en Reineke beoogt iets anders dan het volksboek, nl. de Natureingang, die in H is afgezwakt tot een ondergeschikte mededeling en dus waarschijnlijk niet meer herkend. We zouden hier kunnen spreken van een gesunkenes Kulturgut, maar dat kunnen we de editie van H 1780 niet aanrekenen, als dat rhetorische element bij Plantijn al is ondergegaan in de volzin. Aan het Duitse hof verschijnen zowel in Lübeck als in Weimar de kraanvogel en de Vlaamse gaai, zonder dat ze daar iets te maken hebben, en dan begint in alle teksten de aanklacht over Ysengrijn: Hn 1780: Lieve ende genadige Koning / doed regt door u groote mogentheyd / ende door u groote genade wilt my ontfangen / straffende de groote misdaad ende onredelykheyd / die Reynaert my ende mynen Wyve gedaan heeft.
| |
[pagina 200]
| |
Ongeveer tegelijkertijd kon men bij Goethe lezen: Gnädigster König und Herr! vernehmet meine Beschwerden
Edel seid Ihr und grosz und ehrenvoll. Jedem erzeigt Ihr
Recht und Gnade: so laszt Euch denn auch des Schadens erbarmen,
Den ich von Reineke Fuchs met groszer Schande gelitten.
Wàt Reynaert de wolvin heeft aangedaan wordt zowel in 1780 als in 1794 kuis of tactvol verzwegen, en slechts aan het slot gesuggereerd: maar de schande en oneere die hy myn Wyf gedaan heeft en wil ik geenzins verzwygen nog ongewroken laaten / hy en zal 't my beteren. (Hn 1780) Maar details worden ons onthouden, evenals bij Goethe: Und ich schweige davon. Doch meines Weibes entehrung
Friszt mir das Herz; ich räche sie auch, es werde, was wolle.
Wel vertelt de wolf dat Reynaert myn Kinderen gevonden heeft, die hy met zyn urine alzo besprengt heeft / dat zy 'er allegader of blind geworden zyn. En ook bij Goethe wordt dit geklaagd: Ach! er hat sie mit Unrat besudelt, mit ätzendem Unflat,
Dasz mir zu Hause noch drei in bittrer Blindheit sich quälen.
Het laken in Gent, dat in de vorm van perkament Reynaerts misdaden niet zou kunnen bevatten is in Lübeck nog bekend en dus bij Goethe vermeld, maar in het Antwerpen van Plantijn verdween deze indirecte hulde aan de (vroegere) concurrent uit de tekst en dus ook uit het volksboekje. Of is het perkament te zeer in onbruik geraakt? De klacht van het hondje over de gestolen worst wordt door de kater in alle redacties ontkracht, maar er zijn interessante verschillen. In Hn 1780 vertelt Tybeert: ‘de Worste was myne / en ik hadze by nagt op eenen Meulen gehaald terwyl den Mulder lag en sliep.’ In Lübeck vinden nog ‘eynen slapenden molenman’, die we reeds kenden in de redacties A, F en B. In de proza-in-cunabels (P) vertelt de kater evenals in H dat ‘die molenaer lach ende sliep’. Die ‘Molenman’ is in het Middelnederlands een hapax, wat de dubbelzinnige mededeling over de worst van de boeren vrouwenjager versterktGa naar eindnoot20. Of de Lübecker bewerker dit begreep is moeilijk te achterhalen, maar het in dit verband dubbelzinnige lysten heeft hij ook overgenomen, zodat de mogelijkheid tot dubbelzinnige interpretatie is gebleven. Deze (wel)lust-list is in P reeds verdwenen en kon dus niet in 1780 verwacht worden, maar Goethe verandert de molenaar terwille van de versmaat van geslacht: ‘es schlief die Müllerin’. Tybeert wordt in H terecht gewezen door Panther, wat niet meer de eigennaam is van de bever, maar de soortnaam voor de panter. Hierdoor is de relatie met Cuwaert terwille van wie hij klaagt onduidelijk geworden. Dit is ook het geval in de | |
[pagina 201]
| |
Duitse redacties, terwijl het merkwaardige feit zich voordoet dat Bökert in de Duitse versie de bever is, die het hoofd van Cuwaert uit de pelgrimtas haalt. Deze naam die van Burghart is afgeleid, past wonderwel bij de burchtenbouwer, terwijl hij als knaagdier bij uitstek geschikt is om als clanhoofd op te treden voor de haas. Het is dan ook verleidelijk te veronderstellen dat ook Botsaert in A oorspronkelijk de naam voor Pancer, de bever wasGa naar eindnoot21. Deze Panther zegt dat Reynaert een schurk is, die de koning zou opofferen ‘tenminste dat hy'er een boutken van eenen Kapuyn aan winnen mogte’. Zo denkt Goethe er ook over: gewänn'er nur etwa Einen Bissen dabei von einem fetten Kapaune. En nu hoeven we als filoloog niet terug te gaan op LachmannGa naar eindnoot22 om te veronderstellen dat dit kapoen reeds in de oudste bronnen aanwezig is. Dat is dan een goede waarschuwing, want we kennen de bronnen en weten dat Goethe in R.V. vond ...mochte he dar an ghewynnen
Eyn veth morsel van eyner hennen
wat gelijk is aan Reynaart II, A en F en ook P(94) spreekt van eenen boute van eenre vetter hennen. We moeten dan wel concluderen dat Goethe metri causa bij toeval weer dat kapoen noemt dat in de H-teksten rondscharrelde. De familieverhoudingen zijn in de verschillende versies zoek: De greui(n)k (das) was reynken broders sone, (R.V. blz. xi, v.) zoals we weten; bij Goethe heet hij dan Reinekens Neffe, der Dachs (I, 89) evenals in Hn 1780 (Grimbaard de das / die Reynaerts Neve was). H zal hebben moeten kiezen uit B 186 Die reynaerts brueders zoen was en P 122 die dasse ende was reinaerts synre susters soen, en bleef met neef correct. Maar in R.V. (LVII, r.) zegt Reynke om tegen de das, wat hij in de Mnl. teksten alleen in de biecht doet uit eerbied tegenover de biechtvader, terwijl Goethe Reineke daarvoor en daarna oheim tegen zijn neef laat zeggen (III, 218, 425, 438). Ook de beer roept bij zijn aankomst bij Malpertuus: reynke oem synt gy dar bynnen (XXIII, r), wat Goethe overneemt met ‘Heer O heim, seid Ihr zu Hause?’ (II, 12). Daarmee zijn de maatschappelijke verhoudingen, voorzover ze in de aanspreekvormen tot uitdrukking kwamen, in de Duitse versies grondig verstoordGa naar eindnoot23. Die das nu neemt het ook in het volksboek voor zijn oom op en stelt nog steeds voor dat de koning zou laten hangen wie de ander het meest kwaad had gedaan, de wolf of de vos; vervolgens vermeldt hij de geschiedenis van de pladysen en het spek, zonder op details in te gaan. Dit zou er op kunnen wijzen, dat het verhaal nog gekend was en mondeling werd toegelicht, maar dat is een suppositie. Bij Goethe wordt het gevaarlijke aanbod dat één van de twee mag hangen niet gedaan, maar de beide avonturen met vis en spek worden in navolging van Reynke breed uitgemeten. Wat Courtois betreft, Grimbeert vindt zowel in 1780 als in 1794, dat Reynaert de hond wegens diefstal had mogen hangen - een merkwaardige juridische opvatting, die teruggaat op Reynaert II (B 277-285): Ja, al hadde myn Oom (die van edeler afkomst is / Courtoys by der keele gehangen / hy hadde daer niet grootelyks aan misdaan / dan alleenlyk tegen de krone / mitsdien dat hy buyten regt gejusticeert zoude hebben: Maar by heeft het gelaten den koning ter eeren / al weet men't hem luttel dank. (Hn. 1780)
| |
[pagina 202]
| |
Dit vinden we ook bij Goethe: Ja, hätt' er ihm damals gehangen,
War es verzeihlich. Doch liesz er ihn los, den König zu ehren;
Denn am Leben zu strafen gehört dem König alleine.
Aber wenigen Danks kann sich mein Oheim getrösten,
Dan verschijnt zeer antropomorf Kantekleer, want hij ‘sloeg jammerlyk zyn handen en vleugelen’ maar deze formulering vinden we reeds in de proza-incunabel (P 228). Hij wordt begeleid door Kantaart en Krajaart. Vroeger heette hij Crayant (A 299, F en P) maar reeds in B 327 is sprake van die goede haan craeyaert. Deze hanen zijn altijd bijzonder geweest, nog in P 232 waren het die scoenste hanen diemen tusschen hollant ende ardennen vynden mocht. H 1780 vindt ze evenals H 1566 de schoonste tussen Antwerpen en Romen. In Duitsland heet de klagende haan Hennig, maar ook hij wordt begeleid door twee hanen die er mochten zijn: kreyant en kantart, de besten tussen Holland en Frankrijk. Hoe formuleert kantekleer zijn klacht? In A 322-325 is hij zeer welsprekend en begint hij volgens de regels der rhetorica met een Natureingang. Reynaert II heeft die nog overgenomen, maar de haan in de Proza-versie reduceert deze beschrijving tot tijd- en weersomstandigheden: Als inden eersten vanden aprille, ende dat weder schone was (P 248), zodat de haan in 1780 zich beperkt tot: in de laatstleden maand van April als 't schoonst van den jaare aankomt. Hennynck klaagt weer in bloemrijke taal in 1498. Wente do de wynter vorghangen was
Vnde men sach loff. blomen vnde gras
Schone bloyen unde stan grone
Maar Hennig doet het in 1794 met één versregel af: ‘Als der Winter vorbei, und Laub und Blumen und Blüten’, zodat bij Goethe in dit opzicht een parodistisch element uit het verhaal verdwenen is. We vragen ons af of hij dan de Natureingang, als Nobel zijn hof bijeen roept, als zodanig wel herkend heeft. Dat de haan de tel kwijt raakt als hij het over zijn kinderen heeft mogen we hem bij dat aantal vergeven. Oorspronkelijk waren het acht zonen en zeven dochters; deze dochters zijn in 1566 met hun negenen, maar in Duitsland schept Hennynck op over tien zonen en veertien dochters. Nog in 1780 zijn deze kinderen alle vet en welvaarende, zodat het de vos nauwelijks kwalijk te nemen is, dat hij ze wil verorberen. Dit culinaire aspect gaat in Lübeck verloren: Se weren starck vnde wol tho vreden, en daar is Goethe het mee eens: ‘Alle waren so stark und wohl zufrieden’. In A 358 had Canticler als schoolvoorbeeld van een hendiadys zeghele ende brief ontvangen, maar in geen van de latere redacties wordt dat nog zo geformuleerd en in 1780 brengt Reynaert hem ‘eenen Brief / bezegelt met des Konings Zegel’. In Lübeck was dat ‘eynen breff Dar hangede yuwe seggel nedden an’ (XXIII, r). We zijn dan ook verrast als Goethe Hennig laat verklaren: ‘er...brachte mir Brief und Siegel’. We kunnen in dit bestek niet het hele verhaal volgen. We bepalen ons daarom nog tot enkele verschillen die de structuur van het verhaal betreffen. Als Reynke in Duitsland met Bruun honing gaat halen is het al avond: ‘Do de auent was ghekommen’ (R. XXIX, v), ‘Abend war es geworden’ (II, 87). Dit klopt niet met het oor- | |
[pagina 203]
| |
spronkelijke tijdschema, volgens hetwelk Tybeert tegen de avond in Malpertuus aankomt en 's nachts muizen gaat vangen. Bruun zag in Vlaanderen dan ook suut onder die zonne (A 759) zijn beulen aankomen. In het Duits brult de beer zo hard dat daardoor de timmerman gewekt wordt, waarop hij in de nacht het hele dorp gaat wekken zodat allen tot de pastoor en de oude vrouwtjes toe er nog zeer laat op uittrekken. In H verdwijnt de pastoor uit het verhaal, al is daardoor niet voorkomen dat Plantijns editie op de index werd gezet. Er is daar dus ook geen belofte van aflaat om Julocke uit het water te redden, en het zijn dan wel stomme boeren om de beer nog te laten ontsnappen. Tybeert kan geen pastoor meer tussen de benen springen tot verdriet van zijn vrouw, en wat dat betreft is de volksboekversie opmerkelijk gekuist. De ‘meester van den huyze’ heeft daar een strik gezet en Tybeert bijt hem een stuk van zijn neus af, waarop zijn vrouw in 1780 toch minder gemotiveerd uitroept: ‘Ik wilde dat my gekost waar al myn Hoenderen en dat u Tybaart zo niet mismaakt en hadde’, en dat roept ze in 1566 ook al. Maar kende ze die kater dan dat ze hem Tybaart noemt? Waarschijnlijk zal het publiek daar het hoofd niet over breken. Ze kenden toch allemaal het verhaal en dus de naam van de kat, waarom zou de vrouw in het verhaal die naam dan niet kennen? Misschien zijn het zulke details die mede het intellectuele niveau bepalen waarop het verhaal functioneert. Ook Goethe heeft zijn tekst gekuist. Hij vertelt het verhaal nog wel zo dat de goede verstaander zich kan voorstellen wat er gebeurt, maar grove woorden kunnen aan het hof in Weimar blijkbaar niet over zijn lippen komen. In R.V. (XLIX) wordt van de kater verteld: Dem papen he twysschen de bene quam
he beeth. he kleyede, myt grotem nyd
he schendede den pape vnde makede em quyd
Nicht al. men dat drydde pard
Dar van he eyn man gheheten ward
Dyt spleet he eme vth der hud
waar Goethe van maakt: Hinze dachte zu sterben; da sprung er wütend entschlossen
Zwischen die Schenkel des Pfaffen und bisz und kratzte gefährlich,
Schändete grimmig den Mann und rächte grausam das Auge.
In de eindstrijd tussen vos en wolf geeft Reynaert slagen onder de gordel die er niet om liegen: In de Plantijn-editie (67e capittel) lezen we: ‘Reynaert stack al properlick syn een hant achter Isengrin / ende grepen met sijn ghemaechte / ende trocker hem wel soo rouwelic mede / dat hyen van pijnen dede pissen ende bloet spouwen.’
In 1780 is de tekst wel afwijkend, maar niet essentiëel: ‘zo stak Reynaart zijn poot behendig onder Isegrims buyk en greep hem by zijn piesterik / nijpende hem zo vehement / dat hy van pyn piste ende bloed spouwde / beschytende hem ende zijn Neef van angst ende bangigheid / dat ze 'er uyt zagen als Pansseschrapers’Ga naar eindnoot24.
| |
[pagina 204]
| |
Bij R.V. (CCXXXII, r) lezen we dat Reynke zijn tegenstander ‘seer vaste by den bröderen helt’. Maar Goethe blijft beschaafd: In dessen hatte der Lose
Zwischen die Schenkel des gegners die andre Tatze geschoben,
Bei den empfindlichsten Teilen ergriff er den selben und suchte,
Zerrt ihn grausam, ich sage nicht mehr'
De rol van de kater is in Duitsland waar hij Hyntze heet niet veel veranderd, maar de houding van Reynke daarentegen zeer ingrijpend. In de Middelnederlandse teksten heeft Reynaert een reden om de boden uit de weg te willen ruimen. Was dat namelijk gelukt, dan zou de indaging niet plaats gevonden hebben. Maar hij heeft er geen enkel belang bij om zich onnodig vijanden te maken. In Duitsland daarentegen is de vos puur boosaardig geworden, zijn motivering is het genoegen in het leed van anderen zoals o.a. blijkt uit (R. XLI, v) Men he dachte eynen nyen vunt
Wo he hyntzen ok mochte schenden
Vnde en so wedder to houe senden
Deze laatste regel verraadt dat Reynke een ander karakter heeft gekregen, of voor een ander publiek geschreven werdGa naar eindnoot25. En ook Goethe die toch wel op enkele momenten zijn eigen visie op de vos laat gelden, zoals we nog zullen zien, wijzigt hier niet (II, 17-18). Neue Tücke sann er sich aus, er wollte den Boten
Wieder geschändet nach Hofe senden.
Terwijl Hyntze spartelt in de strik vertrekken Reynke resp. Reineke naar Ysengrijns woning om inside information over de toestand aan het hof en om het nuttige met het aangename, althans met de wolvin te paren. Maar deze is niet thuis, Reinke noemt de kleine wolfjes als hij naar hun moeder vraagt steffkynder (XLVII, r), Stiefkinderchen (III, 97), waarmee hij suggereert dat het zijn bastaards zijn. Als de wolvin dit hoort, is ze zeer verontwaardigd. Ze zoekt Reynke op, die voor haar uit vlucht door een nauw gat, waardoor zij opnieuw vast komt te zitten en de geschiedenis herhaalt zich. En dat naar mijn mening nodeloos; bovendien, tante hoort aan het hof, en blijkt daar ook later te zijn als haar de schoenen van de poten getrokken worden. Een andere structuurfout - maar die is reeds in Reynaert II ontstaan - is, dat het hele hof met de drie beulen naar de galg trekt. Het hoge spel dat Reynaert gespeeld heeft om wolf, beer en kater weg te krijgen om ze de aanslag op Nobel te kunnen aanwrijven en zo de koning te verheugen met een schat, dat hele spel wordt nu vergeefs gespeeldGa naar eindnoot26. Het volksboek is niet alleen gekuist, het probeert ook in ander opzicht geen aanstoot te geven: Nog in de proza-editie roept Reynaert, als hem door Nobel het honingavontuur verweten wordt, verontwaardigd uit ‘In nomine pater criste filij (P 1334). De drie eenheid wordt bij Plantijn wel erg voorzichtig samengevat met Och God / sprack Reynaert, maar zelfs dat kan in 1780 niet door de beugel: Och! sprak Reynaert. En als Reynaert in 1566 in zijn openbare biecht meedeelt dat hij ondanks Ysengryn, dank zij ruime reserves wel in zijn onderhoud kan voorzien, zegt | |
[pagina 205]
| |
hij (26e capittel): ‘want ick weet noch (God danc) eenen sulcken hoop gouts ende silvers...’. Maar de uitgever van 1780 vindt dat geen reden om God te danken, en die beide woorden worden als te profaan verwijderd. De moralistisch ingestelde Reynke-editeur had hier geen moeite mee (LVVVV, r) Doch God danckes. ik haddes neen noet
Wente ik hebben noch den schat so groet
Beyde an suluer vnde an golde
Ook Goethe gedraagt zich hier niet puriteins (IV, 236): Aber Gott sei gedankt, ich litt deswegen nicht Hunger;
Heimlich nährt' ich mich wohl von meinem herrlichen Schatze,
von dem Silber und Golde,...
Dat doet hij in een ander opzicht wel. Als Grimbeert voor de tweede maal zijn oom komt ophalen om naar het hof te gaan en hem vertelt hoe ernstig de zaken er voor staan, is Reynke niet onder de indruk (CVLII, v): ‘Schyt sprack reynke. ysset anders nicht’. Dit is Goethe te grof (VII, 189): ‘Weiter nicht?’ versetzte der Fuchs. ‘Das ficht mich nun alles Keinen Pfifferling an.’ En dat dit niet metri causa is mogen we aannemen op grond van een zelfde voorbeeld. Grimbeert vindt dat Reynke zich wel eens ongerust mocht maken (ci, r); ‘Neen schyt sprack reynke. nicht een haer...’ waar Goethe van maakt (VIII, 91): ‘Nicht ein Haar!’ versetzte der Schelm;...En zo wordt de schelm beschaafd genoeg om aan het hof in Weimar op te treden. Ook regelrecht onbegrip leidt, zoals was te verwachten, tot wijzigingen. Grimbeert vindt als hij zijn oom in 1566 gaat dagen, hem 't synen huyse / met syn vrou Armelijne sijn wijf.’ Men moet aannemen dat het woord huys hier ruim wordt opgevat en dat de tuin erbij hoort, want de tekst gaat verder: ‘de welcke in een haghe haer vijf cleyn kinderen soogde’. In het volksboek van 1780 vinden we dezelfde Armelijne: ‘dewelke in een hagedoorn vijf kleyne kinderen zoogde’. Waarom moet zij nu ineens in de doornen zo ongemakkelijk bezig zijn? De gemeenschappelijke bron H zal ongeveer gelijk geweest zijn aan de proza-incunabel waar zij ‘lach bi hoer welpkine in die donker hagedocht’ (P 955). En daar veilig in de donkere gewelven van het kasteel, diep in het vossehol treft Grimbeert zijn oom en tante thuis. Ook in Lübeck is die hagedocht waarschijnlijk niet begrepen en daarom niet vertaald, zodat Grymbart daar als het ware met de deur in huis valt en het vriendelijke familie tafereel ons wordt onthouden, evenals bij Goethe. Het zogen van vijf jongen zal wel indirect een reactie zijn op de zeer antropomorfe scène in B 1379 waar Grimbeert Reynaert thuis vindt ‘Ende zijn wijff vrou ermelijn Die sat al bi haer wiegelijn / En lach in die doncker hagedochte’. In capittel LIII van de Plantijn-druk is meester Akerijn uit P 4060 Robbicolio geworden, maar het volksboek van 1780 heeft er geen Brederose Robbeknol in herkend, want bij hem is de naam in het 52e capittel Robbicono gewordenGa naar eindnoot27. Het komt wel vaker voor dat een woord niet werd begrepen, zodat de uitgever er maar wat van moest maken. Als Reynaert zijn familie beschuldigt, zegt hij bij Plantijn: ook soude ickse wel noode bedraghen...(P 1612: ‘die ic seer node bedraghe’). Die rechtsterm voor beschuldigen ‘bedragen’ is in 1780 niet begrepen, zodat Reynaart dan meedeelt: ook zoude ik ze wel node bedroeven. Even later ge- | |
[pagina 206]
| |
bruikt de koningin als argument ‘dat hy bedragen heeft synen eyghen vader’, en ten tweede male redt de zetter van het volksboek er zich uit en ‘corrigeert’ bedragen tot bedrogen. Een fout als conservatien (33e cap.) voor conversatien (H 1566, 34e cap.) is mogelijk een aanwijzing voor het technisch niveau van de uitgave. De catalogus der dieren, die wordt opgesomd als Reynaert aan het hof gevangen wordt genomen, is verdwenen in H 1566 en 1780. Is dat een gevolg van de voortdurende bekorting die deze versie heeft ondergaan? Maar dan nog mogen we er een aanwijzing in zien dat de parodie op de heldencatalogus uit het epos niet herkend werdGa naar eindnoot28, en dus minder functioneel was geworden. In R.V. en R.F. wordt de stoet der dieren juist uitgebreid, met o.a. de ooievaar, de vlaamse gaai, de kraanvogel, de eend en de gans, zodat het gezag van de koning in Duitsland zich nu ook uitstrekt over de vogelsGa naar eindnoot29. Met de vertaling heeft er ook een aanpassing in de locatie plaats gevonden. Als Ysengryn vast komt te zitten in de schuur bij de pastoor zijn vos en wolf im Julicker Lande (III, 306) (Güleker land, LXI, v.). Dat zou nog een strooptocht vanuit Vlaanderen kunnen zijn. Als de koning echter aan Reynke vraagt om hem naar krekelput (krekelborn) (mnl. krieke putte) bij husterlo (mnl. hulsterloe) te begeleiden om de schat op te kunnen graven, antwoordt deze dat hij bijzonder graag ‘myt deme konnynge mochte wanderen vnde mochte eme suluen volgen in flanderen’ (C, v) (Mit dem König zu gehn und ihm nach Flandern zu folgen’, V, 260), maar tot zijn spijt is hij verhinderd. Dit betekent dat de hofdag in het rijk van Nobel buiten Vlaanderen gehouden wordt, en dat de samenzwering tussen ‘yste vnde ghent’ (XC, 2) (‘Ifte und Gent’, V, 25) nu blijkbaar in een uithoek van het rijk plaats vindt (als het al niet buiten het rijk is, omdat in de Duitse redacties het rijk van Nobel weleens zou kunnen samenvallen met het Duitse RijkGa naar eindnoot30). Van alle verschillen tussen het volksboek en de Duitse bewerking is het verschil in uitvoerigheid het grootst. In alle opzichten wordt het verhaal in H. zo beknopt mogelijk verteld. Daar zullen wel verschillende oorzaken voor aan te wijzen zijn, zowel commerciële als inhoudelijke. Maar bepalen deze verschillen ook de verschillen in waardering? Als dat het geval was, dan moet Goethes bewerking even hoog gewaardeerd worden als zijn Lübeckse bron. Het is een boeiend probleem waarom en door wie Goethe ‘hoog’ wordt gewaardeerd en of dat - en dan op welke gronden - ook voor de Reineke Fuchs geldt.
In dit verband lijkt het nu de moeite waard de opvattingen die Jauss ontwikkeld heeft in zijn studie Literaturgeschischte als ProvokationGa naar eindnoot31 te toetsen aan dit deel van de geschiedenis van het Reynaert-verhaal. Volgens Jauss moet de literatuurgeschiedenis gebaseerd worden ‘in einer Rezeptions- und Wirkungsästhetik’. Het is de geschiedenis van de interactie tussen tekst en lezer in de loop der tijden die de literatuurgeschiedenis tot geschiedenis van de literatuur zou maken. Hoe kunnen wij die receptie vaststellen, terwijl hij ontkent dat we een tekst kunnen begrijpen zoals deze functioneerde bij het eerste verschijnenGa naar eindnoot32? In verband met die receptie voert Jauss het begrip ‘Erwartungshorizont’ in, die voor iedere lezer in een bepaalde periode zou gelden, waarbij hij zich beroept op een ‘Vorwissen’ van de lezer, die bepaald wordt door de kennis van de literaire context waarin het werk gepresenteerd wordt. Dit lijkt wel een soort literaire ‘competence’. Ik meen met anderen dat ook dat Vorwissen weer individueel bepaald is, zodat de ‘ideale lezer’ weer door de achterdeur wordt binnen gehaald, nadat hij de voordeur was uitgejaagd, omdat hij niet in staat was vanuit zijn heden een voorouder in het verleden | |
[pagina 207]
| |
te begrijpen. Aangezien ik echter meen dat, met de nodige inspanning en tot op zeker hoogte, achterhaald kan worden hoe een tekst oorspronkelijk begrepen werd, lijkt het mij zeker van groot belang dat naast die analyse van de tekst ook de receptie betrokken wordt, zodat ons inzicht in de literatuurgeschiedenis toeneemt. Maar wat doe ik nu met mijn Reynaert-verhaal? Wat moet de literatuurgeschiedenis volgens Jauss doen met deze tekst? De waarderingsgeschiedenis van die tekst vastleggen? Maar onze tekst verandert zelf tegelijk met de waardering! Iedere nieuwe redactie is een indicatie hoe de vorige redactie werd gerecipieërdGa naar eindnoot33. De afstand tussen het vertrouwde van de Erwartungshorizont en het nieuwe van een tekst zou voor een groot deel de kwaliteit van het ‘Kunstcharakter’ bepalenGa naar eindnoot34 en naar mate de tekst tegemoet komt aan de heersende smaak van het publiek, wordt het werk ‘Unterhaltungskunst’. Hoe moet men kwaliteit bepalen met behulp van zulke impliciete normatieve termen, en wie behoort tot het publiek? Schiller, die enthousiast op Goethes vos reageert, kent ons volksboekje niet. Zou bijvoorbeeld Van Alphen door jeugdliteratuur anders geprogrammeerd zijn? Maar heeft Van Alphen dan niet een andere Erwartungshorizont als hij Goethes Reineke Fuchs leest dan Schiller? We hebben kunnen vaststellen dat het volksboekje in 1780 niets nieuws bracht. Het was in zekere zin een herdruk van het oude volksboek; er waren wat krachttermen verwijderd, vant was herspeld tot vond; in de meeste gevallen, maar niet altijd, werd ende gewijzigd in en, en de houtsneden waren steeds onduidelijker geworden. Maar de lezers namen blijkbaar 2 à 3 eeuwen lang genoegen met deze oude versie van het verhaal. Het was vertrouwd en in zekere zin maatschappij-bevestigend. Het liet zien wat voor schurken er op de wereld ronliepen, vooral onder de hoge heren, en ieder kapitteltje wordt afgesloten met een duidelijk lesje dat min of meer van toepassing is op een onderdeel van dat hoofdstukje. Werd het om die moraal gelezen? Of was de moraal het excuus om het verhaal te kunnen lezen, en identificeerde men zich eigenlijk met de slimme of sluwe hoofdpersoon? De Lübeck-incunabel heeft zeer uitvoerige glossen, waarin soms bladzijden lang moraliserend commentaar wordt geleverd, maar aan het slot wordt de lezer er met nadruk op gewezen dat hij dat commentaar in proza maar over moet slaan als hij dat vervelend vindt: Merke hir ok - welk leser deses bokes ghenöchte heft to lesen. allene de sproke vnde de fabelen so eft eme vordrote to lesende de lere vnde de vtdüdynge de vp de capittele synt gheseth Desse mach wol overslan alle tyd de vtleggynge der capittele vnde blyuen by den rymen deme dat so behaget (CCXLI, v.). Nu zijn wij een moraliserend volkje en tractaten en preken vonden ook gretig aftrek in gezinnen waar men maar een beetje lezen kon, het is dus moeilijk om ons voor te stellen hoe zo'n volksboekje functioneerde, maar laten we aannemen, dat het voldeed aan de verwachtingen die het titelblad opwekte nl. dat het een zeer genoeglyke en vermaaklyke Historie was, die Met haare Moralisaties, als ook Argumenten voor de Capittelen, zeer plaisant en lustig om te leezen was. Het was literatuur voor de eenvoudigen geworden, zonder dat het daarom eenvoudige literatuur was. En de illustraties die door de eeuwen heen even gelijk bleven als de inhoud, zullen de nieuwsgierigheid hebben geprikkeld en de voorstelling ondersteund. Maar wat is nu het verschil op het eind van de 18e eeuw en - maar dan ook weer met een ander verwachtingspatroon - voor de lezer van nu, tussen dat volks- | |
[pagina 208]
| |
boekje en Goethes bewerking? Afgezien van de lengte is de ‘fabel’ nagenoeg gelijk, althans wat het verhaal betreft, want bij Goethe ontbreken de moralisaties; maar die ontbraken in zijn ene voorbeeld, de proza-incunabel uit Delft, ook. Toch vertelt Goethe niet alleen een simpel verhaaltje. Ook hij heeft een ‘boodschap’. Dat de dieren als mensen, en soms al te menselijk, optreden is voldoende aanwijzing dat er uit hun gedrag een conclusie is te trekken. Goethe laat wat aan de goede verstaander over, terwijl het volksboek expliciet zijn aanwijzingen geeft. Goethe was, zoals reeds is opgemerkt, zijn verhaal begonnen onder de indruk van de revolutionaire gebeurtenis in Frankrijk, nadat Lodewijk XVI was geëxecuteerdGa naar eindnoot35. Daar werd een naïeve koning slachtoffer van de gebeurtenissen. Maar Goethes vos is niet direct toepasbaar op speciaal die ontwikkelingen. De enkele uitweidingen en bekortingenGa naar eindnoot36 geven wel iets prijs van zijn persoonlijke betrokkenheid, maar zijn zo gering en zo in de tekst verborgen, dat alleen na nauwkeurige bestudering deze ‘boodschap’ als zodanig aangewezen kan worden. Als deze satire een ‘Hof- und Regentenspiegel’ isGa naar eindnoot37 ligt dat toch aan Goethes bronnen. De toepasbaarheid van een satire kan door de omstandigheden groter worden, en het herkennen van de toepasbaarheid is in dit geval wellicht een verdienste van Goethe, maar hij heeft geen bronnen gewijzigd om meer toepasbaar te zijn. Hij heeft geen Lodewijk en geen Robbespierre of andere tijdgenoten in een eigen Reineke-interpretatie in diergestalte uitgebeeld. Het is Goethe juist verweten dat hij een ‘Freund des Bestehenden’ was geweestGa naar eindnoot38, terwijl hij zich erop beriep dat hij duidelijk heeft verklaard dat de ‘revolutionären Aufstände der unteren Klassen eine Folge der Ungerechtigkeiten der Groszen sind’Ga naar eindnoot39. Het een is nog niet in tegenspraak met het ander, maar het is merk waardig hoezeer een interpretatie mede door de tijdsomstandigheden kunnen worden beïnvloed, want de Reineke Fuchseditie met de beroemde illustraties van Kaulbach van 1846 was bijna verboden wegens zijn revolutionaire karakter vlak voor de dreigende revolutie van 1848Ga naar eindnoot40. Goethe had plezier in het grappige verhaal, zoals blijkt uit zijn uitlatingen, en zijn betrokkenheid op de politieke gebeurtenissen manifesteerde zich vooral in het zich terugtrekken in dat werk, waardoor de calamiteiten van het wereldgebeuren hem minder kwetsenGa naar eindnoot41. Daarom noemt hij - zich de ‘unheimische’ betekenis van het woord waarschijnlijk niet realiserend - zijn huis en zijn werkkamer soms ‘malepartus’Ga naar eindnoot42. Maar wat de toepasbaarheid van de tekst betreft, het is zeker mogelijk dat ons volksboekje in diezelfde tijden ook gelezen werd als een illustratie van de boosheid van de wereld waardoor een koning onthoofd werd en de kerk vervolgd, of zo men wil, een corrupte koning en zijn hofkliek door (en met het hoofd, in) de mand viel. We vragen ons daarom opnieuw af, welke verschillen er dan dominant zijn voor de waardering? Goethe houdt zich aan zijn Lübeckse voorbeeld, maar hij presenteert wel een andere vos. Lothar Schwab heeft getracht aan te tonen dat Reynke als zondaar en soms als figura diaboli optreedtGa naar eindnoot43, en dat Goethes Reineke een schelm is in de huidige betekenis van het woord. Juist in Goethes tijd kan het woord Schelm, dat Goethe op enkele dominante plaatsen gebruikt om de vos te kwalificeren, een zekere bewondering implicerenGa naar eindnoot44. Ook zou Reineke arroganter en zelfverzekerder optreden dan zijn voorvader, en ik dacht dat Schwab daarin gelijk had. Dat Reynke zijn publiek als misdadiger, zondaar en zelfs als duivel wordt voorgehouden is wel waar, maar dat is dan wel in de glossen, dus in het proza-com-mentaar. Juist omdat die voorstelling buiten de verzen gehouden is, mag men zich | |
[pagina 209]
| |
afvragen of die tekst niet op twee niveaus functioneert, vooral ook omdat de glossator zelf - zoals we al opmerkten - zijn lezer aanraadt het commentaar vooral over te slaan als hij dat vervelend vindt. Ook de preek werd in die tijd vaak met pikante verhalen gekruid, die dan als exempel werden gebruiktGa naar eindnoot45. De allegorische duiding wordt dus vooral in de glossen gegeven, terwijl het verhaal zelf wellicht minder is ‘aangeduid’ dan Schwab voorstelt. In ieder geval gaat hij mij te ver, wanneer hij schrijft dat ‘der niederdeutsche Bearbeiter und sein Publikum die Dichtung nicht unter literarästhetischen Gesichtspunkten betrachtet haben, sondern (...) einzig unter dem Aspekt, wie weit der Stoff sinnbildlich oder exemplarisch auf theologische Inhalte verweist’Ga naar eindnoot46. Dat neemt niet weg, dat al door de woordkeus de verteller van Goethe over een andere vos spreekt dan zijn Lübeckse voorganger. Als voorbeeld noemt Schwab Reynaerts verraad van zijn vader en zijn neefGa naar eindnoot47. De loszheyt van Reynke wordt List bij Reineke, en dat typeert inderdaad een andere houding, maar het toont ook dat beide afwijken van de Middelnederlandse bron, terwijl Schwab meent dat Goethe weer dichter bij Willem staat dan R.V.Ga naar eindnoot48 Willem laat zijn verteller het verhaal op deze plaats onderbreken om zijn publiek te waarschuwen dat Reynaerts list noodzakelijk is, en dat we vertrouwen in zijn beleid moeten hebbenGa naar eindnoot49. Bij Willem is de moort op Cuwaert niet alleen boosaardigheid, zoals de moord op Lampe door Reynke en Reineke, maar vooral om vader en neef te zuiveren van zijn gelogen beschuldigingGa naar eindnoot50. Door de omwerking van gepaard rijmende regels in hexameters ontstaan er bij Goethe langere regels waardoor hij o.a. bijvoegelijke naamwoorden invoegt die nu eenmaal kwalificaties inhouden (dem baren wordt dem plumpen CompanGa naar eindnoot51) en Goethe geeft met diesen Mäandern (II, 29) door het gebruik van een term ontleend aan de antieke kunstgeschiedenis een ‘eloquente Beschreibung’Ga naar eindnoot52 van Reynaerts woning, maar de eigenaar wordt daardoor een zeer antropomorfe en weinig middeleeuws slotbewoner. Dat uit Goethes woordkeus een zekere bewondering voor zijn listige booswicht blijkt, maakt Schwab m.i. aannemelijk. Bovendien was zijn Schelm al voorbereid door de schelmenromansGa naar eindnoot53, zodat we het met Schwabs formulering eens kunnen zijn, dat de Reynke-tekst als moralistisch en de Reineke Fuchs als esthetisch getypeerd mag wordenGa naar eindnoot54. Het grote verschil tussen Goethes tekst en alle andere versies die we kennen is echter de vorm waarin hij zijn verhaal presenteert. In 12 Gesänge verdeeld en geschreven in hexameters wordt de vos een held uit een Homerisch epos. In eerste instantie maakte dat op mij de indruk van ironie, met als resultaat een distantie door middel van de vorm waardoor we gewaarschuwd worden de inhoud vooral niet al te serieus op te vatten, als we daar al toe geneigd zouden zijn. Dat is echter de indruk van een 20e-eeuwse lezer, maar dacht het publiek van Goethe daar ook zo over? Hoe was in dit opzicht, om nu terug te keren naar Jauss, de Erwartungshorizont? We denken behalve aan de schelmenromans ook aan de batrachomyomachis, die sinds de oudheid populair geweest is onder de kenners van het klassieke epos. Volgens Geerars had deze parodie onder andere de functie van een indirecte literaire kritiek: ‘zij behoedde het ernstige epos als het ware voor pathetiekGa naar eindnoot55. Maar dat is niet wat wij in Goethes werk herkennen. Er mag door de epische vorm en door de inhoud van diergedicht een overeenkomst zijn, de functie is anders. Een parodie bestaat bij de gratie van het geparodieerde, terwijl een satire niet in oppositie staat tot andere teksten. Er komen wel parodistische elementen in de | |
[pagina 210]
| |
Reynaert voor, maar dan als stijlmiddel bijvoorbeeld ter typering van de dieren in hun pleidooien voor de rechter. De Reineke Fuchs wijkt dan ook duidelijk af van andere Reynaert teksten in dit opzicht, dat Goethes verhaal de vorm van een parodie van een heldendicht heeft, terwijl het wat de inhoud betreft nagenoeg gelijk is gebleven aan zijn bronnen. Opvallend is, dat de eigentijdse waardering voor dit afwijkende epos sterk uiteenliep. Op 12 april 1793 - dus nog lang voor de publicatie - schrijft Herder aan Gleim ‘Goethe hat die erste und grösste Epopöë deutscher Nation, ja aller Nationen seit Homer, und sehr glücklich versificirt’Ga naar eindnoot56. Johann Heinrich Voss (nomen est omen) die toen beroemd was om zijn Duitse Homerus vertaling in hexameters schrift zijn vrouw: ‘Goethes “Reineke Voss” habe ich angefangen zu lesen; aber ich kann nicht durchkommen. Goethe bat mich, ihm die slechten Hexameter anzumerken; ich muss sie ihm alle nennen, wenn ich aufrichtig sein will. Ein sonderbarer Einfall, den “Reineke” in Hexameter zu setzen’Ga naar eindnoot57. Böttinger deelt mee in 1799 ‘Wieland wundert sich, dass man Goethes “Reineke Fuchs” nicht mehr schätze. Er lese oft mit Vergnügen darin’Ga naar eindnoot58. Schiller schrijft aan Wilhelm von Humboldt dat de hexameters zo geschikt zijn voor naieve poëzieGa naar eindnoot59 en aan Körner schrijft hij (25 mei 1974): ‘Mir behaget er ungemein, besonders um des Homerschen Tonen willen, der ohne Affektation darin beobachtet ist’, waarop hij 17 juni als antwoord ontvangt ‘“Reineke Fuchs” habe ich gelesen. Ich verkenne den Kunstwerk daran gewiss nicht, aber wennich die Zeit und Mühe bedenke, die Goethe darauf verwendet haben muss, so dächte ich doch, dass er uns etwas Bedeuterendess hätte geben können. Vieles ist doch trocken und langweilig darin’Ga naar eindnoot60. Fr. Schlegel vindt dat een satire ‘nur in Terzinen recht wütend’ kan zijn en in hexameters een ‘parodischen und frölichen Anstrich’ krijgtGa naar eindnoot61. Herder gaat wel ver als hij Reineke in zijn slot Malepartus vergelijkt met de mokkende Achilles in zijn tent, terwijl wat karakter betreft de vos de ‘Ulysses aller Ulysse’ is...je länger der Fuchs schwätzt, und betrügt, je gelehrter und künstlicher er lüget; desto angenehmer wird er’Ga naar eindnoot62. De verwarring die Goethe met zijn gedicht, en dan vooral door de vorm ervan heeft gesticht, wijst wel op de botsing die zijn werk veroorzaakte met de Erwartungshorizont, en wat dat betreft heeft hij waarschijnlijk iets werkelijk nieuws gebracht. Schwab wijst er bovendien op dat in 1794 de hexameter gebracht werd ‘vom protestantischen Bürgertum Norddeutschlands zur Ausdrucksform pietistischen-bürgerlicher Lebenshaltung’Ga naar eindnoot63, met als voornaamste voorbeeld natuurlijk Klopstocks Messias. Het moet dan vooral de vorm geweest zijn waardoor Goethes tekst zich zou onderscheiden. Gottscheds vertaling in het Hoogduits werd niet als ‘Kunst’ gewaardeerdGa naar eindnoot64. Het lijkt een paradoxale situatie. Als er iets in eerste instantie onnatuurlijk en gewild lijkt aan de Reineke Fuchs, dan is dat juist die vorm, waardoor die vos met zes voeten een orthopedisch monster wordt. Maar welke geldigheid hebben onze impliciete normen ‘natuurlijk’ en ‘ongewild’? Als ik trouwens het oordeel van Lazarowicz en Schwab goed beluister, heeft Goethe juist door zijn bewerking Reineke boven alle vossen verheven. De argumenten daarvoor berusten vooral op de kwaliteit van de verzen en het resultaat daarvan voor de inhoud. Deze argumenten zijn echter meer suggestief dan controleerbaar. Zo vindt Lazarowicz ‘Wie in den homerischen Epen bildet auch in dem Fuchs-Epos das gleichmasz des Verses den Gleichmut des Dichters ab (am reinsten freilich erst in der Goetheschen Hexameter-Fassung des Gedichts)Ga naar eindnoot65. Zo'n uitspraak zou ik wel eens aangetoond willen zien bijvoorbeeld door substitutie met vormen als alexandrijnen en door wijziging | |
[pagina 211]
| |
van de woordvolgorden. Ik herken meer bewondering dan argumenten in een uitspraak als ‘das Versmasz hat auch Wesentlichen Anteil an der Symbolisierung der zumal durch den Hexameter in die Jederzeitlichkeit entrückten Vörgänge’ en ‘der Vers verbürgt dem Gedicht alterlose Dauer’Ga naar eindnoot66. Dat Goethe met de versvorm van zijn Reineke iets bereikt heeft, dat aantoonbaar is, heeft Ernst FeiseGa naar eindnoot67 veel zakelijker laten zien, o.a. door het verschil tussen de hexameters van Reineke Fuchs en Hermann und Dorothea statistisch te analyseren. Verschil in enjambementen, afwisseling in toonhoogte en accenten, en ander ritme wordt evident. Ook Lothar Schwab is m.i. niet het sterkst bij de behandeling van het moeilijke probleem van de vormaspecten van de Reineke en de functie daarvan voor de tekst. Wel maakt hij het aannemelijk dat - zoals we al dachten - er door de vorm een ironische distantie ontstaat. Als Telemann in een cantate de dood van een kanarie laat bezingen, is het ergste verdriet toch wel voorbij, mogen we veronderstellen. Een vorm waarin bij uitstek klassieke helden worden bezongen en een versmaat waarin men Jezus heeft horen verheerlijken is geen serieuze inkleding voor een verhaal over een schelm die ons de moraal predikt. Het is natuurlijk geen toeval dat dat verhaal, dat in R.V. in 4 hoofdstukken was verdeeld (met een allegorische verklaring daarvoor) en in het volksboek in 69 capittelen, door Goethe in 12 gezangen werd verteld. Het is niet de structuur van de ontwikkeling van het verhaal die deze indeling afdwingt, het is mede de aangebrachte structuur die de tekst tot een zogenaamd heldenepos maakt. De ironie, de afstand die daardoor geschapen wordt kan ons wel de indruk geven van een zekere neerbuigendheid van de verteller ten opzichte van zijn held, maar had Goethe zich in zijn tijd wel anders dan ironisch met zijn onderwerp kunnen occuperen? Hij zal zich wellicht niet hebben gerealiseerd dat een vroeger publiek mogelijk met huiver luisterde naar die grappige verhalen over allerlei magische en dus gevaarlijke dierenGa naar eindnoot68. Zijn voorbeeld was een allegorisch verhaal. Abstracte begrippen en eigenschappen werden daarin concreet voorgesteld, zodat men er ‘vat’ op had. De sinnekens van de zinnespelen maken een primitieve vorm van psychologie mogelijk. Opgebouwd volgens het analoge denken is de dierenwereld een afspiegeling van de mensenwereld en daarom exemplarisch. Maar een allegorie moet worden verklaard. Stedenmaagden en heidekoninginnen in een allegorische optocht behoeven een naam of een opschrift die de noodzakelijke toelichting verschaft. Een symbool is en herkenbaar teken dat op zichzelf duidelijk is voor een abstractie. Gereduceerd tot een simpele vorm wijst een symbool uit naar een complex geheel: het kruis staat voor het christelijk geloof, een sluwe vos voor een bedriegelijke samenleving. Maar Goethe heeft zijn doel omgekeerd bereikt: in een zeer complexe vorm vertelt hij iets heel simpels, wat niet nieuw is en niet afwijkt van wat zijn voorgangers reeds betoogden: mundus vult decipi, decipatur ergo (de wereld wil bedrogen worden, laat haar dan maar voor gek zetten). We zouden dus kunnen zeggen: heel veel vorm voor heel weinig inhoud. Maar men kan - zoals sommige van Goethes tijdgenoten - uitbundig plezier hebben in die aparte, ironiserende, afstandelijke en erudiete vorm. En ook in de inhoud - en dat is dan niet de moraal, maar de fabel, waaraan door de eeuwen heen door hoog en laag werd genoten, omdat Reynaert zo attent de wereld terwille was met zijn bedrog. Schwab gaat uitvoerig in op het symboolkarakter van Reineke passend bij de opvattingen die Goethe daarover ontwikkeldeGa naar eindnoot69. Goethe vertelt het verhaal van de vos passend in zijn tijd en op zijn manier, zoals Louis Paul Boon dat voor ons | |
[pagina 212]
| |
heeft gedaan. Bij een historisch onderzoek dienen we m.i. in eerste instantie vast te stellen hoe een tekst in de eigen tijd functioneerde. Wat sommigen van ons gekunsteld kan lijken was waarschijnlijk functioneel en daarom ook typerend voor het eind van de 18e eeuw. Dat was het volksboekje niet meer - dat had zijn tijd gehad in de 16e eeuw - het was niet typerend voor zijn tijd, maar voor zijn publiek. Maar het merkwaardige feit doet zich dan voor dat Goethes tekst meer tijdgebonden blijkt te zijn dan dat volksboek, en daarom wagen we het maar niet in dit verband van ‘klassiek’ en ‘eeuwige waarden’ te spreken. Hoog en laag blijken behoeft te hebben aan een eigen Reynaert, die zich in zijn uiterlijk aanpast aan milieu en tijd en daarom eindigen we met het slot van het volksboekje: Beminde Leezer / dit is nu zo alle het geene dat ik u te zeggen of te schryven had van den snoden en subtylen Reynaart / die nog veele Navolgers heeft nagelaaten. Die dan meer van Reyntje zeyd / als wy hier in dit Boek gedrukt hebben / dat is gelogen. En die ook niet gelooft / dat wy't van Reyntje gezegd hebben / is daarom niet ongelovig. Neemt dit dan tot u voordeel en tot een exempel des menschelyken levens hier ter Waereld / als gy deeze Historie leest / en vaar welGa naar eindnoot70. |
|