Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |||||||||||||
Controversionele beweringen over homonymie
| |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
wat ADJECTIEF is’, gespecificeerd tot ‘woord dat homoniem is’, volgens Schultinks beschrijving. Die zou dan onjuist zijn, immers: * Dit woord is homoniem is taalkundig niet alleen een onjuiste bewering, maar bovendien een ongrammaticale zin, net als bv. * Vasopressine is een ongelijke stof. De betekenisverklaring van het substantief homoniem in Van Dale10: ‘gelijkluidend woord van afwijkende betekenis’ is onnodig omslachtig, niet fraai (gelijk aan wat, afwijkend waarvan?) maar bovendien alleen ‘correct’ onder de gereleveerde toepassingsuitbreiding van het ‘gelijkluidende’ adjectief tot een woord, dus bv.: ‘bank’ is een (lexicaal) homoniem.
3. Naast het woord / de term homoniem is in de taalkunde gangbaar homofoon. Het LEXICON (1975) dat uitsluitend het van homoniem afgeleide substantief homonymie als lemma bevat (in het artikel wordt één keer het ádjectief homoniem gebruikt) vermeldt homofoon, ten onrechte, uitsluitend als adjectief: ‘homofoon zijn woorden die dezelfde klankvorm hebben maar niet tot dezelfde syntactische categorie behoren’. (85). Homofoon is nl. ook substantief. Hoewel syntactische categorie een van de gevallen vertegenwoordigt waarin het LEXICON, dat de lectuur van taalkundige literatuur beoogt te vergemakkelijken, zelf een taalkundige term gebruikt die het niet verklaart, mag worden aangenomen dat het in de aangehaalde context gelijk staat met ‘woordsoort’ en dan staat er, dat homofone woorden homoniemen van verschillende woordsoort zijn; bv. werken (infinitief) en werken (meervoud van werk). Dit - gangbare - terminologisch onderscheid tussen homoniem en homofoon abstraheert van de ‘letterlijke’ betekenis van het woord homofoon (die volgens Van Dale ook aan homoniem toekomt) en verhindert homoniemen als ‘homofonen van dezelfde woordsoort’ te onderscheiden. Dit is lastig. Ik stel daarom voor als meest omvattende term homofoon te gebruiken en homofonen (homofone woorden) te onderscheiden in: heterocategoriale homofonen (werken-1 - werken-2; kan-1 - kan-2) en homocategoriale homofonen (bank-1 - bank-2). De laatste heten dan óók: homoniemen (homonieme woorden). Welke termen men ook kiest: woorden als klankvorm, gelijkluidend e.d. in de definitie van het taalverschijnsel waar het hier om gaat impliceren dat het een ‘oppervlakkig’ verschijnsel is.
4. Het is vooral in de moderne taalkunde gebruikelijk twee soorten homonymie te onderscheiden: lexicale homonymie (gelijkluidende lexicale eenheden) en syntactische homonymie. In het laatste geval hebben we te maken met syntáctische ‘eenheden’ (woordgroep, constructie, zin,...) die gelijk ‘luiden’ maar verschillen in betekenis én in (syntactische) structuur. Het is niet gebruikelijk ook m.b.t. zulke eenheden het súbstantief homoniem aan te wenden: ze zijn homoniem, geen homoniemen. Wel doet zich bij het gebruik van het adjectief homoniem m.b.t. syntactische eenheden hetzelfde verschijnsel voor als hiervóór bij woordhomonymie gesignaleerd: men noemt bv.
een syntactisch homonieme zin, d.i. dubbelzinnig-vanwege-z'n-bouw (wat dat ook moge zijn), i.p.v. er twee zinnen in te zien die gelijk ‘luiden’ (en daardoor ‘in één keer’ genoteerd kunnen worden), maar ongelijk van betekenis (w.d.o.m.z.) en syn- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
tactische structuur (w.d.o.m.z.) zijn. Als dit geen kwestie is van opzettelijke gemakzucht (vgl. KVL (1969, 14), slordigheid o.i.d., is hiermee net zo'n identiteitsprobleem inzake een fundamentele taalnotie in het geding als bij ‘woord’ (wat verstaan we onder, wat is wel / niet een zin?). Twee (of meer) zinnen zijn syntactisch homoniem (en geen herhaling(en), eventueel in ‘zelfnoemfunctie’, van dezélfde zin) ‘als ze gelijk “luiden”, en verschillen in betekenis en structuur’; deze coördinatie is tevens een implicatie: het verschil in betekenis ‘komt voor rekening’ van het verschil in syntactische structuur. Wat onder syntactische structuur te verstaan is, wat er, van een zin, een woordgroep e.d., wel en wat er niet onder valt is, zoals bekend, nog altijd een linguïstisch strijdpunt. Hetzelfde geldt trouwens voor de (zins)betekenis. Dubbelzinnigheid (ambiguïteit) is in elk geval een noodzakelijke, maar het is niet een voldoende voorwaarde voor syntactische homonymie. Structuur (een bouw) kan een (oppervlakte) zin alleen hebben als hij uit tenminste twee woorden bestaat. Zo ‘dubbelzinnig’ als hij is komt een zin (uiting) als
voor de kwalificatie homoniem niet in aanmerking.
5. In Verkuyl e.a. (1973) wordt syntactische homonymie gedemonstreerd aan
Van (iii) wordt gezegd dat hij dubbelzinnig is terwijl er geen homonieme woorden in voorkomen (bedoeld moet zijn: geen enkel homoniem woord), waarmee impliciet een grens wordt getrokken tussen lexicale homonymie en lexicale polysemie (bedanken betekent ook ‘afdanken, ontslaan’), het onderscheid tussen dewelke ‘notoriously elusive’ is (Weinreich 1969, 37). De voor syntactische homonymie vereiste dubbelzinnigheid is hierin gelegen dat van de twee personen die door de jongen en de concierge genoemd worden zowel de een als de ander de bedanker resp. de bedankte kan zijn. Hem daarom als syntactisch homoniem beschouwen houdt in dat z'n referentie tot de betékenis van een lexicaal element wordt gerekend, anders gezegd: dat bv.
evenveel betekenissen heeft als er personen ‘zijn’ waarop hij betrekking kan hebben. De beide zinnen waarvan (iii) de gemeenschappelijke schriftelijke notatie is, verschillen anders dan lexicaal in zoverre van elkaar, dat in de ene (relatieve) zin de jongen = subjects-NC, de concierge = objects-NC, in de andere de concierge = subjects-NC, de jongen = objects-NC, m.a.w. het verschil zit in de verschillende lexicale invulling van de beide NC's, en alléén daarin. Immers, dat in de ene zin het subject voorop staat en in de andere het object is geen kwestie van structuur of bouw in de zin waarin die begrippen in verband met syntactische homonymie bedoeld zijn. Zinnen als (va) en (vb)
| |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
hebben dezelfde syntactische structuur, ook dezelfde oppervlaktestructuur. Die structuur is in (va) en in (vb) in een verschillend ‘schema’ ondergebracht, gepaard gaande met wat genoemd wordt een stilistisch verschil. Voorzover dat ook een semantisch verschil impliceert gaat het om betekenis in een andere zin dan die in verband met syntactische structuur bedoeld wordt. Het is op z'n minst gewenst, zo niet noodzakelijk, in de Nederlandse taalkunde syntactische homonymie voortaan niet meer aan zulke zinnen als (iii) op te hangen. Het is, toegegeven, verleidelijk: je kunt zo'n zin mooi op twee manieren ontleden, ‘redekundig’ ontleden: in het ene geval is de jongen het onderwerp en de concierge het lijdende voorwerp en in het andere geval is het precíes andersom! Maar dan moet de tekst van de onderhavige zin wel in beide gevallen over dezelfde jongen en dezelfde concierge handelen (dat is niet erg) en dat heeft dan mooi met taal en werkelijkheid en zo te maken, máár: níet met grammatica (en dat is op zichzelf natuurlijk helemaal niet erg) of syntaxis (en daar hadden we 't over). Als Nederlandse grammatici er toch aan vast willen houden zulke zinnen als (iii) syntactisch homoniem te noemen zou ik willen voorstellen ze te onderscheiden van de échte gevallen door er de naam van een bekende Nederlandse linguïst aan te verbinden. Misschien ‘Verkuyl-geval’ (van s.h.)?
6. Uit Verkuyl e.a. (1973,13-15) valt af te leiden dat zinsambiguïteit ook een noodzakelijke voorwaarde is voor lexicale homonymie: we spreken van lexicale homonymie als een zin dubbelzinnig is vanwege een dubbelzinnig woord in die zin (en alleen daarom). Dit betekent dat een zin als
geen homonymie, of liever: geen (heterocategoriale) homofonie vertoont, demonstreert. Er zijn ook (nog steeds) taaltheorieën die inhouden dat lexicale homonymie (homofonie) een kwestie van het lexicon/woordenboek is, m.a.w. dat zin (vi) de twee Nederlandse lexicale homofonen zij-1 en zij-2 bevat, ook al is hij om die reden niet dubbelzinnig. Het LEXICON (1975, 86) noemt homonymie ‘het verschijnsel dat met de uiterlijke vorm van een constituent meer dan één betekenis is verbonden’. Hieruit spreekt dezelfde theorie van het ‘zinsprimaat’ (constituent, nl. van een zin).
7. Het LEXICON (1975) zegt dat ook op fonologisch niveau homonymie optreedt: [rat] treedt op als vorm van rad en rat; [kasje] als vorm van kastje en kasje (86). Niet duidelijk is waar ook op slaat: behalve op syntactisch niveau ook...? Of: behalve op syntactisch en op lexicaal niveau ook...? De uitspraak is hoe dan ook niet in overeenstemming met de gegeven definitie van homonymie, zojuist geciteerd, immers uit een oogpunt van uiterlijke vorm zijn rad en rat ‘gewone’ (homo- of heterocategoriale: dat hangt er vanaf of rad subst. of adj. is) lexicale homofonen, echter geen homografen (tot ergernis van sommige spellinghervormers). Dat rad en rat weliswaar gelijk klinken maar een verschillende onderliggende fonologische vorm hebben, is een heel ander verhaal. Zoals gezegd is homonymie so-wie-so een oppervlakteverschijnsel. De zinnen Hij durft niet meedoen en Hij durft niet mee te doen, hoe gelijk ze ook zijn, zijn níet (syntactisch) homoniem. Homofonie op fonologisch niveau bestaat niet. Iets anders is, onderscheid te maken tussen homofonen van het type (a) bank - bank en het type (b) | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
rad - rat (bont - bond, as (als) - as etc.) op grond van een verschil in featurespecificatie tussen onderliggende fonologische vorm en fonetische representatie bij (b) dat bij (a) ontbreekt. Met kastje en kasje is er iets soortgelijks aan de hand: twee verschillende onderliggende vormen vallen samen in dezelfde woordklankvorm. Het onderliggende vormverschil is echter niet fonologisch, maar morfo(no)logisch: kastje en kasje zijn morfologisch verschillend: het ene woord is kast + DIM, het andere: kas + DIM. Dit is geen kwestie van (verschil in) structuur, immers: het ‘bouw-patroon’ van beide onderliggende vormen is gelijk, maar van lexicale bezetting van het patroon. Dat is anders bij oogster-1 ‘man die oogst’ en oogster-2 ‘vrouw die oogst’, die woorden zitten - morfologisch - ‘ongelijk in elkaar’. Hetzelfde geldt ook voor woorden als malst-1 (superlatief van mal) en malst-2 (superlatief van mals), droger-1 (nomen agentis van het ww.drogen) - droger-2 (comparatief van droog) e.d. Nog duidelijker verschillend van structuur, in de zin van een verschillende boom-figuratie (‘wat hoort bij wat’), zijn taalvrijheid-1 = taal-vrijheid (in België heerst taalvrijheid) en taalvrijheid-2 = taalvrij-heid (de taalvrijheid van het conceptuele systeem, G. Kempen. De taalgebruiker in de mens, 1976, 25) en dubbelzinnige samenstellingen als rijksgebouwendienst (rijks-gebouwendienst rijksgebouwen-dienst). Sommige van de zojuist genoemde paren van gelede gelijkluidende woorden waartussen het verschil in betekenis samenhangt met een verschil in morfologische structuur geven er alle aanleiding toe naast syntactische homonymie ook van morfologische homonymie te spreken, op grond van de bedoelde structuur/betekenis-parallellie. Iets overenkomstigs geldt niet voor fonologische homonymie: dat is een pleonasme, immers: ook als zij de onderliggende vorm is van het pronomen ze, zijn ze en zij (zijde) toch geen homofonen, daarentegen zijn houwen (met de onderliggende vorm houden) en houwen (‘slaan’) het wél. Maar [kaň] en [kan] in Kan je die kan aanpakken? zijn het ook, dat wel. | |||||||||||||
Bibliografie
|