Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poëtica's en literatuurwetenschap
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Onwetenschappelijke literatuurbeschouwingen of poëtica's van allerlei slagVolgens Van Rees en Verdaasdonks ‘De lektuur van literaire teksten en de analyse van literaire teksten.’ (voortaan VR) huldigt de traditionele literatuurwetenschapper die een tekst interpreteert, vrij klakkeloos het standpunt van de gewone lezer: voor wetenschapper noch lezer houdt, aldus VR, het vaststellen van de tekstuele feiten problemen in, en de tekst zelf bepaalt in grote mate de lectuur: de tekst doet een dwingend appèl op de lezer, legt een gebruikswijze en een interpretatie op. Om hun standpunt te staven, verwijzen VR deels naar ook elders wel als achterhaald beschouwde literatuurtheorieën, deels bespreken ze kritisch ‘moderne’ theorieën. In beide gevallen citeren ze niet steeds betrouwbaar. Andere theorieën of beschouwingen komen bij hen ten onrechte niet aan de orde. In deze paragraaf zal ik enige aspecten van hun redeneerwijzen bespreken. Kijken we eerst naar de opmerkingen van VR (p. 206) over Wellek en Warren - zij zijn in VR-terminologie ongetwijfeld duidelijk representatief voor veel ‘courante literatuurbeschouwing’. Wellek en Warren, zo stellen VR ‘brengen de gereleveerde tekstopvatting duidelijk onder woorden, door het (“ware”) gedicht een “struktuur van normen” te noemen.’ Als we de aangegeven plaats bij Wellek en Warren naslaan blijkt dat laatste in bepaalde opzichten nogal mee te vallen: This structure, however, is dynamic: it changes throughout the process of history while passing through the minds of its readers, critics and fellow artists. (W. en W. 1956. p. 144). Het kunstwerk is voor W. en W. alleen toegankelijk via individuele geestelijke ervaringen, gebaseerd op de klankstructuur van de zinnen. Dat neemt niet weg dat W. en W. wel gevoelig zijn voor een gepostuleerde eenheid en diepzinnigheid van het literaire werk, maar ze wijzen de opvattingen van b.v. Ingarden betreffende eeuwige, niet-temporele essentie van het literaire werk nadrukkelijk af. (W. en W. 1956, p. 145). Men kan W. en W. dan ook niet geheel aansprakelijk stellen voor enige volgens VR foutieve ‘postulaten’ die de courante literatuurwetenschap er op na zou houden. Ik citeer er twee (VR. p. 206-207): (P-2) De goede lezer beschikt over een betrouwbare en onproblematische waarnemingstheorie, die gevarieerd is, en die hem in staat stelt een groot aantal tekstuele feiten op het spoor te komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(P-4) De tekst zelf bepaalt in hoge mate welke onderdelen van de waarnemingstheorie (...) moeten worden geaktiveerd.Ga naar eind1. Ook een moderne literatuurwetenschapper als Iser, die zegt vooral belangstelling te hebben voor het leesproces gaat volgens VR in feite van P-4 uit. Zoals ik het begrijp, creëren volgens Iser bepaalde literaire technieken (snijtechnieken zoals het overgaan op een andere verhaalstreng of, wat banaler, het afbreken van een feuilleton-aflevering, maar ook vele andere technieken) lege plekken bij de lectuur van de lezer. De lezer zal nu proberen die lege plekken op te vullen om zodoende ‘geschematiseerde inzichten’ die hij uit de tekst heeft gekregen met elkaar in verbinding te brengen. (Iser 1975, p. 234). Volgens VR's weergave van Isers theorie mag de lezer die lege plekken niet willekeurig invullen: de lezer is gebonden de tekstintentie adequaat te reconstrueren. (VR. p. 210). VR wijzen niet zonder grond op enige tegenspraken in Isers Die Appellstruktur der Texte. Hun belangrijkste bewijsplaatsen voor de stelling dat Iser een adequate reconstructie eist, bieden echter onvoldoende argumenten. VR zeggen: Iser (1975:240) onderstreept dat de ‘lege plekken’ binnen een tekst niet willekeurig mogen worden ingevuld. De lezersparticipatie is kennelijk aan zekere regels of kriteria gebonden. Welke? De lezer dient de tekstintentie adekwaat (‘entsprechend’, 238) te rekonstrueren. (vgl. P-4). (VR. p. 209). Zulke half-citaten kunnen in ernstige mate misleiden. Op pagina 240 wordt inderdaad gesteld dat het auteurscommentaar (in een bepaalde passage in Oliver Twist) de lezer weinig vrijheid laat, maar meteen daarna zegt Iser dat dit commentaar juist een grensgeval van ‘Unbestimmtheit’ is! (de term ‘Unbestimmtheit’ is nauw verwant met de term ‘lege plekken’Ga naar eind2.) De betekenis van ‘entsprechend’ op pag. 238 is niet makkelijk uit de wat onheldere contekst op te maken, maar er wordt m.i. niet meer beweerd dan dat het voor de lezer van belang is of hij een roman in één stuk of in afleveringen leest. Er is bepaald geen sprake van een ‘adequate reconstructie van de tekstintentie’. Men oordele zelf naar de tekst in nootGa naar eind3.. Op andere plaatsen spreekt Iser zich veel duidelijker uit. Op pagina 235 lezen we: (Solche) Leerstellen eröffnen dann einen Auslegungsspielraum für die Art, in der man die in den Ansichten vorgestellten Aspekte aufeinander beziehen kann. Sie sind durch den Text selbst überhaupt nicht zu beseitigen. (mijn cursivering). Hieruit kan men toch duidelijk aflezen dat Iser de lezer nogal wat vrijheid laat, wat b.v. ook blijkt uit zijn discussie met Gerhard Kaiser (Warning 1975, p. 330): Nach der Wirkung zu fragen setzt voraus, zwischen Werkstruktur und Interpretationssystem zu unterscheiden. Jede einzelne Interpretation ist die Aktualisierung einer in der Werkstruktur fundierten Sinnmöglichkeit. Diese musz sich nicht, wie Kaiser fordert, einer objektiven Verifikation stellen, sie musz der Intersubjektivität zugänglich sein. Elders verwerpt Iser de mogelijkheid van ‘richtige und falsche Konkretisierungen’ (Iser 1975, p. 251). De theorieën van Iser zijn overigens absoluut niet probleemloos maar voor een zuiver begrip van zijn ideeën is minimaal een kennisname van zijn discussie met opponenten als Kaiser en Hannelore Link in Warning 1975 noodzakelijk. De kritiek van VR is niet rechtvaardig door hun selectieve citeerkunst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kritiek van VR op Wienold (p. 211 e.v.v.) is in grote lijnen overtuigend en het is dan ook nogal verrassend dat VR na hun kritiek nog emplooi hebben voor een milde aai over de wang: Wienolds werk bevat ‘vele behartenswaardige uitspraken’ met name wat betreft het belang van de studie van recipiëntengedrag (VR. p. 215), een bleek compliment waar Iser toch ook nog wel recht op heeft. Na de kritiek op Iser, Wienold (en Kayser) doen VR een al eerder door hen gepresenteerd voorstel om de literatuurwetenschap poëticale uitspraken over teksten te laten bestuderen. Voor een goed begrip zal ik proberen hier nog eens weer te geven wat VR onder poëticale uitspraken resp. poëtica's verstaan. VR maken onderscheid tussen de lectuur van een tekst - die altijd binnen het kader van een bepaalde literatuuropvatting plaats vindt - en het wetenschappelijk onderzoek naar die ‘poëticale’ omgang met teksten. Een nuttig onderscheid! Een (poëticale) literatuuropvatting wordt uit diverse beschikbare opvattingen gekozen en wordt voor de duur van de lectuur bindend geacht. Die literatuuropvatting bepaalt welke tekstelementen voor de lezer relevant zijn en welke interpretatie aan die elementen gegeven moet worden. Gaat men b.v. uit van de psycho-analytische literatuuropvatting ‘volgens welke een literaire tekst een psychisch konflict uitdrukt, dan zullen alle termen waarin de leeservaring wordt gegoten, zo gekozen moeten worden dat zij gelden als specifikaties van een psychisch konflikt.’ (VR. p. 221). Zo kan men een tekst benaderen met een symbolistische, een materialistische, een realistische poëtica enz. Volgens VR hebben alle courante literatuuropvattingen een zelfde tekstbegrip dat neerkomt op de vooronderstelling dat de tekst grotendeels de lectuur bepaalt (eerder vermeld postulaat-4) en eenzelfde opvatting over de lectuur als betrouwbare onderzoeksprocedure (postulaat-2). Wat betreft de literaire technieken is er gelukkig één rechtvaardige: de materialistische literatuuropvatting heeft in dezen een afwijkend concept (vgl. Verdaasdonk 1976, p. 245-247). De courante literatuuropvattingen laboren verder stuk voor stuk aan vage poëticale uitspraken waarin ze teksteigenschappen vastleggen (VR. p. 217.) Deze eigenschappen zijn het meest sappig opgesomd in Van Rees-Verdaasdonk 1974 p. 127 e.v.v. of in Verdaasdonk 1976 p. 220, waaruit ik hier citeer: Krachtens onze literatuuropvatting (onze poëtika) nemen we aan, dat de literaire tekst een eenheid vormt, geloofwaardig is, diepzinnig is, een evenwichtige opbouw vertoont en autonoom is ten opzichte van de werkelijkheid. (cursieveringen van V.). De moeilijkheid bij het bespreken van dergelijke caricaturaal ogende opsommingen is dat er inderdaad caricaturale literatuuropvattingen zijn. De volledige reeks zoeke men bij leraren van gymnasium en van de eerste gemeentelijke hogere burgerschool rond de laatste eeuwwisseling en in bepaalde romantische poëtica's. Afgezwakte versies vindt men echter, eerlijk gezegd, ook elders: bij (Duitse) hermeneutici, bij het mystischer deel van het Franse structuralisme, in kringen van het New Criticism en in de polemische uitwassen van Merlyn. Degenen die dergelijke en aanverwante literatuuropvattingen critiseren gaan er daarbij vanuit dat genoemde eigenschappen door de courante literatuurwetenschap steeds aan het werk zelf worden toegekend. Ze kunnen met Warning verwijzen naar Gadamer voor wie het ‘klassieke’ een ‘unmittelbare Sagkraft’ heeft (Warning 1975, p. 22) of naar Ingarden die spreekt van een ‘polyphonen Zusammenklang aller Schich- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten’ (p. 12) en die de esthetische waarde van het werk zoekt in metaphysische kwaliteiten. Ook passages als de volgende kunnen aanleiding geven tot de vermelde kritiek: The characteristic unity of a poem (...) lies in the unification of attitudes into a hierarchy subordinated to a total and governing attitude. In the unified poem, the poet has ‘come to terms’ with his experience. The poem does not merely eventuate in a logical conclusion. The conclusion of the poem is the working out of the various tensions - set up by whatever means - by propositions, metaphors, symbols. (Brooks 1968, p. 168). Hoewel hier duidelijk sprake is van de inbreng van de dichter kunnen dergelijke beschouwingen gemakkelijk leiden tot opvattingen over het ‘autonome, diepzinnige werk’, waaraan men slechts de vraag stelt dat het ‘werkt’ (vgl. Wimsatt 1954). Dat geldt in nog gevaarlijker mate voor opmerkingen als: Interpréter un texte, ce n'est pas lui donner un sens (plus ou moins fondé, plus ou moins libre), c'est au contraire apprécier de quel pluriel il est fait. (Barthes 1970, p. 11). Maar zorgvuldige lezing van Barthes' S/Z maakt duidelijk dat men de ‘pluralité du texte’ moet zien in relatie tot de lezer: If the text has a plurality of meanings it is because it does not itself contain a meaning but involves the reader in the process of producing meanings according to a variety of appropriate procedures. (Culler 1975) Ik geloof dat het idee dat de courante literatuurwetenschap wezenseigenschappen aan teksten toekent zowel te wijten is aan het slordige of opgewonden taalgebruik van veel traditionele critici als aan het feit dat opponentenGa naar eind4. als VR de benaderingen die de lezer meer centraal stellen, relatief verwaarlozen: de receptie-esthetica (de aanval op Iser bleek niet voldoende doeltreffend) en het beste deel van het Franse structuralisme zoals dat zijn weerslag vindt in Culler 1975. Daar worden ‘eenheid’, ‘diepzinnigheid’ en ‘autonomie’ resp. ‘onpersoonlijkheid’ opgevoerd als lezerverwachtingen ten aanzien van de tekst. Die lezersverwachtingen maken deel uit van een lezershouding die gevoed is door omgang met literaire teksten uit onze cultuur, (vgl. mijn recensie 1977). Als men niet in normatieve stelsels vervalt, als men niet beweert dat achter iedere primaire betekenis een diepere betekenis dient schuil te gaan, dat eenheid een tekstgegeven eigenschap is, dan kan men bij de benadering van b.v. poëzie heel goed uit de weg met een verwachtingspatroon ‘dat er meer staat dan er staat’, dat aan de linguïstisch vaststelbare feiten nog een andere betekenis kan worden toegevoegd. William Empson stelt: What I would suppose is that, whenever a receiver of poetry is seriously moved by an apparantly simple line, what are moving in him are the traces of a great part of his past experience and of the structure of his past judgements. Considering what it feels like to take real pleasure in verse, I should think it surprising, and on the whole disagreeable, if even the most searching criticism of such lines of verse could find nothing whatever in their implications to be the cause of so straddling a commotion and so broad a calm. (Empson 1966, p. XV) Dit bescheiden gebrachte voorstel tot het zoeken naar mogelijke betekenissen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft nog maar weinig weg van de vaak onbescheiden geparodiëerde courante literatuurbeschouwingen. Bij de omstreden rol van de interpretatie in de literatuurwetenschap is het goed te wijzen op de voorstellen van Jonathan Culler, die als taak van de literatuurwetenschap (bij hem poetics!!) ziet: (the task...) to construct a theory of literary discourse which would account for the possibilities of interpretation, the ‘empty meanings’ which support a variety of full meanings but which do not permit the work to be given just any meaning. (Culler 1975, p. 119) Criterium daarbij is of de gegeven interpretatie voor een lezer acceptabel is (Culler heeft daarbij wel de getrainde lezer voor ogen) zoals bij Groeben 1972 de lezer de door de hermeneuticus geboden interpretaties kan accepteren of afwijzen.
Terug naar de poëtica's van VR. Ik kan voor een belangrijk deel blij zijn met hun voorstel om als taak van de literatuurwetenschap te zien: bestudering van de vooronderstellingen en de ‘poëticale’ benaderingen waarmee we literaire teksten te lijf gaan. Wel wil ik een viertal kanttekeningen maken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast heeft de literatuurwetenschap toch ook een taak op het gebied van de interpretatie. Ik denk niet alleen aan het zorgelijke bestaan dat VR en andere bestudeerders van poëticale literatuuropvattingen zouden moeten gaan leiden als er geen interpretaties meer waren ter bestudering maar ook aan de eigen waarde van interpretatie en analyse. Ieder kent de voorbeelden die hem of haar geleid hebben tot een groter inzicht in (vormen van) literatuur. Ik denk voor mezelf aan Empsons Seven Types of Ambiguity, aan Barthes ‘totaalanalyse’ van Sarrasine in S/Z ‘after S/Z none will continue to read as they have before.’ Guenther 1971, p. 117), aan de betere analyses van iemand als Brooks of van Merlyn. Dergelijke beredeneerde en tot op grote hoogten controleerbare interpretaties kunnen meewerken aan een inzicht in literatuur, dat mij ook voor iemand die zich (liever) met meta-literatuur bezighoudt een voorwaarde lijkt. (vgl. De Rover 1976, p. 29). Dat dit inderdaad een voorwaarde is is in laatste instantie natuurlijk niet bewijsbaar, evenmin als het tegendeel ervan. Zij nog opgemerkt dat de interpreterende literatuurwetenschap er daarbij goed aan zou doen niet al te veel te verwachten van claims betreffende empirische cycli en sluitende wetenschappelijkheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Beekman en de montagesHet zou aantrekkelijk zijn geweest als er meteen fors een aanvang gemaakt was met het nieuwe onderzoeksprogramma: de bestudering van poëticale omgang met teksten (VR, p. 217), maar de samenstellers van het themanummer van Spektator hebben een andere weg gekozen en bieden een ‘andersoortig poëticaal voorstel’ aan in ‘Mark Insingel en de taal’ van K. Beekman (verder B). Een lezer zou, aldus Beekman in een tweede artikel van zijn hand (Beekman 1976b, p. 197) ‘onmiddellijk in de problemen raken als hij (Insingels) teksten met een traditioneel poëtikaal koncept tegemoet trad.’ Laten we eens bekijken in hoeverre Beekmans omgang met teksten andersoortig is (in hoeverre hij b.v. geen emplooi heeft voor de ons nu vertrouwde postulaten 2 en 4) en laten we ook nagaan in welke moeilijkheden de lezer verstrikt zou raken. Beekman wil vanaf het begin van zijn artikel duidelijk maken, dat zijn bijdrage het werk van Insingel slechts leesbaar wil maken; zijn benadering is slechts een voorstel, dat de lezer rustig mag verwerpen (B. p. 184). Het gaat hem om een ‘leesmodel voor experimentele teksten op basis van gebruikte procédé's en daaraan gekoppelde funkties, in de hoop dat vanuit (zijn) observaties het lezersonderzoek in de literatuurwetenschap van de grond zal komen.’ (B. p. 184). Het is niet duidelijk of we nu moeten aannemen dat zo'n lezersonderzoek Beekmans bijdrage in die zin als startpunt zal nemen dat het wachten nog slechts is op (vele) andere leesmodellen voor experimentele teksten, die dan naast Beekmans bijdrage onderzoeksobject kunnen zijn (Insingel en de psycho-analyse, Insingel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
materialistisch geduid enz.) of dat Beekmans model onderzoeksobject gaat worden naast bestaande interpretatievoorstellen voor andersoortige teksten. Ik wil vooraf stellen dat ik Beekmans analyses en interpretaties interessant vind. Zijn Insingelartikel en zijn eerdere artikel over experimentele teksten (Beekman 1975) kunnen een waardevolle introductie vormen op moelijk toegankelijke teksten. Mijn bezwaren betreffen eerder de methodologische omhaal waarmee een gewone degelijke analyse wordt begeleid. Zoals gezegd biedt Beekman zijn beschouwingen slechts als een voorstel aan. Hieruit lijkt een aantrekkelijke bescheidenheid te spreken die het themanummer siert, maar bij nader inzien geven dergelijke relativeringen alleen een wat onaantastbaar karakter aan een interpretatie en plaatst Beekman zich zo buiten de (misschien door hem verfoeide) discussie over interpretaties. Omdat zijn uitspraken aanvallen op andere leesmodellen inhouden (b.v. het model van de tobberige zoeker naar eenheid) is een dergelijke terzijdeplaatsing van mogelijke kritiek natuurlijk onduldbaar. Bij zijn Insingel-analyses hanteert Beekman een vrij traditioneel instrumentarium. Al in de tweede alinea wordt het begrip ‘point of view’ ingevoerd: Het is overigens niet de rol van een bepaald perspektief binnen een verhaal, die daarbij ter diskussie zal staan, dus bijvoorbeeld de vraag of een bepaald ‘point of view’ konsekwent is volgehoudenGa naar eind5. binnen een tekst, maar de korrelatie van een dergelijk gezichtspunt met bepaalde procédé's en de funktie daarvan voor de lezer, die, naar hopelijk zal blijken, uitgenodigd wordt om zijn eigen standpunt (kritiek, tegenspraak of instemming) te bepalen. (B. p. 184) Kortom een onderzoek naar de rol van het perspectief. De karakterisering van Insingels vroegere en latere werk is zonder meer traditioneel. Ik signaleer ‘visionaire natuurlyriek’ (sic) (B. p. 185) en ‘thematiek’ (passim); de ‘autonome status van teksten’ (187); ‘struktuur’ en ‘perspektief’ waarmee geëxperimenteerd wordt. (188). Na de constatering dat ‘eenheid’ in Insingels latere werk ontbreekt wordt op pagina 188 de lezer gekapitteld: Hij kan vanzelfsprekend vasthouden aan een door hemzelf of een ander gesteld kader en daarmee verband houdende normen. Voorzover dit echter neerkomt op het vertrouwde normenscala ‘eenheid’, ‘stijl’, ‘diepte’, en wat dies meer zij, zal hij in moeilijkheden komen. Hij zal zich anders moeten instellen op de door Insingel gepresenteerde teksten. Maar de lezer behoeft m.i. niet in al te ernstige moeilijkheden te komen. Met Beekman kan hij constateren dat er een gebrek aan eenheid is (‘fragmentarisme’ p. 188) en hij kan zich daarbij neerleggen of hij zal toch zoeken naar verbanden; het laatste doet Beekman in feite ook: impliciet door het toegankelijk willen maken van de teksten en expliciet door uitspraken als ‘Insingel toont de lezer de betrekkelijkheid van wat tegenstellingen en verklaringen heten en hij geeft aan dat bepaalde uitspraken op vooroordelen berusten.’ (B. p. 195). Een ander zal de teksten met een psycho-kritische resp. sociologische poetica benaderen en vindt dan als thema een bepaalde sexuele obsessie en een afwijzen van maatschappelijke conventies in Insingels Wanneer een Dame een Heer de Hand drukt. Voor een dergelijke interpretatie biedt het volgend citaat meteen een mooie Spitzeriaanse entrée Geslachtsrijp, vroegrijp, overrijp, als je de steen oplicht zie je de wormen (als je de steen niet oplicht zie je de normen). (Insingel 1975, p. 12) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezer kan verder met Beekman constateren dat Insingel gebruik maakt van rijm, typografische experimenten en omdraaiingen. Hij stuit overal op onafgemaakte zinnen: Ik-(Insingel 1975, p. 70) die later al dan niet afgemaakt worden. Hij vindt spiegelverzen: :De hond- met na enige pagina's: (.....) Ieder retorisch handboek kan hier hulp bieden om de stijl te typeren. (Het is even verleidelijk te veronderstellen dat Beekman met ‘stijl’ het begrip ‘stijl’ bedoelt dat je aantreft in ‘Hij is een corpsstudent met stijl’ en dat hij denkt dat de traditionele lezer Insingel in die zin ‘stijlloos’ zal noemen.) Wat het begrip ‘diepte’ betreft: de lezer kan ook op vertikaal vlak terecht. Hij kan Insingel oppervlakkig (banaal) noemen. Vergelijk: Er zijn heel veel moeders die het kind niet meer kwijt willen van het ogenblik dat ze het gevoeld hebben. Wie wil kan dan ook nog ter staving de boven vermelde dierengeluiden aanvoeren of de prekerige slotalinea van Wanneer een Dame... We kunnen het misschien ook anders aanvatten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezer kan daarentegen Insingel ook diepzinnig noemen en dan denk ik met Beekman al gauw aan de hermeneutistische taalopvatting, die Insingel met Helmut Heissenbüttel deelt. (B. p. 186-187). Natuurlijk komen er op zo'n manier waardeoordelen aan de orde maar ook die zijn Beekman niet vreemd, impliciet of expliciet (‘op ingenieuze wijze’; ‘nadrukkelijk en mede daardoor humoristisch’ B. p. 191). En tenslotte ‘wat dies meer zij’; dat moet de ‘autonome status van de tekst’ uit de bekende VR-inventaris zijn. Welnu die status kent Beekman aan Insingels teksten uitdrukkelijk toe (B. p. 187). Genoeg hierover en een kleine relativering van bovenstaande: Beekman heeft gelijk als hij beweert dat Insingel een bepaalde leeswijze vraagt en dat we er niet komen als we aan zo'n tekst op normatieve wijze vragen stellen die b.v Henry James aan zijn romans stelt. Ik wil slechts aantonen dat de gewraakte begrippen ‘eenheid’ enz. haast ongemerkt en m.i. ook onvermijdelijk ook in Beekmans poëtica binnendringen. Met onze postulaten is dat in nog ernstiger mate het geval.
Het is natuurlijk niet correct Beekman voor VR-opvattingen aansprakelijk te stellen, maar door het karakter van het themanummer en door Beekmans eigen methodologische omhaal en zijn afwijzen van ‘traditionele’ leeswijzen word ik toch verleid de P-2 en P-4 uitspraken eens naast wat Beekmanuitspraken te leggen. Eerst ter herinnering nog een keer de VR-postulaten en daaraan gemonteerd wat Beekmaniana (de cursiveringen zijn steeds van mij): (P-2) De goede lezer beschikt over een betrouwbare en onproblematische waarnemingstheorie, die gevariëerd is en die hem is staat stelt een groot aantal tekstuele feiten op het spoor te komen. P-4 en Beekman laten zich nog prettiger monteren: (P-4) De tekst zelf bepaalt in hoge mate welke onderdelen van de waarnemingstheorie(...) moeten worden geaktiveerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze opsomming is geenszins volledig. Merk op dat bepaalde uitdrukkingen zowel met P-2 als met P-4 te combineren zijn. Nu zal men misschien tegenwerpen dat Beekman slechts een lezersvoorstel doet. Het gaat hem om een expliciete reconstructie van één leeswijze. Hij heeft niet de pretentie de juiste interpretatie te leveren. Waarvan acte. Dit neemt echter geenszins weg dat Beekman P-2 en P-4-uitspraken gebruikt en m.i. ook moet gebruiken om zinnige uitspraken te kunnen doen over de (mogelijke) betekenis van een tekst. Zijn beweringen zijn zinnig evenals een aantal beweringen van Iser (of van Kayser!) en Beekman maakt om die beweringen te kunnen doen gebruik van wat de tekst ons zegt en hij beroept zich daarbij op de betrouwbaarheid van onze waarnemingen als lezers (ook net zoals Iser). Evenmin als Iser pretendeert hij de waarheid in pacht te hebben, althans niet voorzover het interpretatie betreft! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Nieuwe literatuurwetenschap en nieuwe literatuurViens défendre, Hugo, la France qui t'appelle;
Viens combattre avec moi cette troupe rebelle:
Ce ramas d'ennemis, qui faibles et mutins,
Préfèrent à nos chants les ouvrages latins.
(naar Jean Desmarets de Saint-Sorlin.)
Vernieuwingen in de literatuurwetenschap gaan vaak gepaard met vernieuwing of bloei in de letterkunde. Men kent het samenvallen van Russisch formalisme en futurisme, van de overheersing van het point-of-view-probleem in de romantheorie en (de invloed van) de romans van Henry James: Anbeek (1974) wees nog eens op de typische geschiktheid van de Merlynaanpak voor de poëzie van de vijftigers. De methodologische kritiek van Verdaasdonk cum suis lijkt onder andere geïnspireerd door de duidelijk door hen betreurde verwaarlozing van de avant-garde door kritiek en wetenschap. Men krijgt de indruk dat de auteurs een vernieuwing in de literatuurwetenschap mede nodig achten om een betere aandacht voor de avant-garde te bereiken. Nu is het om te beginnen erg moeilijk uit te maken wat avant-garde literatuur is. Een handboek als dat van Guillermo de Torre (1965) noemt meer dan 15 -ismen op vanaf futurisme tot en met objectivisme en heeft binnen zijn categorie ‘iracundismo’ zelfs plaats voor de ‘Angry Young Men’ en waarom ook eigenlijk niet? Franse Nouveau-Roman-schrijvers beroepen zich graag op Proust en Joyce als baanbrekers. Het is daarbij genoegzaam bekend dat Proust voor de courante literatuurwetenschap geen onbetreden terrein is en rond Joyce bestaat een gigantische metaliteratuur ook over Finnegans Wake! Ook de door iedereen als avant-garde benoemde literatuur behoeft het niet zonder meta-literatuur te stellen. Eerder genoemd handboek van De Torre vermeldt meer dan 250 titels over dadaïsme en superrealisme, naar ik aanneem voor het merendeel van courante literatuurwetenschappers. Vanuit het structuralisme (niet minder courant getuige eerdere uitlatingen van V en R) bestaat een grote aandacht voor avant-garde-teksten. Structuralism, because of its interest in the adventures of the sign, has been exceedingly open to the revolutionary work. (Culler 1975 p. 130) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter staving van deze bewering kan men aanhalen Sollers 1968 over o.a. Mallarmé, Artaud, Bataille en Lautréamont; Stephen Heath 1972 over de Nouveau Roman; op bescheidener schaal Culler 1975 over Stephen Crane en anderen en verder is daar natuurlijk Barthes met zijn constante obsessie voor het ‘scriptible’ dat nog niet leesbaar is! Maar wellicht liggen de zaken in Nederland anders. Men doet er goed aan te constateren dat er inderdaad weinig belangstelling bestaat voor schrijvers als Robberechts, Van Marissing en Vogelaar. Insingel krijgt blijkens Beekmans klacht en mijn waarnemingen van het uitleenpatroon van de Haarlemse Stadsbibliotheek weinig voet aan de grond. Als ik mij een uitspraak van Van Marissing goed herinner gaat zij weinig gebukt onder het gebrek aan waardering maar leuk lijkt mij anders. Er komen nu twee vragen op:
Wat de eerste vraag betreft: de literaire kritiek heeft de taak nieuwe literatuur (avant-garde of niet) te signaleren en te bespreken. Het is nu denkbaar det deze kritiek onder invloed van onze courante literatuurwetenschap de kwaliteiten van avant-garde-literatuur niet kan en niet wil onderkennen. Maar er doemen bij die veronderstelling enige bezwaren op. In het buitenland lijkt de situatie anders (zie boven) en in Nederland lijkt de literatuurkritiek weinig onder invloed van de literatuurwetenschap te staan. Terloops spreekt de kritiek er wel eens teleurgesteld over, maar ze doet dat vaak op zo'n afstand en met zo'n (vergeeflijk?) onbegrip dat men Maatje en Verdaasdonk in één adem noemt (Maarten 't Hart-14-1-77 in NRC-Handelsblad). Waar men er wel op ingaat (Peeters 1976) is men teleurgesteld en verwacht men er maar weinig van. Of dit terecht is of niet doet nu even niet ter zake. Ik zal elders proberen toe te lichten dat er maar weinig krantenkritiek (een notoire uitzondering is die in De Groene Amsterdammer) wat aan de literatuurwetenschap te danken heeft. Maar ook als men die invloed aanneemt, is het nog zeer de vraag of geringe aandacht in de kritiek en geringe belangstelling van het publiek samenhangen: de wel grote aandacht voor experimentele muziek in b.v. NRC-Handelsblad en Vrij Nederland en leeg blijvende zalen doen anders vermoeden. Het is dus een onduidelijke zaak in hoeverre het courante literatuurbegrip en de praktijk van de literatuurkritiek schuldig zijn aan het verwaarlozen van de avant-garde. Wel kan men voorzichtig veronderstellen dat de kritiek mede bepaald wordt door conservatisme en ideologische structuren (men vergelijke Carol en Richard Ohmann 1976 over de Salinger-industrie in het kapitalistische Amerika) en dat dus een verwaarlozing van bepaalde literatuur mede maatschappelijk verklaard zou kunnen worden (‘de establisment lust Van Marissing niet’ of iets dergelijks). Maar dan nog is de relatie met de literatuurwetenschap een onduidelijke zaak. Wat vraag twee betreft (Bieden Beekman en Verdaasdonk een alternatief?): Het is gebleken dat Beekmans benaderingswijze geen principieel andere aanpak inhoudt. Hij slaagt er wel in Insingel te verduidelijken en aan te prijzen maar zijn begrippenapparaat noch benaderingswijze bleken erg revolutionair. Een boekbespreking van Verdaasdonk (1975) van Praag schrijven van Robberechts geeft wel weer uit en te na de bezwaren tegen de courante aanpak maar is weinig duidelijk of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzienbarend (‘De leeswijze die hierbij aansluit, is lineair: men volgt de gebeurtenissen (en eventueel de bewustwording) van begin tot eind’ p. 77) in zijn alternatieve aanpak terwijl ik als lezer niet veel wijzer over Praag schrijven ben geworden. Het beroep dat Verdaasdonk en Beekman doen op de verwaarlozing van de avant-garde lijkt op zo'n manier haast ideologisch bepaald en een presentabel excuse voor een mandarijnendiscussie waarvan de relevantie voor de literatuurwetenschap voor velen niet duidelijk is. De zaak blijkt intussen nog ironischer door de even onduidelijke (maatschappelijke) relevantie van die avant-garde-geschriften. Het is weinig aannemelijk dat de minieme belangstelling van het publiek uitsluitend de schuld is van boosaardige hermeneutici en het is nog minder waarschijnlijk dat individu of maatschappij veel baat zullen vinden bij een manier van schrijven die men vaak kryptisch moet noemen en die een literaire educatie eist als die van een getrainde poëzielezer, een literatuur die minimaal van de lezer heel veel tijd en geduld vergt (wat natuurlijk op zich geen bezwaar is). In andere landen bestaan soortgelijke (en nog ernstiger) klachten: Een tragische paradox wilde echter dat lezers die iets van de gemiddelde Tel-Quel-tekst wilde begrijpen over zo'n enorme psychoanalytische, filosofische, literatuurtheoretische en linguïstische bagage moesten beschikken dat het ideaal slechts een kleine élite (!) bereikte (Taat 1977). Tenslotte dit: de literatuurwetenschap heeft geen sociale opdracht in die zin dat ze propaganda moet maken voor een bepaalde vorm van literatuur. Zij moet uitspraken doen over literatuur en literaire communicatie maar ze behoeft en mag geen propaganda maken. Niet voor ‘succesful poetry’ zoals de New Critics deden, niet tegen D.H. Lawrence zoals Booth deed (Booth 1969, p. 79-81) en niet voor de avant-garde zoals Beekman en Verdaasdonk doen. Een Querelle des Anciens et des Modernes hoort elders thuis en een betrouwbare literatuurwetenschap heeft geen geprivilegiëerde schrijvers nodig om zijn bestaansrecht te bewijzen. Met dank voor de kritische adviezen van Ton Anbeek en het indringende stilistische commentaar van Doeschka Meijsing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|