Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekstinterpretatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II IllustratieEen sonnettentrits van Dèr Mouw (V.W. I, 9-11)
I
IJv'rig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende Toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materia͡al.
Al rilde mij 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren,
Niets kon mijn koel geestdrift'ge vlijt verstoren:
De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
II
Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal
Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren,
Veel brokken licht, als diamant herboren,
Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal.
Droppels van wereldvuur zie 'k, kraal naast kraal,
Tot rijp van edelsteenen hier bevroren:
Robijnen schijnen kristallijne auroren,
En avondvlammen stolden tot opaal,
En sterlicht tot ijzel van labradoren,
Naast gruizels van saffieren hemelschaal;
En, sneeuw van maan, hagel van meteoren,
Ligt adulaar om jaspis' zonbokaal;
En op de gletscherrand van cohinoren
Klapwiekt de bliksemgier zijn zegepraal.
III
Ik maak voor Braham's Licht Hem waard'ge graal
Van Zijn-heelal-herhalende trezoren,
En rood als bloed, met stekelige doren,
Is 't dienend voetstuk van smartlijk koraal;
En boven torenbouw van aardsch metaal
Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren,
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
Statig rijzend, majesteitlijk choraal.
Mijn wereld-Zelf heeft niemand uitverkoren:
Dat kent geen Klingsor en geen Parzifal,
En golft bloedloos ook dem unreinen Thoren
Verlossing bij mijn daaglijksch Avondmaal:
Hem zal mijn Zelfvergodlijking behooren,
Zoolang ik als Zijn weter ademhaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voorstudieA. Samenvattende interpretatieDe meeste door Dèr Mouw aan het begin van de bundel Brahman geplaatste gedichten handelen over het dichterschap, speciaal het Brahmandichterschap, ook ditGa naar eind1. Verscheidene elementen van de symbolische autobiografieGa naar eind2 komen hier en bv. in het Vlinderdubbelsonnet (I, 13/14) voor: Het eerste sonnet geeft de voorbereidende fase van de wetenschapsbeoefening (these); het tweede sonnet stelt het blijde heden van het Brahmanbesef ertegenover (anti-these); het derde verbindt alles in de Brahmaneenheid (synthese).
Nadere uitwerking: In het eerste sonnet zijn er twee beelden tegelijk voor de wetenschap: het afdalen in de diepte van de aarde om mineraal te zoeken voor de bouw van wetenschaps toren, inderdaad een goede metaforiek voor het wetenschapsbedrijf, dat gegevens verzamelt en analyseert om vervolgens te komen tot de constructie van resultaten, bv. wetenschappelijke theorieën. Het gezochte mineraal is klaarblijkelijk vooral materiaal voor het vervaardigen van staal, dus ijzer en koolstof met name; want op grond van r.5 in sonnet III (zie beneden), moet de interpretatie dat met ‘staal’ de boor van de mijnwerker wordt bedoeld onwaarschijnlijk worden geacht, terwijl bovendien zo een bijzondere interpretatie van sonnet II mogelijk wordt. Ik denk bij r.5 liever aan het boren van gaten in staal voor een Eiffeltorenachtig bouwsel; dan is het tweede kwatrijn geheel aan dit bouwwerk gewijd. Het lijkt nog triomfantelijk, hoewel het natuurlijk associaties met de toren van Babel oproept. En dit wordt nog min of meer volgehouden: de omslag komt pas in de laatste twee regels. Het komt mij voor dat de lijn deze is: Mijnbouw in het eerste kwatrijn, torenbouw in het tweede, mijnbouw in de eerste vier regels van het sextet, en dan de slotregels weer aan de toren gewijd. In het tweede sonnet blijkt het Brahmanweten de ik los te maken van de aarde: niet alleen geen graven meer in haar diepten, zelfs geen toren heeft hij van node; door de wind gedragen zweeft hij tussen de hemellichamen, terwijl de zon hem de weg wijst; de zon is vaak BrahmansymboolGa naar eind3, en de als edelstenen geziene kosmische verschijnselen (een bij Dèr Mouw ook veel voorkomend beeld) zijn het hier eveneens: ‘Droppels van wereldvuur’, r.5. (Zie beneden). Alle perioden van het etmaal worden in dit sonnet aangeduid. Belangrijk lijkt me het beeld dat de droppels wereldvuur, eerst ‘brokken licht’ genoemd, ‘als diamant herboren’ zijn. Daarin ligt niet alleen de gedachte dat het Brahmanbesef een wedergeboorte als in de mysteriën isGa naar eind4, maar ook een verbinding met het staal van het eerste sonnet: immers diamant is koolstof in zijn meest zuivere en schitterende vorm, en dat is Brahman, niet die onzuivere vorm die bouwmateriaal voor wetenschaps toren leverde. Het belang van diamant wordt onderstreept doordat in de reeks genoemde (half)edelstenen in concentrische werkwijze de laatste weer een diamant is: cohinoren in r.13. Men weet dat dit bij Dèr Mouw vaker voorkomende woord Berg van licht (!) betekent en de naam is van een zeer grote diamant bij de Engelse kroonjuwelen. Als het wereldvuur, Brahman, tot kosmos wordt in doelloze Zelfontvouwing (vgl. I, 186 uit de kosmogonie in Orpheus) stollen de droppels: het wereldvuur wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien als een soort magma gezien en het stollen is als een bevriezen tot edelstenen (en dat zijn mineralen!) een beeld dat door het hele sonnet heen wordt volgehouden.
In het derde sonnet komt het dichterschap aan de orde, waarbij gebruik wordt gemaakt van elementen uit de vorige sonnetten. De zonbokaal - waarover beneden meer - wordt verbonden met het graalmotief, zelf uitgewerkt met materiaal uit Wagners Parsifal. Zie excurs beneden. Het dichtwerk correspondeert met (herhaalt) de edelstenen-hemellichamen uit het vorige sonnet, die alle deel uitmaken van de Brahmaneenheid; en inderdaad is de bundel Brahman vol kosmische beelden en fenomenen. De graal wordt gesteund door verdriet (r.4), m.a.w. de laatste fase voor de volledige inwijding in het Brahmanmysterie is onmisbaarGa naar eind5. Maar zoals de dichter in sonnet II en natuurlijk de zon. zweeft de graal, d.w.z. Brahman-in-verzen-gevangen, vrij boven de aarde: men moet zich niet door het voetstuk in r.4 laten misleiden: alleen al het verschil in materiaal maakt identificatie ervan met de toren onmogelijk (r.5/6). De eenheid van alles in Brahman, die men wel moest beseffen (r.13/14), wordt in het sextet uitgewerkt in polemische vorm tegen de strekking van de Parsifal (zoals in Thuiskomst o.a. legen overeenkomstige gedachten uit de Zauberflöte, I, 141)Ga naar eind6, kenmerkend voor alle christelijke en semi-christelijke opvattingen van schuld, zonde enz.Ga naar eind7, waartegenover de dichter zijn Brahman filosofie stelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Excurs:Gezien de vele Wagner-reminiscenties in de bundel BrahmanGa naar eind8, verwacht men ook hier een teruggrijpen op Wagner. En dat het hier om de versie van Wagner gaat en niet bv. om die van Chrestien de Troyes of Wolfram van Eschenbach blijkt onder meer uit het volgende: ‘Der reine Thor’ (typisch negentiende-eeuwse spelling)Ga naar eind9 staat bij herhaling woordelijk in Wagners tekst (met bijbehorend Leitmotiv in de muziek) en is essentieel thema voor de handeling; zie beneden voor verbinding met de naam. De uitdrukking ontbreekt bij Wolfram en de gedachte is bij hem veel minder centraal. Bij Wolfram is P. aanvankelijk wel enigszins naief, maar bepaald niet zonder meer ‘rein’; dat wòrdt hij bij Wolfram. Klingsor komt (als Klinschor) wel bij Wolfram voor, maar staat niet tegenover P., zoals bij Wagner; hij figureert in een episode over Gâwân, waarin P. maar één keer heel terloops genoemd wordt; bovendien is hij in de zelfde mate als bij Wagner incarnatie van het kwade; hij houdt bv. steeds zijn beloften. - Het motief van het lichten van de graal komt wel voor bij Chrestien, maar ontbreekt vrijwel bij Wolfram (volgens de meeste interpreten zelfs geheel en al)Ga naar eind10, terwijl het bij Wagner centraal is, zowel in het eerste bedrijf als heel nadrukkelijk aan het slot van het laatste (derde) bedrijf, waar in de toneelaanwijzing bij de tekst (die overigens juist op dit punt in het klavieruittreksel van de opera is ingekort) een parallel met ‘zijn zalig gloren’ (sonnet III, r.6) te vinden is, indien men bereid is in ‘gloren’ verwantschap met glorie te horen; er staat o.a. ‘Der Gral glüht: eine Glorienbeleuchtung ergiesst sich über alle’. In r.9 verwijst ‘uitverkoren’ regelrecht naar het bij Wagner herhaaldelijk terugkerende ‘erkor’ of ‘erkoren’ e.d., voor wie dit veel meer dan voor Wolfram een essentieel moment is. - Ook de een choraal zingende koren stammen, zij het geheel getransformeerd uit het ‘Bühnenweihfestspiel’(!) van WagnerGa naar eind10a. Terloops zij opgemerkt dat in de oorspronkelijk ook voor Brahman bedoelde, onvoltooide cyclus jeugherinneringen de eerste regel van sonnet 16 (V.W. III, 82) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luidt: ‘En 'k las van Titurel en Parcival. -’ Voor zover we dit werkelijk autobiografisch mogen opvatten - wat allerminst nodig is, maar in dit geval toch niet onwaarschijnlijk -, kan dit niet op Wagner slaan, hoe goed Dèr Mouw diens werk ook kende toen hij dit sonnet schreef: Wagner voltooide zijn tekst in 1877, de opera in januari 1882, première in Bayreuth in juli 1882, Nederlandse première in 1905Ga naar eind11, En er is in het vervolg van III, 82 geen reden om speciaal verband met Wagner te leggen. Men denkt hier eerder aan een navertelling in een boek over middeleeuwse sagen en legenden of inderdaad aan Wolfram, eventueel in vertaling of bewerking: Titurel komt bij hem voor, zowel even in de Parzivâl als in 2 fragmenten, waarin hij titelfiguur is: Parzival en Titurel is dan ook een gangbare boektitel, waarop Dèr Mouw hier zou kunnen variëren. Bij Chrestien komt de persoon wel, de naam niet voor. Gezien de regelrechte verwijzing naar Alfred de Vigny in het vlak eraan voorafgaande sonnetGa naar eind12 mag men lectuur van Wolfram (in vertaling) zelf niet uitschakelen en niet zonder meer denken aan een ‘bewerking voor de jeugd’. Dit brengt ons tot de spelling van de naam. Frans (ook bij Chrestien) is ‘Perceval’, hoewel Verlaine in een rechtstreeks aan Wagners opera gewijdGa naar eind13 gedicht ‘Parsifal’ schrijft. Tennyson spelt ‘Percevale’ in The Idylls of the King, waarin ook de ‘zuiverheid’ van P. wordt onderstreept (1859), iets dat bij Wolfram in het algemeen geldt voor wie de graal hanteert, bepaald niet zo nadrukkelijk voor ‘Parzivâl’, want dat is zijn spelling. De normale Nederlandse variant daarvan is dan het door Dèr Mouw in III, 82 gebruikte ‘Parcival’. Hier in I, 11 hebben we een merkwaardige contaminatie: terwijl Wagner in zijn Lohengrin nog ‘Parzival’ schrijft (Gralserzählung in het laatste bedrijf) en dit aanvankelijk ook doet in de tekst van zijn laatste werk, nog in 1874, verandert hij in 1877, het jaar waarin de tekst voltooid werd, dit in ‘Parsifal’ op grond van een dubieuze etymologie, afkomstig van GörresGa naar eind14; deze wordt omstandig uitgelegd in het tweede bedrijf: P: Riefest du mich Namenlosen? M.a.w. inclusief de herkomst van de etymologie. Het door Dèr Mouw hier gebruikte ‘Parzifal’ is dus een anomalie, waarvan de f echter alleen op Wagner terug kan gaan en de z in ieder geval ook Duits is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Interpretatie van detailsSonnet I r.1 Natuur en taal: De ik van de Brahmangedichten is, evenals Dèr Mouw het zelf was, zeer geïnteresseerd in natuurwetenschap; taal slaat vermoedelijk op de studie d.m.v. boeken, hoewel Dèr Mouw ook aan taalwetenschap deed, vgl. het boek over Hoogvliet in V.W. VI en de bespiegelingen in het eerste deel van Het absoluut idealisme, maar belangrijker zijn natuurlijk ‘interne’ gegevens uit Brahman zelf, zoals I, 35: De tafel ligt vol opgeslagen boeken:/ Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken., of de verwijzing naar lectuur van de Upanishaden, zoals I, 45/46 (begin van Bevrijding). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r.3 Let op de hoofdletter bij ‘Toren’; blijkbaar, omdat wetenschap in dit stadium als indrukwekkend wordt ervaren: zo ook r.8. Vgl. beneden onder D bij o.a. III, r.5 en noot 28. r.7 Vlijt: verwijst naar beginwoord ‘IJv'rig’. r.10 De bijna gesmoorde, flauw flikkerende mijnlamp staat bij voorbaat in scherpe tegenstelling tot het schitterende licht van Brahman en zijn ‘trezoren’ in II en III. r.14 Er is een zekere parallel met II, 31 (uit Brahman's liefdefeest): Is 't voetstuk van zijn toren ondergraven/ Door stille vlijt van borende sekonden...
Sonnet II r.1 omwaaid en zonnig: lijkt reminiscentie aan Homeros, Odyssee ξ 131: ὑὀμενος καί ἀἠμενοςGa naar eind15, waarbij dan een tegenstelling in de parallel ligt tussen Odysseus, de door regen en wind geteisterde schipbreukeling, en de op de wind zwevende zonoverstraalde dichter; anderzijds is er ook overeenkomst: beiden zijn na grote nood in veiligheid. r.2 nacht: voor de duistere mijn en zelfs de hele aardse wetenschap is een hyperbolische metonymia zoals Dèr Mouw vaker heeft, hier inhoudelijk nadrukkelijk antithetisch tegenover het zonlicht van Brahman. r.3 Zie boven; de delfstof wordt dus in de hoogte gevonden, niet in de diepte, zoals de ik eerst dacht. r.4 acht'loos: accentueert, hoezeer de moeizaamheid uit sonnet I voorbij is. r.5 Droppels van wereldvuur: gelijk gezegd, voortzetting van r.3, in voor de Brahmangedachte specifieke vorm: vgl. o.a. het begin van Jehova's uitvaart (I, 19): Mijn Brahman, wereldvuur, waaruit mijn ziel/ En Sirius opvonkt... (in r.4 volgt ook ‘diamant’) en uit Sleetocht (II, 100): 'T zijn niets dan vonken uit het eeuwig vuur/ Van Brahman's Zelfbewond'ring voor Natuur... r.7 evv. de ‘rijp van edelstenen’ komt in alle fasen van het etmaal voor: auroren (dageraden), dan avondvlammen, terwijl het sextet m.i. niet de avond maar de nacht, misschien zelfs tot de volgende dageraad, aanduidt. Zie beneden bij r.12 en 14. r.9 evv. labradoren: labrador is een soort fraai gekleurd veldspaat, past door de naam goed in de reeks van rijp, (kristallijn,) ijzel, sneeuw, hagel en gletscherrand en natuurlijk ook in de serie fraai gekleurde (half) edelstenen: robijn, opaal, saffier, adulaar (maansteen!, ook een veldspaat), jaspis en cohinoor. r.12 als het inderdaad vanaf r.9 nacht is - en donker is het in ieder geval, anders geen sterlicht, nauwelijks maan en evenmin meteoren -, dan rijst de associatie met het uit de Griekse mythologie bekende verhaal dat de zonnegod' nachts in een beker over de Okeanos van het westen naar het oosten terugvaart om de volgende morgen weer op te kunnen gaan. r.13/14 misschien is dan hier het aanbreken van de nieuwe dag bedoeld; dat zou passen bij het begin van sonnet III, terwijl ‘gletscherrand van cohinoren’ begrijpelijker wordt; dit zou een vrij avontuurlijke uitleg van ‘bliksemgier’ mogelijk of nodig maken: de weinig vriendelijke roofvogel gier doet verwachten dat inderdaad niet meer dan de bliksem wordt aangeduid, maar ‘zegepraal’ als laatste woord van het sonnet - een plaatsing die bij Dèr Mouw vaak zeer emfatisch is - doet de gedachte bij mij opkomen dat de stralend opkomende zon bedoeld zou kunnen zijn; een argument zou kunnen zijn associatie met de Egyptische Valkgod | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Horus, de opkomende zon, die de duisternis (Seth) overwint; deze komt bij Dèr Mouw voor in Jehova's uitvaart (I, 29): ‘... Toen reuzeschaduw van Egypte's Valk/ onmeetlijk wiekte uit diepe sterrekrocht...’ Sterker nog in het derde van het sonnettenkwartet Mijn Valk (V.W. I, p. 223):
Zoo zal 'k, wanneer ik sterf, groeten de zon,
Die met zich mee mijn rollende aarde zoog,
En, Gouden Valk, met Zwaan en Ad'laar vloog
Zijn sterrevlucht door 't eeuwig stadion.
De bliksem zonder meer is alleen maar nog een lichtend natuurfenomeen en niet eens met edelsteen te vergelijken, al met al nogal slap voor de hele samenhang en ‘zegepraal’, waartegenover de hier gewaagde, inderdaad nogal gedurfde interpretatie harmonisch in het geheel van het gedicht past.
Sonnet III r.1 Ik maak: eenmaal opgekomen, heeft de Brahmanzon geen bokaal meer nodig, maar de dichter (poiètès, maker, de romantische gedachte die zo goed in de Brahmanfilosofie van eenheid van het Grote Ik en het kleine ik past) schept in zijn wereld van verzen voor Hem een nieuw bokaal: de graal is dus de poëzie, die Brahman waardig is, doordat zij afrekent met het verwerpelijk standpunt van zonde die verlossing behoeft enz. r.2 dit dichtwerk is evengoed een heelal, herhaalt de kosmos van Brahman, en bestaat uit ‘trezoren’, de schatten die edelstenen en hemellichamen etc. zijn, inderdaad belangrijke motieven die in de Brahmanpoëzie steeds terugkeren bij het bezingen van Brahmans schone wereld. Brahman zelf is tenslotte niet te beschrijven, zodat de dichter gedwongen is zijn verschijningsvorm in de natuur te prijzen. In ‘Zijn-heelal-herhalende’ ligt daarnaast m.i. nog een verwijzing naar ‘Droppels van wereldvuur’ uit II, 5: alles is Brahman. De graal was bij Wolfram een edelsteen, in het algemeen, o.a. bij Chrestien en Wagner, wordt hij opgevat als een prachtig met edelstenen versierd ciborium voor de heilige hostie en wel als de oorspronkelijke kelk, die Christus bij het laatste avondmaal had gebruikt en waarin Joseph van Arimathea het bloed van Christus had opgevangen. Dus de graal is op alle manieren met het kruisoffer, dat de mensheid verlossing brengt, en het mysterie van de consecratie tijdens de heilige mis en de communie (avondmaal) verbonden. Onthulling van de graal is levenbrengend. r.3 bloed speelt in de graalsage ook verder een belangrijke rol: de bloedende speer, dezelfde waarmee Christus gestoken is, behoort tot de graalschat, een motief dat door Wagner geheel is omgevormd, maar niet losgelaten; bovendien is er de bloedende wonde van de lijdende Amfortas, Parcivals voorganger, die door hem verlost wordt. r.4 ‘dienend’ is opvallend; het zou echo kunnen zijn uit Wagner, o.a. Kundry aan het begin van het derde bedrijf: het is dan een toespeling op de christelijke moraal van nederigheid, die hier overstegen wordt. r.5/6 boven torenbouw (...) zwevende: zie onder D. Zoals reeds gezegd, moet men dit m.i. heel letterlijk nemen: Brahman is evenals in sonnet II de tot Brahman geworden dichter geheel los van de aarde, ook los van de wolkenkrabbende toren der wetenschap; m.i. versterkt deze plaats de boven gegeven interpretatie van sonnet II. ‘Metaal’ staat precies op dezelfde plaats in het sonnet als het ermee corresponderende ‘staal’ in sonnet I, hetgeen voor de interpretatie daar is benut. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hoeverre heeft Dèr Mouw het motief getransformeerd? De graal, die zoals we gezien hebben bij Chrestien en Wagner licht uitstraalt, zweeft niet, maar ‘Brahman's Licht’ kan als erboven zwevend gedacht worden, zoals de duif die bij Wolfram neerdaalt om de hostie op de graal te leggen; bovendien is er aan het slot van Wagners ‘Bühnenweihfestspiel’ de toneelaanwijzing: ‘Zunehmende Dämmerung in der Tiefe bei wachsendem Lichtscheine aus der Höhe.’ r.7 mysterie: even kenmerkend voor de Brahmanleer als voor de graalsage: dat is vooral bij Chrestien, maar ook bij Wolfram, het verhaal van het christelijk mysterieGa naar eind16, en Wagners bedoelingen blijken voldoende uit zijn weigering om zijn Parsifal opera te noemen: ‘Bühnenweihfestspiel’ is niets anders dan een modern mysteriespel. r.8 Statig rijzend: ook correspondentie met de overeenkomstige versregel in sonnet I, maar nu in tegenstelling: de toren die de ik zag rijzen ‘zakt eenmaal’, maar het Brahmanmysterie is tijdloos. r.9/10 juist bij Wagner (zie boven) wordt, meer dan bv. bij Wolfram, de nadruk erop gelegd dat Parsifal ‘erkoren’ is om de graalkoning te worden; het godlijk Brahman, ‘Mijn wereld-Zelf’, kent dergelijke willekeur van genade niet, ja kent geen goed en slecht, geen goed en kwaad; meestal wordt dit positief gezegd in de vorm van zowel als, waarbij dan het schijnbaar slechte niet meer is dan ‘Brahman's and're kant’ (III, 21), hier een negatieve formulering, haast nog meer in overeenstemming met de gedachte van de tweeheidloosheid (A-dwaita): geen Klingsor, exponent van de lokkende in het verderf stortende zonde, geen reine uitverkorene als ‘Parzifal’. r.11/12 dit wordt voortgezet met een rechtstreekse afwijzing van Wagners ‘reiner Thor’. Er is een zekere overeenkomst met Nietzsche, zoals vakerGa naar eind17. Immers voor Nietzsche was juist de Parsifal doorslaggevende reden om met de eerst zo vereerde meester te breken. Een belangrijk verschil is - afgezien van het feit dat Dèr Mouw Wagner natuurlijk niet persoonlijk gekend heeft - dat de afwijzing van dergelijke (semi)christelijke denkbeelden, zoals ook van de Zauberflöte, reeds genoemd, en het Lied van de Harfner in Thuiskomst, helemaal niet betekent dat Dèr Mouw deze kunstwerken ook als zodanig verwierp, integendeelGa naar eind18. Bloedloos: nadrukkelijke verwerping van ieder offer, ook van het kruisoffer, nodig voor de verlossing van de mensheid. Er is hier duidelijke parallel ook met de ‘Erlösung’, die Parsifal aan Amfortas bracht: ‘(Der Speer), Der deine Wunde durfte schliessenGa naar eind19/ ihm seh' ich heil'ges/ Blut entfliessen/ in Sehnsucht nach dem verwandten Quelle, der dort fliesst in des Grales Welle...’: vgl. hier ‘golft’. De dichter als ‘unreiner Thor’ verenigt tot op zekere hoogte Klingsor en Parzifal in zich. vgl. ‘mijn’ in de volgende regel. mijn daaglijksch avondmaal: ten dele tegenstelling met het laatste avondmaal, anderzijds toch parallel doordat dit in de mis dagelijks wordt herhaald. Bovendien luidde de graallegende o.a. bij Wolfram, dat wie de graal zag gespijzigd werd en een week lang niet sterven kon, m.a.w. de onthulling van de graal moest wekelijks herhaald worden. r.14 mijn Zelfvergodlijking: als men wil kan men hierin (en in het algemeen in het ‘ik ben Brahman’) nog een parallel inclusief tegenstelling t.o.v. Wagners Parsifal vinden: juist Parsifal is evenals Christus een verlosser; hem worden evenals Jezus door een vrouw de voeten gewassen, hij wordt door Gurnemanz gedoopt op een manier die onmiddellijk doet denken aan de doop in de Jordaan door Johannes Baptistes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn weter: dubbele functie: 1) een typische Brahmangedachte, vgl. bv. het slot van Thuiskomst (I, 153, waar tweemaal betekenisvol ‘wetend’ staat), dus ‘Zijn weter’: iemand die het Brahmanmysterie kent, 2) als toespeling op in de Parsifal steeds herhaalde ‘durch Mitleid wissend’, wat de ‘reine Thor’, Parsifal, aanvankelijk nog niet is (daarom ook ‘Thor’), hetgeen hem in het eerste bedrijf ook belet Amfortas van zijn lijden te verlossen: pas als hij zijn ‘Thorheit’ heeft verloren en ‘wissend’ is geworden, kan hij dat. Zo is er nog een laatste parallel tussen de Brahmandichter en ‘Parzifal’: de laatste moet door de verleidingen van Klingsors toverkunsten (d.m.v. Kundry) te weerstaan ‘wissend’ worden, de eerste moest inzien dat ‘wetenschap's wolkenkrabbende Toren’ zal instorten om tot Brahman-weter te kunnen uitgroeien. N.B. De toren van Klingsors toverpaleis stort ook in, als Parsifal hem overwint.
C. Stilistische en verstechnische opmerkingenGa naar eind20 De drie sonnetten worden door overeenkomstige bouw en rijm tot een hechte eenheid gesmeed, uniek in het hele werk van Dèr MouwGa naar eind21: het schema is steeds ab ba/abba/ba/ba/ba; m.a.w. Adwaita gebruikt slechts twee rijmen voor de drie sonnetten tesamen. De analyse die Stuiveling van Dèr Mouws verstechniek heeft gegevenGa naar eind20 blijkt ook hier goed te kloppen: de iambische vijfvoeter is uitgangspunt, maar vertoont zeer veel afwijkingen - die steeds functioneel zijn (vaak zelfs streven naar ‘iconiciteit’Ga naar eind22) -, zodat meermalen een benaderen van een vierheffingsvers optreedt. Lang niet alles kan hier worden gereleveerd.
Sonnet I r.1 de trocheïsche eerste voet accentueert enigszins de ijver. r.2 mijn speurzin: voorbeeld van de bij Dèr Mouw frequente perifrase (abstractum pro concreto): ik met mijn speurzinGa naar eind20 wolkenkrabbende: ook afgezien van de alliteratie (iets waarop meestal niet zal worden attent gemaakt) karakteristiek: het cliché ‘wolkenkrabber’ wordt gereactiveerd. r.5 duidelijk streven naar iconiciteit: driemaal ril en verdere klankcorrespondentie. r.6 attributief gebruik van adjectief en participium, zoals kenmerkend voor Dèr Mouw: ‘pijnlijk’ zou in proza eer een adverbium zijn, terwijl ‘anders wenschende’ in een bijvoeglijke bijzin zou zijn gevat. Zie ook onder D. Bovendien is het een soort enallage. r.8 zaal op zaal: geliefkoosde wending bij Dèr Mouw; vgl. in dit zelfde gedicht II r.5 ‘kraal naast kraal’. r.9 o.a. door o-assonantie streven naar iconiciteit. r.10 idem bij ‘flikkerend flauw en vaal’. Zie slotopmerking. r.11 mijn menschentrots: perifrase als in r.2: ik in mijn (kortzichtige) menselijke trots. r.12 trouw: blijkens de interpunctie - in dergelijke gevallen vaak bij Dèr Mouw een duidelijke vingerwijzing (vgl. het laatstgenoemde artikel in noot 20 en beneden onder D) - predicatief adjectivum en niet adverbiaal; ook dat komt bij Dèr Mouw veel voor. r.14 eenmaal: germanisme? Vooral het sextet is opvallend metrisch voor Dèr Mouws ‘doen’, waardoor de belangrijkste uitzondering (r.10) iconisch effect krijgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonnet II r.1 omwaaid en zonnig: evenals het Homerische voorbeeld predicatief. r.4 gedienst'ge: min of meer het omgekeerde: attributief i.pl.v. bepaling van gesteldheid; ook dit frequent bij deze dichter. r.1-4 goed voorbeeld van ongewone, maar steeds overzichtelijk blijvende woordvolgorde, waardoor wat gereleveerd moet worden ook reliëf krijgt, o.a. nadruk op het eerste woord ‘Nu’ met asyndeton adversativum. r.5 ook voorbeeld van dergelijke zinsbouw: het object ‘Droppels van wereldvuur’ krijgt door de omzetting accent, terwijl het ook meer parallel komt te staan met het overeenkomstige ‘Veel brokken licht’ in r.3. kraal naast kraal: vgl. de opmerking bij I, 8. Bovendien is het waarschijnlijk een ‘vergelijkende appositie’, waarbij - zoals vaak bij Dèr Mouw de vraag zich voordoet, of we bij ‘Droppels van wereldvuur’ van metonymia mogen spreken of niet; bovendien of ‘Droppels’ een soort katachresis is of niet. r.5/6 de hele zinsbouw doet nog ‘Latijns’ aan: ik zie droppels tot rijp bevroren. r.7 nu een omzetting waardoor het predicaatsnomen accent krijgt. r.11/12 blijkens de interpunctie is ‘adulaar’ subject en r.11 appositie erbij waardoor de metaforiek erg complex wordt: het adulaar is metonymisch voor maan en meteoren, anderzijds toch weer letterlijk op te vatten als versiering voor de zonbokaal, terwijl ‘sneeuw van maan’ en ‘hagel van meteoren’ de zaak ook weer omdraaien. r.14 voor Dèr Mouw typerend ongewoon gebruik van inwendig object: zijn zegepraal klapwieken, zoals ‘parels bloeden’ (I, 91)Ga naar eind23, hoewel ik mij afvraag of de parallel met deze uitdrukking zover gaat, dat de zegepraal door het klapwieken tot stand komt; misschien wel. bliksemgier: opvallend metaforisch compositum; indien de gegeven interpretatie juist is, zelf ook weer metaforisch gebruikt.
Sonnet III r.1 Hem waard'ge: als ‘anders wenschende’ in I, 6: i.pl.v. betrekkelijke bijzin. r.2 analoge opmerking, terwijl het nu als in I, 6 een participium betreft; let op het streepje; zie hiervoor onder D bij de beide parallelplaatsen. r.3/4 vgl. de opmerking bij II, 7/8 r.4 een versregel die het vierheffingsvers nadert. r.5/6 boven torenbouw enz.: r.5 zal bepaling zijn zowel bij ‘Zwevende’ als bij ‘hangt’; vgl. onder D. Opnieuw onderwerp achteraan. r.6 de omzetting in de eerste voet, ondersteund misschien door het enjambement, schijnt het zwevende karakter te versterken. godlijk: in antithese met ‘aardsch’, zoals bij Dèr Mouw schering en inslag is; voorts weer een predicativum, waar men attributief gebruik ‘verwacht’. r.7/8 opnieuw omzetting van object en subject, terwijl ‘majesteitlijk choraal’ appositie is bij het object ‘mysterie’; een merkwaardig geval, analoog aan wat ik wel het omgekeerde van een vergelijkende appositie heb genoemdGa naar eind23, want wat appositie is zou normalerwijs object moeten zijn. Let op het verschil in effect tussen de omzetting van de twee eerste voeten in r.8 tot trocheeën, waardoor het statig rijzen wordt beklemtoond met de omzetting van alleen de eerste voet in r.6: beide malen adequaat; zie ook onder D.M.i. nadert ook deze regel tot een vierheffingsvers. r.9/10 het eerste deel van het sextet is daarentegen vrijwel metrisch; mag men hierin iets van de gedecideerde zekerheid van de uitgesproken overtuiging voe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len? De k-alliteratie zou dit effect kunnen versterken. Dat lijkt me ook te gelden voor het feit dat we hier ineens met twee korte, precies een versregel vullende, ‘normaal’ gebouwde zinnen te maken hebben, al wordt de tweede - overigens ook in gewone woordvolgorde - nog voortgezet. r.11/12 deze regels zijn al weer veel minder simpel; er is opnieuw een merkwaardig inwendig object ‘verlossing golven’, dat inderdaad correspondeert met ‘verzen vonken’ e.d.Ga naar eind23 Bloedloos: krijgt veel accent, zoals vereist; is deze voet een trochee of hebben we ‘overbetoning’, dus een spondee? In ieder geval ‘botst’ het woord tegen de iambische eerste voet, terwijl de woordvorm - i.pl.v. ‘bloedloos’ ook ertoe bijdraagt; naar de betekenis nadert ‘golft bloedloos’ het oxymoron. Op de tegenstelling met r.3 hoef ik nauwelijks te wijsen: zelfs de laatste voorbereidende fase is nu voorbij. Voorts releveert m.i. het enjambement ‘verlossing’, een essentieel woord in de context. r.13 Hem: dit woord krijgt door dubbele omzetting (woordvolgorde, trochee i.pl.v. iambe) en daardoor ook door plaatsing aan het begin van de versregel grote nadruk, hetgeen (evenals de herhaling van ‘bloed’) een concentrisch effect heeft: verbinding met de eerste regel van dit sonnet. Het is mogelijk in ‘mijn Zelfvergodlijking’ een perifrase te zien: ik in mijn Zelfvergodlijking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. VariantenDe manuscriptenGa naar eind24 zijn door mij vergeleken met de eerste druk van 1919. Aangezien de dichter de drukproeven van deel I nog geheel zelf heeft gecorrigeerd,Ga naar eind25 beschouw ik die tekst in principe als definitief. De manuscripten bevinden zich in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. Van het eerste sonnet blijken er twee manuscripten te zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vgl. r.6: in beide gevallen ontwikkeling van door apostrofe gemarkeerde elisie naar een soort synaloife door verbindingsboogje en tenslotte tot het ontbreken van enige aandacht, waardoor in het midden blijft of we met elisie of versmelting te maken hebben; de dichter vertrouwt steeds meer op het poëtisch besef van de lezer. Verder blijkt de oorspronkelijke interpunctie in de definitieve tekst te zijn hersteld.)
(Twee schijnbaar kleine verschillen: de hoofdletter van Torenbouw is verdwenen, terwijl hij juist in sonnet I consequent werd doorgevoerd: de betekenis is duidelijk: wat een hoofdletter waard leek in de voorbereidende fase van wetenschapsbeoefening, verdient er geen in de Brahmanvisie. Het ontbreken van de komma maakt met het verdwijnen van de komma achter ‘zwevende’ in de volgende regel de dubbele verbinding, die ik al had gegeven voordat ik het manuscript vergeleek, pas mogelijk; men mag dus aannemen dat de dubbele functie van ‘boven torenbouw enz.’ door de dichter bedoeld is.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III Opmerkingen bij de illustratieBlijkbaar zijn o.m. de volgende vooronderstellingen bij de interpretatie gebruikt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere opmerkingen: De excurs over het graalmotief is door de aanleiding bepaald. In de interpretatie die mijn analyse heeft ‘teweeggebracht’, was nl. zonder meer naar Wolfram von Eschenbach verwezen, terwijl ik zelf - niet alleen op grond van Adwaita's vele andere muzikale toespelingen, juist ook op Wagner, en de mij uit de Parsifal bekende wending ‘der reine T(h)or’ - altijd aan het laatste werk had gedacht. Maar wil je redelijk zeker zijn in je afwijzing van een opvatting, dan moet je nogal grondig en uitvoerig te werk gaan. Hierbij komt de vraag op naar de noodzaak of wenselijkheid van het achterhalen van de toespeling. Welnu, soms blijkt een verscholen allusie voor de interpretatie van groot belang te zijn. Een schoolvoorbeeld daarvan vind ik nog steeds de ook bij Dèr Mouw voorkomende, door mij aangewezen Pindaros-verwerking in ‘Dat ben jij’; zie Fresco 1971(1972), deel I vooral p. 145 en p. 167. Het kàn dus belangrijk zijn, en om uit te maken òf het belangrijk is, moet je trachten zeker te zijn van de preciese aard van de verwerking (reminiscentie, verwijzing etc). Een volmaakt spontane, onbewuste reminiscentie kàn een vingerwijzing voor de interpretatie betekenen, kan ook ‘alleen maar interessant’ zijn. In dit geval, waar wij alleen al blijkens de Duitse woorden in de Nederlandse tekst een zeer bewust polemisch gebruik van Wagners materiaal hebben, kan het nauwelijks anders dan belangrijk zijn om precies het verband en de herkomst na te gaan, en als er dan parallellen zijn voor een dergelijk polemisch omdraaien in de verwerking van Schikaneders en Goethes woorden in Thuiskomst (zie Fresco 1971(1972), p. 100 en p. 148 noot 2), dan dient men dergelijke gegevens zeker bij de interpretatie te betrekken. In dit licht kan men zich ook afvragen in hoeverre het zinvol is de vermoedelijke Homeros-reminiscentie in het begin van het tweede sonnet naar voren te halen. M.i. maken de door mij eraan vastgeknoopte opmerkingen onder B aannemelijk dat het signaleren ervan tot beter begrip bijdraagt. Doordat we toevallig weten dat de dichter ooit in wat ik eens ‘een berijmde vakantiegroet’ heb genoemd de Homerosplaats heeft geparodieerd, wordt de reminiscentie waarschijnlijker; zie Fresco, A-dwaita, 1863-1963, in Hermeneus, Maandblad voor antieke cultuur 35, 4 (dec. 1963), p. 77, waar ook de Griekse tekst wordt geciteerd. En als blijkt dat ook in een sonnet (Verzamelde Werken III, p. 77) de ik wordt vergeleken met Odysseus uit een inhoudelijk verwante en dicht bij de hier bedoelde plaats in de Odyssee staande passage, wordt een reminiscentie nog waarschijnlijker; zie hetzelfde artikel, p. 89/90. N.B. reminiscentie betekent niet: bewuste toespeling. Interessant is dat een van de belangrijkste punten van verschil tussen deze analyse en de interpretatie die er de aanleiding toe was, lag in de opvatting van de functie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ‘torenbouw’ in sonnet III, 5: in die interpretatie werd deze nl. gelijk gesteld aan het voetstuk uit de eraan voorafgaande regel. Toen ik mijn andere uitleg aan de auteur van die interpretatie voorlegde, bleek hij gemakkelijk te overtuigen. De moraal van deze historie is m.i. onder meer dat wij beiden (hij zowel in zijn eerste opvatting als in het accepteren van de mijne later) consistentie tot uitgangspunt hadden, dat er op die basis redelijk geargumenteerd en overtuigd kon worden. Hier is geen sprake geweest van een traditioneel hypothetisch-deductief model, tenzij men aan deze uitdrukking een geheel ongebruikelijke betekenis gaat geven; hier was wèl sprake van een systematische samenhang van uitspraken, hoewel ook weer op een andere wijze dan ‘positivisten’ deze eisen; en tenslotte bleek interpretatie zich duidelijk van ‘hineininterpretieren’ te onderscheiden (vgl. Fresco, Zur Schuld des Orestes, in Miscellanea Tragica in honorem J.C. Kamerbeek, ed. J.M. Bremer e.a. Amsterdam 1976, vooral par I, p. 85 evv), of voorzichtiger gezegd: tussen deze twee subjecten bleek intersubjectiviteit bereikbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV StellingenStelling 1Bepaalde eisen van wetenschappelijkheid aan tekstinterpretatie te stellen, zoals Verdaasdonk en Van Rees en anderen bij herhaling doen is enerzijds zo volkomen vanzelfsprekend dat het op het open trappen van een reeds open staande deur lijkt, anderzijds toch wel gevaarlijk doordat er een misleidende suggestie van kan uitgaan, n.l. dat een op de natuurwetenschap geïnspireerd wetenschapsideaal exemplarisch zou zijn. Dit is maar tendele het geval, zie b.v. Fresco 1972 en 1975. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 2Een literaire tekst dient evenals een ander kunstwerk als een relatie beschouwd te worden dat wordt geconstitueerd door twee tot vier invullingen van open plaatsen; t.w. kunstenaar, werkelijkheid, object, subject, waarbij dan nog een vijfde factor die van de uitvoerende resp. reciterende kunstenaar buiten beschouwing wordt gelaten. Als wij ons in de eerste plaats beperken tot de relatie met twee open plaatsen, d.w.z. die van kunstwerk en kunstconsument dan zijn bepaalde voorwaarden aan voorganger en opvolger in deze relatie te stellen, zie o.a. Fresco 1977 en ongepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 3Wie het lezen van een tekst niet als uitgangspunt voor interpretatie aanvaardt, loopt het risico vergeleken te worden met de tegenstanders van Galilei, die niet door diens verrekijker naar de manen van Jupiter wilden kijken. Een tekst lezen is nu eenmaal de enige mogelijkheid ervan kennis te nemen. Een ‘postulaat’ dat deze invalshoek als uitgangpunt neemt is dan ook niet onjuist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 4P2 en P3 van Verdaasdonk & Van Rees (1976) p. 205-6 zijn of wel analytische uitspraken, en dus waar maar onvruchtbaar (n.l als men de term ‘goede lezer’ maar sterk genoeg interpreteert), ofwel onjuist, en het is een onwenselijke versimpeling dit standpunt aan ‘de’ literatuurwetenschap toe te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 5P4 t.a.p. (p. 206) is een deels juiste uitspraak, deels weer misleidende voorstelling van zaken, doordat de wending ‘in hoge mate’ zo vaag is dat er van weerlegging zoals de auteurs menen geen sprake kan zijn. Het interessante is juist na te gaan in hoe hoge mate. Dat kan heel verschillend zijn vandaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 6Een pluralisme van ‘poetica's’ binnen bepaalde grenzen is een vanzelfsprekend uitgangspunt (dit n.a.v. de gedachte van b.v. Beekman dat men avantgarde teksten anders moet benaderen dan een ‘traditionele’ tekst), maar dat neemt niet weg dat sommige algemene beginselen aan alle, respectievelijk aan de meerderheid ervan ten grondslag zouden kunnen liggen, zij het dat men deze niet te star of simplistisch moet opvatten. B.v. zo kan consistentie of verband tussen elementen van een tekst van strukturele, van psychologische, maar ook van geheel andere aard zijn, hetgeen niet van te voren kan worden vastgelegd of bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 7Het is zeer de vraag of de als volgt geformuleerde eis juist is: ‘De beweringen moeten gefundeerd zijn; in de empirische wetenschappen i.e. die wetenschappen welke op de ervaring betrokken zijn) moeten de beweringen berusten op emprirische bevindingen die voor een ieder controleerbaar zijn’. (Verdaasdonck & Van Rees 1974, p. 104 hun cursivering). Kanttekening 1: ‘voor iedereen controleerbaar’ doet deze eis al te nauw ‘verweven’ zijn met de apart geformuleerde eis van intersubjectiviteit. Kantekening 2: het positivistische model van het streven naar de formulering van universele wetuitspraken wordt hier zoals meestal geïntroduceerd zonder duidelijk de prealabele vraag te stellen of dit model volledig toepasbaar is op de literatuurwetenschap. Kanttekening 3: het belangrijkste bezwaar is dan in strikte zin de eis ‘gefundeerd’ zoals hier op ‘onproblematische’ wijze - om een polemische term aan de heren zelf te ontlenen - wordt gehanteerd, terwijl juist de wetenschapsfilosofen, op wie zij zich beroepen, Popper voorop, hebben laten zien dat dat begrip allerminst onproblematisch is. (Zie b.v. het eerste opstel uit Poppers Objective Knowledge). Als men streng zou willen zijn, is de opvatting van een Popper juist dat dergelijke ‘funderingen’ volslagen onmogelijk zijn, behalve dan bij singuliere uitspraken (die Verdaasdonk en Van Rees net niet op het oog schijnen te hebben), maar juist daar is Popper zelf misschien naïef; vgl. de kritiek van Ströker 1973). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 8Toen Maatje destijds twee criteria gaf voor literatuur: a. het niet referentiele karakter van de taaltekens; b. artistieke waarde (om het maar in mijn eigen woorden te zeggen), had hij ongelijk ten aanzien van a, gelijk ten aanzien van b. Ad a: het wel of niet ‘fictioneel’ zijn is doodgewoon irrelevant, dat is trouwens al door velen (b.v. door Blok, trouwens ook door mijzelf) opgemerkt. Anderzijds heeft Maatje met zijn uitdagende formulering een nuttige discussie in Nederland op gang gebracht (vgl. overigens mijn eigen uitwerking van diverse niveaus van referentialiteit, b.v. in Fresco 1972 en ter perse). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ad b: het feit dat dit criterium niet of nauwelijks ‘operationeel’ is gemaakt en ook niet gemakkelijk operationeel te maken is, betekent alleen een praktische handicap om het wetenschappelijk te gebruiken, doet niets af aan de principiële juistheid van dit criterium. Ik meen op mijn beurt door de uitdagende formulering het belang van een nuttige discussie te dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 9Men moet ook goed de verschillende niveaus in de literatuurwetenschap onderscheiden: a) theorieën (die in Popperiaanse zin hypothesen blijven) over theorieën; b) theorieën (idem) over bepaalde perioden, genres, het werk van afzonderlijke auteurs enz.; en c) hypothesen omtrent de interpretatie van één bepaald werk. Kanttekening 1: er is tegenwoordig een eenzijdige belangstelling voor a) Kanttekening 2: b) Levert hypothesen van de aard van gamma-wetenschappen, d.w.z. van een zekere statistische waarschijnlijkheidsgraad. Zij zijn dan ook niet op simpele wijze te falsifiëren. Anderzijds hebben zij als hulpmiddel voor c) wel degelijk nut; zie b.v. Fresco 1972 en 1975, evt. ook bovenstaande illustratie. Kanttekening 3: dat nut geldt, als men maar voorzichtig genoeg is, ook voor hypothesen uit het domein van a), zelfs waar het opvattingen betreft die door Verdaasdonk c.s. worden afgewezen. Ook dit lijkt me door mijn voorbeeld te worden geïllustreerd; let wel: ik zeg allerminst: bevestigd, terwijl ik al helemaal niet met de door Van Rees & Verdaasdonk (1974) gewraakte ‘evidentie’ mee ga als het dergelijke hypothesen betreft; maar ik ben wel van mening dat men tegenwoordig de neiging heeft ten onrechte de bewijslast om te draaien. En wie in het kielzog van Popper, Kuhn e.a. zwemt (al is het tijdelijk), mag geen ‘bewijs’ verlangen. Kanttekening 4: Hypothesen onder c) zijn in de regel singuliere uitspraken en komen daardoor alleen al niet voor de zo langzamerhand traditioneel geworden falsificatie in aanmerking, maar daarmee worden zij nog niet onweerlegbaar, integendeel; zie opnieuw Fresco 1972 en 1975. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 10De wijze waarop Van Rees & Verdaasdonk (1974) over het bekende hypothetisch-deductieve model spreken deed hun slotconclusie, dat dit voor de literatuurwetenschap onbruikbaar is bij voorbaat vermoeden; immers het gaat met name op niveau c) niet om het waarom, maar om het wat: om te achterhalen wat er staat; daaraan doet de sedert Ingarden vrijwel algemeen gangbare opvatting dat er ook voor het subject een rol is weggelegd bij het constitueren van een tekstbetekenis niets af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 11De eis van het bestaan van ‘systematische relaties’ tussen beweringen, willen deze wetenschappelijke status hebben (b.v. Van Rees & Verdaasdonk 1974 sed quasi semper et ubique) is op zichzelf juist, maar dient voor literatuurwetenschap op geheel andere dan de traditioneel positivistische wijze te worden geïnterpreteerd. Zie o.a. opmerking bij bovenstaande illustratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 12Van Rees & Verdaasdonk (1974, p. 122): ‘Wat met deze tekstinterpretaties impliciet wordt beoogd, is het wezen (hun cursiv.) (de “kern”) van een tekst te beschrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven.’ Dit is in deze algemene vorm geformuleerd een onjuiste voorstelling van zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 13Hermeneutiek is een uitermate moeilijke zaak en sommige varianten ervan zijn in mijn ogen bijzonder dubieus, maar het beeld dat Verdaasdonk o.a. in zijn Revisor-feuilleton ervan geeft, is een caricatuur. T.a.v. het problematische karakter van de ‘verstehende’ methode blijf ik bij mijn in 1973 uitgesproken standpunt: liever geen legitimatiebewijs dan een vals paspoort (Fresco 1975, p. 557). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 14De opvatting die Mooij sedert 1963 over interpretatie van literaire teksten heeft verdedigd, mag niet geheel probleemloos zijn, zij bevat bepaald niet de cirkelredenering, die Van Rees & Verdaasdonk (1974) en Verdaasdonk (Revisor) eraan toeschrijven. Noch bij Mooij noch bij anderen geldt: ‘Dit postulaat van eenheid van de tekst is daarbij een garantie, dat ieder tekstelement altijd haar (sic! F.) plaats en functie krijgt toegekend binnen het grotere geheel.’ (curs. van mij, F.) Er is n.l. geen sprake van een garantie biedend postulaat, maar ook als dat niet expressis verbis is gezegd, van een hypothese, die als richtsnoer bij de interpretatie kan dienen totdat zij eventueel weerlegd zou worden. Kanttekening: Vermoedelijk speelt de critici hier een niveauverwarring parten, waarschijnlijk door te veel aandacht voor wetenschapsfilosofie en te weinig voor wetenschapsbeoefening. Degene die een tekst interpreteert is helemaal niet uit op de weerlegging of falsifiering van een hypothese, maar op interpretatie met behulp van die hypothese. Wèl zou daarbij deze weerlegging het ongezochte resultaat kunnen zijn en daarvoor moet de onderzoeker open oog hebben. Maar aangezien die fameuze ‘eenheid’ of ‘consistentie’ van zeer verschillende en principieel bij geheel anderssoortige teksten onvoorspelbaar van karakter kan zijn, mag men niet te gauw denken de falsificatie van een dergelijk algemene theorie geconstateerd te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 15Hypothesen kun je overal vandaan halen, zelfs als men niet de opvatting van Popper (hoe wilder hoe beter) onderschrijft; dit n.a.v. Van Rees & Verdaasdonk 1974, p. 124. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 16Als men tenslotte de consensus als criterium binnenhaalt (Van Rees & Verdaasdonk 1974, p. 129), dan is men pas werkelijk in een cirkel terecht gekomen; niet dat we iets beters hebben...; zie Fresco ongepubliceerd: ‘Objektivität ist zusammengeschrumpt zu einer Intersubjektivität innerhalb eines forums von “Sachverständigen”, deren Zuständigkeit nur von anderen “Sachverständigen”, beurteilt werden kann, also grundsätzlich auf einen circulus, der leicht vitiosus sein könnte, beruht.’ Kanttekening: Anderzijds beschouwen Verdaasdonk & Van Rees volgens Anbeek (1975, p. 67) consensus als een ‘vies woord’. Dat is evenzeer onjuist: het is een principieel ontoereikende, maar practisch de beste mogelijkheid. Men moet beseffen dat wetenschap een dynamisch proces is: in voortdurende beweging, nooit afgesloten of definitief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 17Anbeek (1976) heeft gelijk als hij zegt (p. 246): ‘Interpretatie is vaak veel méér dan het zoeken van een kernidee’, maar hij is geneigd daaraan te ver-gaande conclusies te verbinden (vgl. st. 12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 18Het door Verdaasdonk & Van Rees (1976, p. 217/8) gemaakte onderscheid tussen ‘poëtikale en wetenschappelijke literatuurbenadering’ zou vruchtbaar kunnen zijn, maar is het op de door hen gehanteerde wijze niet. Wellicht is deze constatering in verband te brengen met de gedachte dat een tekst relationeel geconstitueerd wordt (zie stelling 2), zodat de scheiding tussen de doelstellingen ‘uitmaken wat er in een tekst staat en het verhelderen van de eigen situatie’ (t.a.p.) niet zo gemakkelijk vol te houden is, tenzij men de ‘poëtikale’ benadering tot een caricatuur maakt, waaraan dan ook iedere wetenschappelijke pretentie moet en zal worden ontzegd. Dat is dan ook wat de auteurs in feite doen (t.a.p., p. 222). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 19Uit Verdaasdonk & Van Rees (1976) blijkt dat zij niet voldoende rekening hebben gehouden met de verstandige opmerkingen van De Haan (1975) en Anbeek (1975). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 20Het steeds herhaalde voorbeeld dat Abel in 1948 tegen hermeneutisch ‘Verstehen’ in het veld voert en dat weer bij Verdaasdonk (Revisor I/8, p. 41) terugkeert, is ondeugdelijk. De conclusie die Verdaasdonk er t.a.p. aan verbindt, nl. dat een dergelijk ‘Verstehen’ de toets van Hempels model niet doorstaat, is ook zonder dit voorbeeld bij voorbaat juist, berust immers op een petetio principii; je kunt ook zeggen: niet ter zake, want gevolg van een door een kategoriefout veroorzaakte schijnvraag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling 21Analyse van het in Revisor II/2 toevallig tussen het artikel van Verdaasdonk verzeild geraakt gedichtje van Willem Jan Otten, Mist over kade, zou zeer geschikt zijn om te laten zien dat Verdaasdonk c.s. het kind met het badwater weggooien: de door hen te licht bevonden principes, kategorieën en methoden zijn zonder meer toepasbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieKeuze uit geciteerde en/of aanbevolen literatuur: (hierbij wordt vermeden de ‘vaste nummertjes’ uit alle bibliografieën van Hempel tot Gadamer, van Ingarden tot Maatje te vermelden; bibliografische gegevens bij II ILLUSTRATIE vindt men in de Noten erachter)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|