Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdOver relatieve zinnen met ingesloten antecedent
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen (1)-(6), inderdaad van een bijzin met een (uitzonderlijk soort) antecedent gesproken worden? Of is het veeleer zo dat we hier gewoon te maken hebben met vrij optredende bijzinnen, dat wil zeggen bijzinnen die zelfstandig als zinsdeel optreden en dus benoemd kunnen worden als onderwerps- of voorwerpszin, geheel analoog aan de gelijkvormige afhankelijke vraagzinnen? Uit de literatuur krijgt men vreemd genoeg eigenlijk niet de indruk dat deze karakteriseringen gevoeld worden als met elkaar in strijd, als alternatieve beschrijvingen. Ze lijken dat echter wel degelijk te zijn; een bijzin kan toch niet hetzelfde zijn als een nominale groep die een bijzin bevat, naast nog andere elementen. Vergelijk de verschillende opvattingen hieromtrent in bijv. Den Hertog (1904; II, 55-56), Overdiep (1937: 581-3, 597, 605, 608-11), De Vooys (1963: 402), Rijpma-Schuringa-Naarding (1962: 96, 101; maar weer anders ibid., 104), Rijpma-Schuringa-Van Bakel (1969: 161).
Hoewel hierin waarschijnlijk de verklaring gevonden kan worden voor het feit dat sommige auteurs afhankelijke vraagzinnen niet werkelijk onderscheiden van relatieve zinnen met ‘ingesloten antecedent’, zal ik niet ingaan op het interpretatieve kwantificeerd’, een karakter dat duidelijk tot uiting komt in parafrase met al wie dat omschreven kan worden als ‘onbepaald-aanduidend’, ‘kategoriaal’, of ‘gekwantificeerd’, een karakter dat duidelijk tot uiting komt in parafrases met al wie..., al wat..., al waar... (vgl. Den Hertog (1904: II, 56-57); Blom & Daalder (te versch.: § 6.5.)). In het volgende tracht ik te laten zien dat zinnen als (1)-(6) syntaktisch wel degelijk een struktuur bevatten van relatieve zin mèt antecedent. Het zal blijken dat de gegevens waarop de analyse berust enigszins subtiel zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.In een bepaald opzicht vertonen relatieve zinnen met ingesloten antecedent andere verschijnselen dan relatieve zinnen die gebonden worden door een lexikaal antecedent. Het betreft de konstruktiemogelijkheden van het relativum met een prepositie. Het is bekend dat betrekkelijke en vragende voornaamwoorden op verschillende manier met een prepositie gekonstrueerd kunnen worden. De zinnen in (7) en (8) laten de drie mogelijkheden zien.
Nu is het opvallend dat vormen als met wie en waarmee nooit een relatieve zin zonder lexicaal antecedent kunnen inleidenGa naar eind2, vgl. (9) en (10). (Op de derde mogelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, met waar en mee gescheiden, kom ik straks terug.) Men moet hierbij wel bedenken, dat deze zinnen heel goed interpreteerbaar zijn als ellipische zinnen, namelijk met onderdrukt antecedent. Dit doet echter niets af aan het feit dat ze niet volgens de regels in engere zin zijn.
Hierin kan een aanwijzing gezien worden dat relatieve zinnen die geen lexikaal antecedent hebben, niet zonder meer gelijk gesteld moeten worden aan het bijzinsgedeelte van een konstruktie van relatieve bijzin met bindend lexikaal antecedent, en evenmin aan een afhankelijke vraagzin. Het is voor de hand liggend om de S-status van de vrij optredende relatieve konstrukties in twijfel te trekken. Het verschijnsel kan inderdaad beschreven worden op basis van de aanname dat er bij relatieve zinnen in alle gevallen een antecedent-positie aanwezig is en het geheel dus van de kategorie NP is en niet van de kategorie S, in samenhang met een hypothese over een bijzondere plaats van het relativum in een vrij optredende relatieve konstruktie. Deze hypothese is, dat het relativum zich in die gevallen niet, of niet meer, in de bijzin bevindt, maar zelf deel uit maakt van de overkoepelende nominale konstruktie, op een wijze zoals aangegeven in (11) en (12). Het relativum neemt op die manier struktureel de plaats in die een lexikaal antecedent inneemt bij gebonden relatieve zinnen. Het relativum vormt nu, net als een lexikaal antecedent dat zou doen, het ‘hoofd’ van de nominale konstruktie.
Hierin geeft PRO de oorspronkelijke positie van het relativum aan c.q. de positie waarmee het relativum in een interpretatieve relatie staat, voorzover men niet in termen van een verplaatsingsproces zou willen denken (een keuze tussen de twee mogelijkheden is niet belangrijk in dit verband). Voor de verschillende, door ‘strepen’ aangeduide, niveaus in de nominale konstituenten van (11) en (12) zij verwezen naar het artikel van Blom, in deze aflevering. Ik ga er verder van uit dat bij vraagzinnen en lexikaal gebonden relatieve zinnen het w- of d-woord zich daarentegen in de COMP-positie van de ingebedde zin bevindt. Bij gebonden relatieve zinnen is het hoofd van de konstruktie lexikaal gevuld, terwijl bij vraagzinnen inbedding in een nominale konstituent in het geheel niet nodig is (wel mogelijk: de vraag wie er zou komen...). Het komt er op neer dat een lege hoofd-positie zo'n konstruktie onwelgevormd zou maken. Een argument voor deze analyse kan gevonden worden in kongruentieverschijnselen. Een relatieve zin zonder lexikaal antecedent ontleent zijn getal in verband met werkwoordskongruentie immers aan het getal van het relativum, terwijl bij een gebonden relatieve zin het substantivische hoofd het getal uitmaakt. Een gelijke (hoofd-)positie van de bepalende elementen bij de twee konstrukties is daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantrekkelijk. (Bij niet-gebonden afhankelijke vraagzinnen zijn er nooit getalskwesties; in voorkomende gevallen neemt het finiete werkwoord daar altijd het ongemarkeerde getal aan.) Onder deze analyse dan is het verklaarbaar dat het relativum van een relatieve zin zonder lexikaal hoofd nooit vergezeld kan zijn van een prepositie, zoals we in (9) en (10) zagen. In een nominale konstituent zijn immers geen ‘losse’ voorzetselposities beschikbaar. Onder een verplaatsingsanalyse kan een prepositie uit de relatieve zin dan niet vlak vóór of achter het hoofd terecht komen, op grond van het principe van struktuurbehoudendheid; als we aannemen dat de bewuste strukturen direkt gegenereerd worden, dan nemen de basisregels voor de nominale konstituent dit eveneens voor hun rekening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Ook voor vrij optredende konstrukties beginnend met waar wil ik aannemen dat het relatieve element waar zich niet in de bijzin bevindt, maar erbuiten, in een positie die overeenkomt met die van het antecedent van een ‘gewone’ relatieve zin (vgl. (13)). Deze analyse is aannemelijk op grond van overwegingen van subkategorisatie. Het karakter van plaatsaanduiding van waar hij woont is in zo'n geval namelijk direct van belang voor de plaatsingsmogelijkheid in een matrix-zin, hier: -groeien paardebloemen. Dit in tegenstelling tot dezelfde reeks woorden waar hij woont gekonstrueerd als afhankelijke vraagzin en/of gebonden door een lexikaal antecedent; in die gevallen is het karakter van plaatsaanduiding op geen enkele wijze relevant in verband met de matrix-zin. Het heeft daarom zin om waar in een geval van relativum met ‘ingesloten antecedent’ buiten de ingebedde zin te plaatsen (13), en in gevallen waarbij een lexikaal hoofd aanwezig is erbinnen (14, 15). (Indien gewenst zou men aan de betreffende deelstrukturen van (13) en (14) ook wel een adverbiale status kunnen geven in plaats van prepositionele.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.We komen hiermee op de nog niet besproken derde konstruktiemogelijkheid van een w-woord met een prepositie: het element waar aan het begin van een relatieve zin of vraagzin, en de prepositie daarvan gescheiden, in zijn gewone positie in de zin (vgl. (7)c en (8)c). Kunnen ook vrij optredende relatieve zinnen zo gekonstrueerd zijn? Deze vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden. Op zichzelf blijkt de konstruktie namelijk niet onmogelijk te zijn, maar wel zijn de plaatsingsmogelijkheden ervan beperkt. Om te beginnen kunnen ze niet optreden als subjekt (16), ob- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jekt (17), of objekt van een prepositie (18).
We moeten hierbij wel opletten dat zinnen als (16) niet verward worden met zinnen waarin de w-konstruktie gedisloceerd optreedt, met pronominale steun in de hoofdzin: waar hij van houdt, dat is meestal nogal prijzig. Deze zin lijkt onberispelijk, in tegenstelling tot (16). Vervolgens beschouwen we de mogelijkheid dat een dergelijke konstruktie de plaats zou innemen van een voorzetselvoorwerp met inbegrip van het voorzetsel, waarbij bovendien voor de matrix-zin hetzelfde voorzetsel verwacht wordt als aanwezig is bij het werkwoord in de bijzin. Zulke gevallen zijn bijvoorbeeld (19), die ik als onwelgevormd beschouw, aangezien ze alleen interpreteerbaar zijn als elliptische zinnen.
Opmerkelijk is het tenslotte, dat de bewuste konstruktie wel uitstekend op zijn plaats is als predikaatskomplement, zoals uit de zinnen (20) blijktGa naar eind4.
Hoe kunnen deze verschijnselen verklaard worden? De ongrammatikaliteit van (16), (17) en (18) kan toegeschreven worden aan de kategoriestatus van vrij optredende relatieve konstrukties ingeleid met waar. Ik neem eenvoudig aan deze deze konstrukties niet de status van NP hebben, maar de status van een prepositionele (evt. adverbiale) konstituent, zoals (21) aangeeft, analoog aan de kategorie van het plaatsaanduidende waar hij woont (13). Vanzelfsprekend kunnen ze dan niet optreden in kategoriaal tot NP beperkte posities. Het is nu eveneens begrijpelijk dat de konstruktie wel als predikaatskomplement op kan treden; predikaatskomplementen zijn er immers van velerlei kategorie, ook prepositonele en adverbiale. Ook de dislokatie-positie (zgn. ‘aanloop’) is kategoriaal weinig specifiek, zodat de konstruktie daar mogelijk is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de ongrammatikaliteit van de zinnen (19) hebben we op deze wijze nog niet direkt een oplossing. Werkwoorden als verlangen, hopen, wachten enz. zijn gesubkategoriseerd voor een prepositie-konstituent, en de betreffende konstrukties met waar willen we juist als een prepositie-konstituent beschouwen. Kennelijk stellen die werkwoorden ook nog een eis ten aanzien van een strukturele ‘nabijheid’ van de vaste preposities naar resp. op. Het is plausibel om aan te nemen dat daaraan nu juist niet voldaan is bij de zinnen (19), want de preposities bevinden zich daar onder de geschetste analyse in wat wel genoemd wordt een ‘eiland’-konstruktie, dat wil zeggen een konstruktie waarvan de elementen door de aanwezigheid van een bindend lexikaal hoofd geen relaties met elementen buiten die konstruktie kunnen onderhouden. In (19c) bijv. houdt het hoofd waar van de relatieve zin tegen dat op in verband zou worden gebracht met het werkwoord van de matrix-zin. We hebben hier dus steeds te maken met een ‘komplexe prepositie-konstituent’, met dezelfde eigenschappen als de bekende ‘komplexe nominale konstituent’, waar overigens de vrije relatieve konstrukties met wie en wat onder vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.Samenvattend: het kan beargumenteerd worden dat het relativum van relatieve zinnen met ‘ingesloten antecedent’ zich niet in de bijzin bevindt, maar zelf geplaatst is als ‘hoofd’ van de overkoepelende nominale konstituent (bij wie en wat) of prepositie-konstituent (bij waar). Deze analyse is verklarend ten aanzien van kongruentie- en subkategorisatie-verschijnselen, het feit dat een relativum niet rechtstreeks met een een prepositie gekonstrueerd kan zijn in die gevallen, en tenslotte ook voor het ‘eiland’-karakter van de relatieve konstruktie, waardoor relaties van bijv. een prepositie in de bijzin met het werkwoord van de matrix-zin onmogelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
|
|