| |
| |
| |
[Nummer 9/10]
Helemaal niet boos en nauwelijks verdrietig
J.J. Oversteegen
Wanneer de redaktie van Spektator je de vraag stelt of je wilt reageren op een themanummer-in-de-maak dat de interpretatie als onderwerp heeft, en wanneer je dan hoort wie de bijdragen zullen verzorgen, dan denk je: morgen brand bij de buren, vroeg opstaan en er heen. Maar het heeft anders uitgepakt. Met wat Beekman, Verdaasdonk en Van Rees beweren, ben ik het op een aantal hoofdpunten zo zeer eens dat ik een gedeeltelijk al voltooide oratie in de prullemand kan gooien. De heren worden bedankt.
Ook de fundamentele kritiek van De Vriend op een poging om de achtergrondkennis d.m.v. een (teksttheoretisch) model in de interpretatie in te voeren, lijkt me een raakschot, al kan De Vriend het, evenmin als de anderen, laten een paar sweeping statements los te laten die vooral bewijzen dat bepaalde problemen hem niet interesseren. Ik denk met name aan zijn ondoordachte gelijkstelling van hermeneutiek en idiografische beschrijving. Maar goed, dat zijn Schönheitsfehler. Dat ik in de rest van mijn artikel niet meer over De Vriend spreek, komt doordat ik mij beperk tot die problemen waar ik zelf mee bezig ben, en waar ik gedeeltelijk anders over denk dan de skribenten van het themanummer. De lezer moet dit stuk maar zien als een abortieve oratie, een klein gebaar tegenover Amsterdam waarbij ik perslot op het punt van oraties nog in het krijt sta.
Om zakelijke redenen zal ik ook bij de anderen weinig zeggen over het vele dat ik aanvaardbaar of zelfs voortreffelijk vind, zoals de analyses van Verdaasdonk/Van Rees van de opvatting van Kayser, Iser, Wienold (al wordt de laatste niet helemaal korrekt weergegeven want hij heeft het niet over de strukturering van teksten maar over de omstrukturering en dat is beslissend); hun opmerkingen over de applicatio; Beekmans kunstgrepen-analyse van Insingel (die overigens eens naast de beschrijving van P4 bij V/vR gelegd zou moeten worden).
Ik begin, meneer de Rector Magnificus etc. etc., met een paar appeltjes, die ik met de heren te schillen heb, dan kunnen wij later zien of het deeg voldoende gelijk van samenstelling is om samen een appeltaart te bakken.
In de stukken van zowel Beekman als Verdaasdonk/Van Rees (die, dit voor lezers die zo langzamerhand geïntrigeerd worden, allebei echt bestaan) komen meer evidentieredeneringen voor dan men zou mogen verwachten.
Voorbeelden: Beekman beweert (184) dat critici zich niet zo erg met Insingel bezig hielden, of hem negatief beoordeelden, vanwege het experimentele karakter van zijn teksten. Deze stelling komt B. goed uit, maar heeft hij er een onderzoek naar ingesteld? Hoe weet hij dit?
In het latere werk van Insingel, vertelt Beekman ook nog (186), gaat het ‘om experimenteren met de narratieve struktuur’, ‘het gaat meer om de struktuur van het verhaal zelf’ (wat even later als ‘thema’ aangeduid wordt). Dit komt natuurlijk
| |
| |
leuk uit voor wie experimenten met de narratieve struktuur wil beschrijven, maar daar wordt het niet minder een voilà-bewering door. Of ‘zegt de tekst zelf het’? Nee toch, hoop ik.
Terzijde: kunnen woorden als ‘struktuur’ en ‘thema’ nog wel zonder toelichting gebruikt worden? Bij struktuur moet er toch op zijn minst bij staan in wiens betekenis het woord gebruikt wordt: die van de strukturalisten, van Lotman, van Maatje, van Beekman? Nog zo'n geval van ongedefinieerde termen op een kernpunt in het betoog: Beekman wil ‘kijken naar de toegepaste procédé's en de functies die daaraan (kunnen) worden gehecht’. En wat zijn procédés? De kunstgrepen van de Formalisten? Zeg dat dan. En funkties? Alles moet blijken uit de demonstratie, die het hele artikel vormt. Dus hadden er operationele definities gegeven kunnen worden.
Enkele evidentie-uitspraken bij V/vR: (210) Iedere interpreet heeft als doel het achterhalen van de ‘intentie’ achter de tekst. Ja? Zijn er geen andere interpretatieve doelen mogelijk?. En (222): ‘(Bij het leesproces) worden teksten door de lezer gemanipuleerd met het doel ze toe te passen op zijn eigen situatie en deze te verhelderen’. Dit is even ‘waar’ als de (bijvoorbeeld bij de Symbolisten endemische) bewering dat literatuur een ‘diepere werkelijkheid’ bloot legt, ons buiten of boven de eigen situatie plaatst etc. Het is -en daarom is het wel leuk dat wij deze uitspraak voorgezet krijgen- een poëtikale keuze, die vermoedelijk met een wereldbeeld in verband gebracht kan worden. Vooruit lopend: het hele betoog van V/vR komt voort uit het verwerpen van een ‘traditionele’ keuze en het bepleiten van een nieuwe (die niet uitgewerkt wordt). Maar dat verwerpen van de ‘traditionele’ literatuuropvatting bevat (ook bij Beekman) een paar simplifikaties die niet gepasseerd kunnen worden, wil de diskussie zinvol blijven.
Een, zo langzamerhand vertrouwde, truc is het stellen van die ‘traditionele’ literatuurwetenschap tegenover een, - ja tegenover wat? Alle vier de medewerkers aan het interpretatienummer doen dat. Daarbij zien wij iets merkwaardigs gebeuren: de nieuwe voorstellen van de semioticus (nu ja) Wienold, de receptietheoreticus Iser en de tekstgrammatici Rieser en Petöfi, worden aan de hand van beslissende vooronderstellingen teruggebracht bij de traditionele LW. Van mij mag het, en Lotman, Van Dijk, Doležel etc. etc. hadden ook als voorbeeld gekozen kunnen worden. Maar wat betekent dat? Dat tegenover de ‘traditionele’ LW alleen maar lege briefjes staan, of liever: blauwdrukken. Dit is zoiets als een verdwaalde alpinist te hulp komen met een sneeuwruimer, om eens met een andere aggregatietoestand te variëren op kind en badwater.
Ik vind dat een LW die alleen kan aantonen waarom andere voorstellen onhoudbaar zijn, en zelf niet verder komt dan globale voorstellen waaraan geen aanwijzingen toegevoegd worden voor een uitwerking (hoe zou bijvoorbeeld een niet-iseriaanse of -jaussische Receptietheorie eruit zien?), niet bestaat. En naar die niet bestaande LW verwijst Beekman nota bene voor een vervolg van zijn eigen aktiviteiten!
Ik weet dat dit allemaal onaardig gezegd is, maar wie krijgt niet genoeg van het spelletje van ‘even wachten nog’? Van Dijk speelt het al tien jaar, en ik moet zeggen: die steekt zijn nek daarbij verder uit.
Ook van de vooronderstellingen van de bestaande LW geven Beekman en V/vR een vertekend beeld. Hun stokpaardje is het ‘eenheidskoncept’. Aan de traditione- | |
| |
len wordt in de schoenen geschoven dat zij die eenheid als een eigenschap van de tekst beschouwen, aanwezig buiten de lezer om.
In de schoenen geschoven, want het postulaten-rijtje van V/vR vormt geen bewijs. Zoals zij het formuleren is er inderdaad een kontradiktie. Men kan echter onder P2 de waarnemingstheorie bij de linguistiek zoeken, en onder P4 dat ‘zelf bepalen’ opvatten als: ‘indikaties (konventionele en anti-konventionele) bevatten’. Dan is de logische tegenstelling tussen P2 en P4 opgeheven. Het betoog is alleen maar sluitend omdat V/vR hun eigen vooroordelen in de formulering van P2 en P4 opgenomen hebben, en van hun beschrijving een parodie maken door de toepasbaarheid ervan op ‘de’ traditionele LW te claimen.
Natuurlijk zijn (en vooral: waren) er velen die zo'n ontologisch eenheidskoncept huldig(d)en. Maar de voor hun themanummer opkomende militanten negeren, door alleen op die zonderlingen te letten, de hele diskussie over de mogelijkheid van een wetenschappelijke interpretatie van de laatste tien jaar. En andere diskussies, want wat er ook aan bezwaar tegen Iser in te brengen is, dit niet.
Het vreemdste is dat zij niet eens een onderscheid maken tussen het ontologisch gefundeerde eenheidskoncept en het perceptueel gefundeerde, maar ondertussen zelf rustig het tweede hanteren, precies zoals velen van de door hen aan de kant geschoven ‘traditionelen’.
Bewijs? Beekman (187): ‘Hier gaat het nog slechts om uit fragmenten opgebouwde teksten, waarin bij herhaling gebruik gemaakt wordt van een auditief (?JJO) middel als rijm. Het eenheidsconcept ontbreekt geheel. Insingel toont zich daar geen voorstander van. Hij zegt dat met zoveel woorden in het titelverhaal’ etc. Verhaal, tekst... Beekman mag proberen om een definitie van ‘tekst’ te geven waarin de begrensdheid van de gebruikte taaltekens ontbreekt. Ik vrees dat hij altijd zal uitkomen bij een omschrijving die een tautologie is van ‘perceptuele eenheid’. De lezer (en de interpreet, wetenschappelijk of niet) start bij de aanname dat hij een tekst voor zich heeft, dus een als eenheid waargenomen groep taaltekens. Als hij lezen gaat, kan die eenheidswaarneming op semantisch niveau worden bevestigd of ontkend. Dat hangt onder meer (niet zo exklusief als Beekman het doet voorkomen) af van de ‘intenties’ van de schrijver, d.w.z. van diens (meestal immanente) poëtika. Als de perceptuele eenheid niet het uitgangspunt van Beekmans analyse van Insingel was geweest, had hij nooit opvallende procédés kunnen signaleren, zoals (logische) ellipsen, onvolledige verklaringen e.d. En hij had nooit kunnen beweren (195): ‘Vaak zet (Insingel) ook twee uitspraken naast elkaar zonder enige verbinding, zodat de lezer via vergelijking of anderszins gedwongen (!) wordt zelf een verband (!) aan te brengen.’ (Kursief en andere versierselen van mij, JJO.)
Beekmans interpretatie-voorstel is adekwaat, juist omdat hij uitgaat van een eenheidsverwachting bij de lezer, zelfs op mikroniveau. Natuurlijk weet hij dat zelf heel goed, al zegt hij het nergens. Maar een lelijk karaktertrekje is, dat hij suggereert dat anderen dat niet weten. In de praktijk van de interpretatie kan men dit besel al aanwijzen bij iemand als Cleanth Brooks, in de dertiger jaren. En in de theorie kan ik mij op dit moment niemand meer voorstellen die een ontologische eenheid postuleert.
Wel een intentionele, namelijk binnen een andere poëtikale konventie dan die Beekmans objekt Insingel hanteert. Beekman zegt het zelf zo: Insingel toont zich geen voorstander van een eenheidskoncept. Men kan zich daar als - schrijver bedoel ik - wèl een voorstander van tonen en dan eenheidsbevestigende teksten produceren. Een interpretatie die bestaat uit een voorstel tot het aanbrengen van se- | |
| |
mantische samenhang is in dat geval even legaal als Beekmans interpretatie van Insingel. Het is dan in elk geval éen van de mogelijke interpretaties. Of er perioden zijn waarin alle teksten bij uitstek geïnterpreteerd moeten worden op grond van de aanname van semantische samenhang, zou ik niet durven zeggen. Wel lijkt het mij toe dat symbolistische poëzie (met zijn kognitieve claims) moeilijk met andere aannamen te interpreteren zal zijn, maar zelfs daarbij wil ik een slag om de arm houden; perslot heeft Hellinga het klaar gespeeld om Leopold met een existentialistisch gevoede poëtika te interpreteren, en dat zal ook niemand hebben zien aankomen. Het probleem komt straks opnieuw ter sprake.
Terug naar de hoofdweg: die beweringen over een ontologisch eenheidskoncept zijn goedkope ridikuliseringen van anderen om zelf een springplank te hebben. En in samenhang met de beweerde ontologische vooronderstellingen komen wij de onjuiste aantijging tegen dat alle interpreten (en interpretatie-theoretici) uitgaan van éen ‘juiste’ interpretatie (215).
Soortgelijke bezwaren heb ik tegen rauwe smijtpartijen als: de ‘traditionele’ LW vooronderstelt ‘waarschijnlijkheid’ (Beekman), ‘diepzinnigheid’ (V/vR), ‘psychologische juistheid’ (Beekman). Wie zijn de laatste literatuurwetenschappers die zij gelezen hebben, Staiger en Lukács soms?
Vreemd, dit alles, want noch Beekman noch Verdaasdonk en Van Rees hoeven deze wisseltrucs uit te halen om hun betoog sterk te maken. Met de wèl diskutabele aspekten van de verschillende artikelen zal ik mij in het volgende bezig houden. Van Beekman behandel ik alleen het Insingel-artikel, want zijn bespreking van Het mes in het beeld voegt niets toe aan de probleemstelling dat niet in de andere stukken tot uiting komt.
In Mark Insingel en de taal legt Beekman ons een voorstel tot beschrijving van Insingels wereld voor (hij beperkt zich niet tot éen tekst) dat mij - afgezien van bovengenoemde bezwaren - geldig lijkt. Het is een intentionele interpretatie, d.w.z. éen die de (impliciete of expliciete, bij Insingel beide) poëtika van de auteur als kader kiest. Beekmans eigen konstatering (laatste alinea) dat hij ‘een expliciete rekonstruktie van éen leeswijze’ heeft gegeven, kan onderschreven worden.
Wat is nu de status van die rekonstruktie? Hier komen wij bij de centrale vraag: wat is eigenlijk interpretatie? Bij V/vR, waartoe ik mij nu tegelijk richt, staat daarover het een en ander te lezen (vooral in de vorm van: het onderscheid tussen ‘gewone lektuur’ en ‘wetenschappelijke interpretatie’ is niet waar te maken). Ik neem echter geen van hun omschrijvingen zonder meer over, ten eerste omdat er nergens een afgeronde definitie staat, en ten tweede omdat ik, door stukken van hun betoog aan elkaar te plakken, enerzijds de koherentie van hun betoog te kort zou doen, anderzijds eigen mogelijkheden zou kwijt raken. Die eigen beweringen moet ik dan later toch weer toevoegen. Daarom leg ik maar meteen omschrijvingen van mezelf op tafel; de lezer kan zelf zien waar de overeenkomsten zitten. Op de verschillen zal ik ingaan.
Er zijn drie soorten (literaire) interpretatie (in de zin van: eindresultaat van interpretatieve processen) te onderscheiden:
1 | De leesversie (‘reading’), d.i. de weergave van de betekenis van een tekst op
|
| |
| |
| grond van een poëtikale attitude, vaak binnen het kader van een al dan niet uiteengezette levenshouding; |
2 | De systematisch-kritische interpretatie, d.i. de beschrijving van de betekenis-relaties die geargumenteerd aan een tekst toegekend worden binnen het kader van een welomschreven poëtikale opvatting; |
3 | De wetenschappelijke interpretatie: de beschrijving van de betekenis-relaties die binnen het kader van expliciete poëtika's aan een taalbouwsel toegekend kunnen worden. |
Het onderscheid tussen 1 en 2+3 is principieel, dat tussen 2 en 3 probeert slechts een in de praktijk bestaand verschil te fixeren.
In deze opsomming van drie typen kom ik tegenover V/vR te staan, en, gezien zijn slotopmerkingen, ook tegenover Beekman.
Eerst een toelichting.
Ad I: Waar ik spreek over ‘poëtikale attitude’ (ter onderscheiding van ‘poëtikale opvatting’), hebben V/vR het over ‘literatuuropvatting’, die zij omschrijven als: ‘een systeem van wezensdefinities over de funktie van literaire teksten, de literaire technieken die nodig worden geacht om de tekst zijn funktie te laten vervullen, en over de aard van literaire teksten.’ (216) Zij maken immers geen onderscheid tussen wetenschappelijke literatuurbeschouwing en lektuur, althans op dit punt van de inzet van een ‘literatuuropvatting’ (216), en wat dat is hebben wij net gelezen: een systeem van etc., waarin ook nog een waarnemingstheorie, achtergrondkennis en een evaluatiesysteem gekombineerd worden. Theorie, 2 x systeem, kennis: het is mij veel te veel van het goede. Of V/vR hebben wel degelijk een onderscheid op het oog, òf ze formuleren de lezershandeling in veel te wetenschappelijke taal. Met het woord ‘attitude’ wil ik de implicietheid van de uitgangspunten, en zelfs de gedeeltelijke onexpliciteerbaarheid, aanduiden; precies daarin onderscheidt zich deze vorm van interpretatie (die men trouwens beter ‘lezing’ kan noemen, al treft men hem nogal eens bij critici aan) van de tweede. Ik geloof niet dat het verstandig is om alle interpretatieve uitspraken aan zo'n attitude te binden (cf Casey 66, die dat wel doet en die door V/vR best genoemd had mogen worden, zoals zij Weitz, van wie zij stilzwijgend zoveel geleend hebben, hadden moeten noemen). Tot het tweede type behoort het artikel van Beekman. Terwille van hem - alte Kameraden - heb ik ‘betekenis-relaties’ gezegd, maar eerlijk gezegd zie ik er geen been in om van ‘samenhang’ te spreken. Het gaat om de mate waarin de tekst de door de lezer verwachte samenhang bevestigt of ontkent, in details èn in het geheel. Maar goed: relaties.
Op dit punt pas wil ik het woord opvatting gebruiken, en daarmee duid ik dan expliciteerbare elementen van de poëtikale attitude aan. Daar vallen lang niet alle elementen onder. Evaluatieve uitspraken bijvoorbeeld (wat V/vR daarover zeggen is puik), zijn vrijwel zonder uitzondering niet-expliciteerbaar, geheel attitude. Een uitzondering moet misschien gemaakt worden voor de norm ‘originaliteit’, die als ‘nieuwheid’ vaak historisch aangetoond kan worden; veel schiet je daar niet mee op.
Met ‘welomschreven poëtikale opvatting’ kom ik in de buurt van wat semiotici wel ‘kode’ noemen. lk gebruik die term niet, omdat hij systeem in de poëtika veronderstelt, en daar is doorgaans geen sprake van (ook niet in de voorstellen die ik tot nu toe daarover van semiotische zijde heb gezien, bijvoorbeeld Fokkema 76).
| |
| |
Het is mij niet duidelijk waarom Beekman meent dat zijn interpretatie buiten de LW valt, getuige zijn laatste zin: ‘Aan de literatuurwetenschap de taak om met generalisaties te komen, bijvoorbeeld binnen het kader van een receptietheorie.’ Ik denk dat hij daarmee wil zeggen: mijn interpretatie kan alleen als objekt van wetenschapelijke beschrijving gebruikt worden, en behoort zelf niet tot de wetenschap. Daarbij sluit hij de mogelijkheid uit van generalisaties van een ander soort, zoals die bijvoorbeeld plaats hebben gevonden in het kielzog van de autonomistische kritiek, die materiaal heeft aangedragen voor de fiktionaliteitstheorieën. De mogelijkheid van een theorie over fiktionale teksten kan alleen maar uitgesloten worden als men meent dat fiktionaliteit een eigenschap van teksten zou moeten zijn (en niet een pöetikaal uitgangspunt van de interpreet, al dan niet gestuurd door teksteigenschappen), en/of dat ‘fiktionele teksten’ het zelfde zou moeten zijn als ‘literatuur’. Beide vooronderstellingen zijn onnodig, al worden zij vaak aangehangen. (Misschien ook door de themanumerieken?)
Konsekwentie: waarom zou er geen ‘theorie van defiktionaliserings-teksten’ mogelijk zijn, waarvoor zo'n analyse van Beekman materiaal zou aanvoeren? Het zou heel interessant zijn, uit te proberen of langs deze weg generalisaties te bereiken zijn, die teksten als Multatuli's Minnebrieven, Nietzsche's Zarathustra, Joyce's Finnegan, en misschien wel allerlei teksten uit de tijd van Sentimentalisme en Romantiek, opnieuw beschrijfbaar maken. En dat dan zodanig dat eigenschappen, waar wij tot nu toe moeite mee gehad hebben, in een systematisch verband komen te staan. (Nee, nee, niet ontologisch bedoeld: het gaat om taalverschijnselen waar nu ad hoc etiketten opgeplakt worden, als ‘grillig persoonlijke uitschieter’ etc.)
Oftewel: ik pleit voor de stelling dat veranderingen in de literatuur leiden tot kritische responsen, die geëxpliciteerd kunnen worden, hetgeen weer de weg kan openen voor generalisaties (theorieën) waardoor ook andere teksten opnieuw beschrijfbaar worden.
Wat ik hier doe is wat anders dan ‘uitspraken, gedaan met behulp van het organon, zonder meer een wetenschappelijke status toe te kennen’ (V/vR 206, kursief van mij, JJO). Geen enkele wetenschappelijke uitspraak komt ‘zonder meer’ tot stand, tenzij men een volledig mechanistische opvatting van het begrip ‘theorie’ heeft.
Terug naar de Insingel-interpretatie. Ik beweer dat Beekman nodeloos bescheiden doet over zijn inbreng. Hoewel,... in zijn achterhoofd (waar hij niet opgevallen is)...
Waarom stelt hij zo'n prijs op een expliciete rekonstruktie? Vast niet terwille van de receptietheoretici, want die zoeken naar gewone lezers, en niet naar lieden die, uit beroepsdeformatie, als explicateur gaan optreden. Waar Beekmans vertrouwen in de Receptie-theorie vandaan komt, is mij trouwens niet duidelijk. Toch niet, mag men hopen, van de voorstellen van deze nieuwe sekte, want die zijn vooralsnog vrij vaag en nogal normatief.
In tegenstelling tot Beekman meen ik dat zijn soort interpretatie helemaal niet in de eerste plaats als materiaal voor receptionisten van belang is, maar juist als startpunt voor verdergaand wetenschappelijk onderzoek. In Merlyn verekskuseer - evolueerde ons standpunt van het beekmanniaanse (zijn stuk zou zo opgenomen zijn) naar een aanzet tot wat ik nu verdedig; zie bijvoorbeeld de diskussie met Kamerbeek (Oversteegen 64). Maar dat kan ook wel degeneratie geweest zijn.
Uiteraard is de konsekwentie van het bovenstaande dat aan de vorm van zo'n sys- | |
| |
tematisch-kritische interpretatie bepaalde eisen gesteld moeten worden: de zelfde eisen als aan alle voor de wetenschap bruikbaar gemaakte uitspraken. Explicietheid, intersubjektiviteit, gegrondheid, toetsbaarheid. Enfin, ik heb het in Raam een paar jaar geleden allemaal nog eens opgeschreven. De term ‘hypothese’, die ik bij die gelegenheid nog gebruikte, wil ik graag laten vallen, omdat in de diskussie daarover iedereen inmiddels aan een hypotheticodeduktief systeem (en niet aan een zgn. historische of idiografische hypothese) is gaan denken. Nieuwe formulering: zo'n interpretatie zal een toetsbaar etc. voorstel moeten zijn. (Het woord ‘voorstel’ neem ik van T. Anbeek over.)
V/vR zeggen het zo: ‘uitspraken die in het wetenschappelijk onderzoek naar teksten worden gehanteerd, moeten het karakter hebben van toetsbare, en derhalve herroepbare, hypothesen.’ (218) Daar zou ik het mee eens zijn als bedoeld werd: de vorm van etc. Maar dat zal wel niet, en dus laat ik het woord hypothese aan V/vR, en stel vast dat er andere uitspraken dan alleen maar hypothesen zijn, die wetenschappelijk genoemd mogen worden, zolang ze aan de zöeven genoemde basis-eisen van diskutabiliteit voldoen.
Het probleem zit natuurlijk in de toetsbaarheid. Voor een deel hoeven de uitspraken niet aan de tekst getoetst te worden, omdat ze het karakter hebben van ordeningen van die tekst (het taalmateriaal) op grond van de gekozen pöetika. Het gaat er dan alleen om dat het taalmateriaal zich niet tegen die ordeningen verzet. Voor een ander deel echter vloeien de uitspraken binnen de interpretatie niet rechtstreeks uit de pöetika voort. Zij kunnen bijvoorbeeld berusten op de toekenning van een bepaalde levensbeschouwing aan de auteur, c.q. op de keuze voor een levensbeschouwing bij de criticus (cf Hellinga/Scholtz 55, met die existentialistische interpretatie van Om mijn oud woonhuis). De geldigheid van de interpretatie is dan alleen te toetsen aan de mogelijke betekenissen die een linguistische analyse oplevert. Mooij zei het al in 1963: de vraag is niet hoe je aan geldige interpretaties komt, maar hoe je ervan af komt. (Niet door de interpretatie taboe te verklaren, zeg ik er gauw bij.) In het algemeen kan men zeggen dat er minstens even veel geldige interpretaties zijn als poëtika's die niet strijdig zijn met die van de auteur. Beekman blijft bij zijn Insingel-bespreking binnen een intentioneel poëtikaal kader. Dat is safe: het oude, vertrouwde procédé van de filologen. Maar interessanter is het toch, om na te gaan hoe literaire objekten veranderen wanneer men verschillende poëtikale kaders kiest. Dan verbindt men literatuur niet genadeloos aan éen moment in de tijd, wat in strijd is met de feitelijke waarneming dat een zelfde tekst kan funktioneren in verschillende konstellaties. Dat Beekman eerst maar een intentionele interpretatie levert, is overigens, gezien de stand van zaken in de kritiek, alleszins verdedigbaar.
In het woordje ‘minstens’ hierboven zit natuurlijk een angel. Soms beperkt de keuze voor een bepaald poëtikaal kader de mogelijkheden tot éen. (Voorbeeld weer Hellinga/Scholtz, ditmaal de ubi sunt versie, die weinig speelruimte laat; dit zal vaak het geval zijn bij intentionele interpretaties, waar ook deze toe behoort.) Het kan echter gebeuren dat ook op andere gronden dan de wijziging van het poëtikale kader een andere interpretatiemogelijkheid opkomt. Er is dan steeds slechts éen mogelijkheid om de onbeperkte vermenigvuldiging te beletten: de grenzen die de linguistische beschrijving stelt.
Dat verschillende onderzoekskaders verschillende beschrijvingen opleveren is overigens op zich zelf helemaal niet gek, in de wetenschap. Het is alleen vervelend dat lang niet alle (bijvoorbeeld levensbeschouwelijke of filosofische) kaders rede- | |
| |
lijk expliciteerbaar zijn. Voor een systematisch-kritische, en a fortiori voor een wetenschappelijke interpretatie moet men daarom nog een beperking aanbrengen: de interpretatie wordt uitgevoerd binnen een pöetikaal kader (waarin opgenomen een wereldbeschouwing als die de literatuuropvatting mede-bepaalt) voorzover dat te expliciteren is. Als Petöfi en Rieser een houdbaar TeS-Wes model hadden opgesteld - ik zou niet weten hoe - dan was deze voorzichtigheid niet nodig geweest, maar De Vriend maakt ondubbelzinnig duidelijk dat wij daar maar niet op rekenen moeten.
Hoe kan zo'n interpretatief voorstel nu het beste opgesteld worden? Daarmee komt de heuristiek aan de orde, een onderwerp dat merkwaardig genoeg afwezig is bij V/vR. Ik heb er al eerder over geschreven, en houd voorlopig vast aan de mogelijkheid van een konvergentie-onderzoek. (Let wel: ik verbind de konvergentie niet meer aan de toetsing, hetgeen samenhangt met het loslaten van de term hypothese.) Men analyseert het gedicht op formeel-linguistisch niveau, en opeen aantal ‘literaire’ aspekten (metrum, klankpatroon etc). De verschillende analyses brengt men bijeen binnen een expliciet poëtikaal kader. Als de analyses konvergeren, heeft men een redelijke basis om een geldige interpretatie te formuleren. Er kan niets opgenomen worden wat niet in de linguistische (meestal: syntaktische) beschrijving als mogelijkheid aanwezig is.
Maar, zegt Beekman misschien, daar heb je nu juist dat eenheidskoncept! Toch niet; het kan heel goed zijn dat bepaalde aspekten problemen opleveren. Dan is de konvergentie-analyse een goed middel om bijzondere eigenschappen als die van Insingels teksten op het spoor te komen. In feite deed Beekman het ook zo, maar alleen niet systematisch. Dat hij voor de toetsing naar de lezers-introspektie verwijst (hij zegt het niet zo, de rakker, want wie wil graag voor een fenomenoloog gehouden worden!), dat vind ik minder geslaagd.
Beekman kon zich tot zijn niet-systematische aanpak beperken, niet omdat een systematische onmogelijk was (al is die bij proza moeilijker dan bij poëzie), maar omdat hij opteerde voor een intentionele interpretatie, en daardoor had hij (in dit geval) een zeer expliciet poëtikaal kader ter beschikking. Zijn interpretatie wordt daardoor vooral een illustratie, en houdt zich slechts met tekstfragmenten bezig (jawel, ik weet het wel; ik zeg het toch).
Ik heb al gezegd dat ik type 2 zeker wil zien als ‘ter beschikking van de wetenschap’. Beekman ook, maar dan post mortem. Type 3 is zelfs exklusief op wetenschappelijke bruikbaarheid gericht, en dat is het enige onderscheid. Het is de verder uitgewerkte vorm van type 2, waarbij gepoogd wordt, de beschrijving zo op te stellen dat de potentiële interpretaties (vooral op grond van verschillen in het poëtikale kader) uit de formulering af te leiden zijn. Meestal zal het zo gaan: een ver gaande syntaktische analyse met daaraan verbonden de formulering van enkele poëtikale kaders die de potentiële linguistische beschrijving van de tekst invulbaar maken. Voorbeeld maar weer Hellinga 55: ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ is linguistisch op (minstens) 2 manieren te beschrijven (ingesloten subjet van ‘gebleven’ is ‘mijn lief’ of ‘ik’); binnen verschillende poëtikale kaders kan dat tot twee verschillende, beide geldige interpretatievoorstellen leiden. Ik kom erop terug. (Oversteegen 78, zo doe je dat toch?)
Mijn ruimte raakt op; een paar punten afraffelen dan maar.
Wat wil ik eigenlijk op deze wijze voor de L.W bereiken? Op dit moment: voort- | |
| |
gang, in plaats van de stilstand en de verwijzing naar een nooit komende toekomst waar het wetenschapstheoretische purisme (dat net zo min ‘vanzelfsprekend’ is als welk standpunt ook) op het ogenblik toe leidt. Dit houdt geen bezwaar tegen de wetenschapstheorie in, maar een bezwaar tegen bepaalde gebruiksvormen daarvan. Helaas moet ik zeggen dat ik evenmin verrukt ben van de voorstellen van vernieuwingsbewegingen als de literaire semiotiek en de receptie-theorie, vooral omdat zij eigenlijk niets anders doen dan oude wijn in nieuwe zakken gieten, en daarbij zo globaal blijven dat er ook bij hen maar niets anders komt dan blauwdrukken en spaanse kastelen.
Vandaar dat ik opteer voor: onderzoeken hoe in het verleden literatuurtheorieën zijn ontstaan, ten eerste om na te gaan in hoeverre zij nog houdbaar zijn (of weer houdbaar gemaakt kunnen worden), en ten tweede om te kijken of uit het proces iets te leren valt. Zie boven, over de mogelijkheid van een defiktionaliserings-theorie. In dit genre valt nog wel meer te bedenken.
Na een literatuurverandering ontstaat een nieuwe kritiek, die leiden kan tot een poëtikaal systeem, gebaseerd op schrijverspoëtika's die via ‘adekwate responsen’ beschrijfbaar gemaakt zijn. Een nieuwe literatuur geeft een nieuwe ordening van het verleden, een nieuw corpus. De wijze waarop het literaire corpus steeds omgevormd wordt, kan men bestuderen. Als dat met receptie-theorie bedoeld wordt (ik vind het meer receptie-geschiedenis): welkom.
Een alles omvattende literatuurtheorie, in de zin van: een theorie die alle literaire objekten beschrijfbaar maakt, is onmogelijk omdat ‘de literatuur’ geen gegeven feitendomein vormt, maar een geheel van ordeningssystemen is. Een theorie echter die een van die ordeningssystemen beschrijfbaar maakt, behoort wel degelijk tot de mogelijkheden (en is voor fiktionele teksten bijvoorbeeld herhaaldelijk ontworpen). Dat geldt voor al die gevallen dat literaire ordeningen aangebracht worden op grond van expliciete poëtikale uitgangspunten. Zo'n theorie gaat niet over ‘de’ literatuur, is dus reduktief. Maar welke theorie is dat niet?
Bij ‘de’ literatuur kunnen wij vermoedelijk alleen komen door een bestudering van verschuivingen in het corpus. Een interessant punt is daarbij dat er kontinuïteit is in het objekt, maar dat deze kontinuïteit niet gezocht moet worden in de aanwezigheid van konstante kenmerken. De verschuivingen zijn daarom nog niet arbitrair. Er is, zelfs bij de ‘totale explosie’ van Dada, een onvermijdelijke bewegingsbeperking voor de literatuur: ieder nieuw objekt moet op éen of andere wijze een signaal bevatten waardoor het in relatie gebracht wordt met wat opdat moment als literatuur beschouwd wordt.
Eén signaal volstaat in principe, en desnoods kan daarna het hele verdere literatuurkoncept op losse schroeven gezet worden, en de bestaande literatuur buiten het corpus geplaatst. Misschien dat wij ons in zo'n fase van losse schroeven bevinden. Dan is het des te interessanter om d.m.v. systematische en wetenschappelijke interpretaties te laten zien, op welke punten het vigerende literatuurkoncept gekontinueerd wordt, en op welke het aangetast wordt.
Maar waar praat ik over? De hele Spektator-diskussie heeft, zoals ik in het begin al zei, te maken met het postuleren van nieuwe eisen voor literatuurtheoretische uitspraken op grond van nieuwe poëtikale uitgangspunten! Wat zeiden V/vR ook weer? (‘In het leesproces) worden teksten door de lezer gemanipuleerd met het doel ze toe te passen op zijn eigen situatie en deze te verhelderen.’ (222) Laten we dit maar niet langer een evidentie-bewering noemen, maar een korte explici- | |
| |
tering van poëtikale standpunten. Deze literatuuropvatting is niet ‘algemeen geldig’, want bijvoorbeeld niet verzoenbaar met die van de poëzie als specifieke kognitieve kategorie, als een vorm van taalgebruik waarbij ‘heteronome werelden’ aanwezig gesteld worden, ‘diepere blootgelegd’, ‘het ik opgeheven’ etc. V/vR kunnen zich niet vinden in een literatuurtheorie die voor een groot deel uit die poëtikale houding stamt, via expliciteringen. Allicht dat zij een andere literatuurtheorie vragen: zij willen een andere literatuur en een andere leeshouding. Zie Verdaasdonk in Het mes in het beeld. En nu wij het over poëtikale veranderingen hebben, die konfrontatie via literatuur met de eigen levenssituatie, dat doet denken aan het Naturalisme. Zou de hernieuwde belangstelling daarvoor dan toch te maken hebben met veranderingen in de literatuur zelf, op een ingewikkelde maar mogelijk toch achterhaalbare wijze?
Dat thema-nummer hangt eigenlijk heel mooi samen, met Beekman als eerste stap op weg naar een interpretatie-type dat nieuwe literatuurtheorieën mogelijk maakt. Veel geluk jongens!
| |
Geciteerde literatuur
Casey 66: |
John Casey, The Language of Criticism. London 1966. |
Fokkema 76: |
D.W. Fokkema, ‘Nijhoffs Modernist Poetics in European Perspective’. In Comparative Poetics, ed. by D.W. Fokkema a.o. Amsterdam s.d. (1976). |
Hellinga 55: |
W.Gs Hellinga en H. van der Merwe Scholtz, Kreatiewe analise van taalgebruik. Amsterdam/Pretoria 1955. |
Mooij 63: |
J.J.A. Mooij, ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken.’ In: Forum der Letteren V (1963), p. 143 vv. |
Oversteegen 74: |
J.J. Oversteegen, ‘Vragen rond de wetenschappelijke interpretatie van literatuur.’ In: Raam 104 (sept. 1974), p. 88 vv. |
Oversteegen 64: |
J.J. Oversteegen, ‘Anti-, On- en Niet-wetenschappelijk’. In: Merlyn 1963-1964, III, p. 69 vv. |
|
|