Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdHet performatieve vanGa naar eind*
|
(1a) | Marion dacht van... die man heeft ze ook niet alle zeven op een rijtje. |
(1b) | Dan gaan de mensen zeggen van... ja wat doen we nou eigenlijk? |
(1c) | Ton beweerde van... Zuster Augustina heeft haar hart beslist niet op de goede plaats zitten. |
De stippels in deze voorbeelden geven een spreekpauze aan die niet zelden worden opgevuld met eh, waarna de rest van de zin in de directe rede wordt uitgesproken. De gegeven werkwoorden denken, zeggen en beweren worden in de parallelle zinnen in de indirecte rede gevolgd door een dat-complement:
(2a) | Marion dacht dat die man ze niet alle zeven op een rijtje heeft (had) |
(2c) | Ton beweerde dat Zuster Augustina haar hart beslist niet op de goede plaats heeft zitten. |
Interessant is dat het ook uit (1a) niet in (2a) kan optreden en dat (1b) niet in de indirecte rede kan, maar daarover gaat dit stukje niet. In de directe rede vindt men:
(3a) | Marion dacht ‘Die man heeft ze ook niet alle zeven op een rijtje’. |
(3b) | Dan gaan de mensen zeggen ‘Ja, wat doen we nou eigenlijk?’ |
(3c) | Ton beweerde ‘Zuster Augustina heeft haar hart beslist niet op de goede plaats zitten’. |
Hier ontbreekt het van uit de zinnen (1).
De drie genoemde werkwoorden hebben meestal een zin als complement. De enige uitzonderingen lijken te zijn:
(4) | Mijn benedenbuurman dacht van wel. |
(5) | Piet zei van niet. |
(6) | Kees beweerde van niet. |
waarin, opvallend genoeg, weer van optreedt. Het lijkt geen toeval dat niet en wel betrekking hebben op waarheidswaarden: uitsluitend werkwoorden met complementzinnen hebben als alternatief van wel of van niet. Zo is Wedden van niet onder dit opzicht wel verwant met Wedden dat Jan niet komt en niet met Wedden om tien gulden. Echter niet alle werkwoorden met een complement-S kunnen als alternatief van wel/van niet hebben: * Hij betreurde van niet. * Hij vergat van wel. Mogelijk speelt factiviteit hier een rol, zoals gesuggereerd door Jan Luif (pers. communicatie). Interessant in dit verband is dat andere modale bepalingen die inwerken op de waarheidswaarden van beweringen, zoals mogelijk, zeker, noodzakelijk, etc. niet in de voorbeelden (4) - (6) kunnen optreden:
(4a) | *Mijn benedenbuurman dacht van mogelijk. |
(5a) | *Piet zei van noodzakelijk. |
(6a) | *Kees beweerde van zeker. |
Het probleem dat hier aan de orde wordt gesteld, is hoe men van in de zinnen (1) en (4) - (6) moet verantwoorden in een grammatische beschrijving.
In de zinnen (4) - (6) lijkt van het meest op een voorzetsel. Maar noch Jackendoff (1973) noch Van Riemsdijk (1976) geven regels waaruit deze zinnen kunnen worden afgeleid, tenzij men niet en wel ziet als een NP of een S. Gezien het hieronder volgende is deze mogelijkheid niet bij voorbaat uitgesloten.
Het van uit de zinnen (1) is m.i. een ander van dan in Marion dacht van Piet niet veel goeds, Hij zei van haar dat ze erg grappig was en Ton beweerde van zijn vader dat deze niet zo aardig was. Men kan ook moeilijk spreken van een voorzetselvoorwerp met een S als complement van van. Het is niet zo aanlokkelijk de complementen van insinueren in
(7a) | Jan insinueerde van niet. |
(7b) | Jan insinueerde (zo) van... je zei het wel maar je bedoeling was anders. |
voorzetselvoorwerpen te noemen. Daarvoor zijn de constructies te specifiek. Bovendien zijn er zinnen als:
(8a) | Dat gaat van... hup, even doorzetten en we zijn er. |
(8b) | Dat is van... ik zie, ik zie wat jij niet ziet. |
(8c) | ... met opmerkingen erbij (zo) van... dan gaan we lekker vrij zwemmen, jongens. |
Vooral (8c) maakt duidelijk dat het niet erg voor de hand ligt om aan te nemen dat er sprake is van een voorzetselvoorwerp.
In vroeg-transformationele analyses werd (2a) wel transformationeel afgeleid van (3a) door voegwoordplaatsing plus tempusverandering (en andere veranderingen, zoals beschreven in Brandt Corstius (1970)). In meer recente analyses wordt echter aangenomen dat dat in (2a) in de basis wordt gegenereerd onder COMP. Er is echter weinig aandacht voor de vraag hoe (2a) zich verhoudt tot (3a). Mogelijk maar niet aannemelijk is dat in (3a) de COMP niet gevuld is en dat de directe-redezin als objectszin van denken fungeert. In dat geval zou men van in (1a) kunnen zien als een complementizer. Aan de andere kant gaat het in (1a) en (3a) om tokens, in de zin van Verkuyl (1972: 62-64). Vergelijk de volgende zinnen:
(9a) | Hij zei urenlang dat De Gaulle was overleden. |
(9b) | Hij geloofde urenlang dat De Gaulle was overleden. |
(10a) | Hij zei urenlang van... Zo heb ik het niet bedoeld, nee hoor, ik wou het anders hebben. |
(10b) | * Hij geloofde (urenlang) van... mijn tante heeft gebeld over de ziekteverzekering. |
Zin (9a) wordt gekenmerkt door een niet-duratief aspect. De complementszin van zeggen heeft betrekking op een propositie die getemporaliseerd wordt. Het performatieve werkwoord zeggen actualiseert de propositionele inhoud door dat deze in de vorm van een token wordt gerealiseerd in de tijd. In (9b) is dat niet het geval. Vandaar dat zin (10b) moet worden uitgesloten. Overigens kan wel Jan geloofde van niet.
Men zou het hier behandelde van op grond van de hier gegeven voorbeelden kunnen noemen het ‘performatieve van’. Het drukt m.i. meer nog dan de indirecte rede uit dat de spreker geïnteresseerd is in de realisatie van een uiting, d.w.z. de strikt vormelijke kant van de propositionele inhoud.
Samenvattend zijn er twee mogelijkheden ten aanzien van het performatieve van. De eerste mogelijkheid is dat het een complementizer is. Hiertegen pleiten de zinnen (4) - (6). De tweede mogelijkheid is dat het een voorzetsel is. In de zinnen (4) - (6) moet men dan - gegeven de huidige regels die voorgesteld zijn - aannemen dat niet en wel PP's zijn. Dat is nogal moeilijk in verband met het feit dat modale bepalingen nu juist de enige adverbiale bepalingen zijn die geen parafrase in termen van een PP toelaten. Bovendien moet men in de zinnen (1) aannemen dat het complement van van een S is. Maar het is evident dat deze S geen ‘gewone’ S is zoals de bijzin in (2a). Tot dusver heeft de theorie hierover geen aanvaardbare voorstellen opgeleverd, terwijl toch duidelijk is dat de relatie tussen type en token voor een competencemodel een groot probleem is.
Tot slot van dit stukje nog enkele observaties betreffende werkwoorden die optreden met van. Naast Hij redeneerde van... als we het clubje zoethouden met een schoolkrant, dan hebben we minder last van ze is onmogelijk * Hij redeneerde van wel en * Hij redeneerde dat ze een schoolkrant moesten hebben. Naast Hij vond van niet en Hij vond dat ze erg overdreef kan volgens mij niet? * Hij vond van... die man heeft ze ook niet alle zeven op een rijtje. In elk geval zou het de moeite waard zijn te onderzoeken welke werkwoorden met van kunnen optreden.
In mijn idiolect is ook wel mogelijk? Marion dacht van dat die man ze niet alle zeven op een rijtje heeft, hoewel ik de neiging heb het af te keuren als slecht Nederlands. Je hoort het echter wel zeggen.
Bibliografie
Brandt Corstius, H. (1970). ‘Automatische vorming van de indirecte rede’. Stichting Mathematisch Centrum MR 97. 2e druk. |
Jackendoff, R.S. (1973), ‘The Base Rules for Prepositional Phrases’. In: S.R. Anderson & P. Kiparsky (eds.) A Festschrift for Morris Halle. New York, 345-356. |
Riemsdijk, H. van (1976), ‘Extraction from Prepositional Phrases and the Head Constraint’. (ongepubliceerd) |
Verkuyl, H.J. (1972), On the Compositional Nature of the Aspects. Dordrecht. |
- eind*
- Dit stukje is een omwerking van een squib die ik een aantal jaren geleden geleverd heb aan de Taalkundige Bijlage van Blad, een Instituutsblaadje met een beperkt bereik. Aangezien het gestelde probleem nog erg actueel is, heb ik het opnieuw geformuleerd.