Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
Het gaat ons om het gebruik van die met betrekking tot een grapje. Het lijkt er op dat een grapje optreedt als antecedent van die, maar anderzijds is het niet zonder meer duidelijk dat hier sprake is van een anaforische relatie. Als het karakteristiek is voor een anaforische relatie dat de constituenten die deze relatie onderhouden coreferentieel zijn - d.w.z. naar dezelfde entiteit of entiteiten in de buitentalige werkelijkheid verwijzen - dan lijkt daar in zin (1), anders dan bijvoorbeeld in zin (2):
geen sprake van te zijn. In (2) verwijzen Piet en hem naar dezelfde persoon, nl. Piet, terwijl in (1) een grapje en die niet eenzelfde verwijzing hebben. Er is wat dat betreft een duidelijk verschil tussen (1) en (3):
waar wel een relatie van coreferentialiteit is tussen een grapje en dat. Het is natuurlijk mogelijk de notie ‘coreferentialiteit’ te verruimen zo dat zin (4):
in termen daarvan kan worden verantwoord. In dat geval komen er een aantal mensen waaronder Jan's vrouw thuis, zodat er minstens een partiële coreferentie tussen ze en bijv. z'n vrouw mogelijk is. Maar in (1) is niet eens duidelijk of een grapje wel een referent heeft. In dat geval is het nogal moeilijk om van coreferentialiteit te spreken. Er is overigens een mogelijkheid om die in (1) te vervangen door ze
Maar deze mogelijkheid houdt niet in dat er geen verschillen zijn tussen (5) en (4). Ten eerste kan ze in (4) betrekking hebben op een groep personen waar toe de vrouw van Jan niet behoort, terwijl ze in (5) en die in (1) alleen betrekking kunnen hebben op een grapje. Ten tweede heeft die in Jan sloeg z'n vrouw toen die thuiskwamen geen enkele betrekking op z'n vrouw. Het derde verschil kwam al ter sprake: z'n vrouw heeft een duidelijke referent, terwijl het niet duidelijk is of een grapje een referent heeft in (1) en (5). We zullen nu dit laatste punt wat nader toelichten.
Naast zin (1) geven we de volgende zinnen ter vergelijking:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
Zin (6b) is ongrammatikaal evenals:
Daarentegen blijkt uit zin (7a) dat bij optreden van die het lidwoord een vereist is (of in het geval van (10) het lidwoord ø) in zinnen van het type (1), (5) en (6a). In termen van de traditionele grammatica zou men wellicht geneigd zijn om een hier een categoriaal lidwoord te noemen in verband met (10):
maar in verband met een zin als (6a) waarin een huis optreedt als predikaatsnomen, is het meer voor de hand liggend te denken aan een generisch een. In (1) kan een grapje worden geïnterpreteerd als ‘een grapje van het type dat...’ Semantisch gezien is het althans niet onaannemelijk in de richting van een generische interpretatie te zoeken. Wat hier verder van zij, een minimale eis van adequaatheid die aan de grammatica van het Nederlands gesteld moet worden, is dat zij verantwoordt waarom zin (1) geïnterpreteerd moet worden als (11) en niet geïnterpreteerd kan worden als zin (12).
En dit terwijl die in een zin als Piet strooit die kwistig rond vrij kan worden geïnterpreteerd. Dat wil zeggen, deze zin kan betrekking hebben op grapjes maar ook op pepernoten, verhalen, leugens, confetti, etc. We merken vervolgens op dat de grammatica hetzelfde feit moet verantwoorden ten aanzien van een zin als (15): alleen (13) en niet (14) geeft de enig mogelijke interpretatie daarvan weer:
Ook hier kan die in een zin als Zij vindt die belachelijk vrij worden geïnterpreteerd. Laten we nu de overeenkomsten tussen (1) en (15) in termen van (11)-(14) - met voorbijzien aan het verschil tussen de parafrases (11) en (13) - door de grammatica tot uitdrukking brengen door middel van een uniforme verantwoording. Dan worden de volgende verschillen onmiddellijk problemen:
(A) Hoe moet verklaard worden dat die in (1) verplicht pluralis is getuige de onwelgevormdheid van (9), terwijl die in (15) verplicht singularis is. De verantwoording kan niet dezelfde zijn als die voor het contrast tussen (16) en (17).
want dan zou onverklaard blijven waarom (18) onwelgevormd is: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
Merk in dit verband op dat de verklaring niet kan worden gezocht in kwistig rondstrooien, in die zin dat het direct object zou moeten verwijzen naar een meervoudig iets, gezien zin (6a).
(B) Hoe moet het contrast verklaard worden tussen (19) en (20):
terwijl in (19) vervanging van die door dat geen onwelgevormdheid meebrengt, getuige (19a):
(C) Hoe moet het contrast verklaard worden tussen (21) en (22):
tegenover het contrast dat zichtbaar is in:
Het lijkt buiten twijfel dat geen van de standaardanalyses hier uit de voeten kan. Een Relativisatie-transformatie, bijv., geschoeid op de leest van de zo langzamerhand traditionele Pronominalisatie-transformatie, zou zin (15) afleiden van een onderliggende struktuur als (25):
Vergelijk in dit verband (13). Op analoge manier zou zin (1) kunnen worden afgeleid uit een onderliggende struktuur als (26):
Vergelijk in dit verband (11). Maar hoe moet men dan voorkomen dat in dat geval wordt afgeleid òf de onwelgevormde zin (9) òf de onwelgevormde zin (27):
En hoe verantwoorden we dat die in (15) in de ingebedde zin vooropgeplaatst is, maar dat zo'n vooropplaatsing in (1) geblokkeerd moet worden, getuige de onwelgevormdheid van (28):
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde lijkt te gelden voor de interpretatief ingerichte (uitgebreide) standaardanalyses. Bovendien, welke van deze wegen ook gekozen wordt, er is geen uitzicht op een verklaring van de hier gepresenteerde problemen. |
|