Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdOneindige ambiguïteit.
| |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
leen iedere zin ambigu is, maar oneindig ambigu, elke situatie is nu eenmaal uniek. Binnen de TG-theorie betekent dat, dat aan elke zin oneindig veel diagrammen beantwoorden. In de TG-praktijk wordt dat uitdrukkelijk niet gepostuleerd. De term ‘ambiguïteit’ wordt gereserveerd voor de, in principe uitzonderlijke, gevallen waarin één oppervlaktestruktuur met meer dan één dieptestruktuur korrespondeert. ‘Ambiguïteit’ wordt als synoniem gehanteerd van strukturele homonymie, een verschijnsel dat door middel van voorbeelden wordt geïntroduceerd, voornamelijk aan de hand van parafrases. Bijvoorbeeld: ‘Hij kan zwemmen.’ heeft twee ‘lezingen’: 1e: ‘Het is mogelijk dat hij op dit ogenblik zwemt’ en: 2e: ‘Hij is de zwemkunst machtig.’ Deze twee ‘lezingen’ moeten voorstellen tot twee verschillende ‘bomen’ rechtvaardigen.Ga naar eind2. Het communis-opinio-begrip ‘meerduidigheid’ geldt voor elk geval van strukturele homonymie; deze laatste is een specifiek geval van meerduidigheid; alle homonymie is meerduidigheid; maar niet alle meerduidigheid is homonymie. Het synonieme gebruik van ‘strukturele homonymie’ en ‘ambiguïteit’ veroorzaakt begripsverwarring, namelijk als men ‘ambiguïteit’, zoals in het Lexicon niet kan worden voorkómen, gelijkstelt met elke vorm van meerduidigheid, ook die welke niet gehonoreerd moet worden in de formalisering. Een bindend kriterium om te beslissen of die honorering wel of niet het geval moet zijn, is niet voorhanden. Het in de praktijk gebruikte kriterium parafrase is ontoereikend, omdat het niet technisch gespecificeerd is, zodat parafrases van één zin in principe oneindig kunnen verschillen. De zin ‘Ik drink jenever.’ kan geparafraseerd worden als ‘Ik, te weten persoon x, drink jenever.’, waarbij x variabel is. Er zijn net zo veel parafrases als er potentiële jeneverdrinkende personen zijn, dus: oneindig veel. Dit type oneindige ambiguïteit geldt voor vrijwel alle pronominale aanduidingen en zal niet in de formalisatie tot uitdrukking moeten komen. Maar, nogmaals, een beslissingsprocedure ontbreekt. Het enkele feit dat de pronominale aanduiding deze specifieke ambiguïteit veroorzaakt, is op zich geen belemmering om van homonieme zinnen te spreken. Tenminste, in de ‘moderne taalkunde voor het eerste leerjaar MAVO, HAVO en VWO’ (curs. v. mij) staat b.v. te lezen:
In dit elementaire leerboek wordt parafrase expliciet en impliciet als kriterium voor strukturele homonymie aangeboden. Maar er worden, ook in de vakliteratuur, geen beperkingen aan verbonden, en evenmin worden soorten parafrases voldoende systematisch van elkaar onderscheiden. In dit geval b.v. zou de geldigheid van de parafrase Hjalmar zei, later bioloog te willen worden. | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
voor lezing (a) en niet voor lezing (b), overtuigender zijn dan die twee alleen in pronomina verschillende parafrases in de direkte rede. Met deze laatste opmerking (speciaal door de term ‘overtuigender’) zit ik midden in de problematiek van de linguïstische intuïtie, nota bene met betrekking tot strukturele homonymie. Bij het zoeken naar beslissingskriteria zal deze intuïtie ook een grote rol moeten spelen. In het bestek van deze Spiering kan ik niet meer doen dan meedelen dat ik in de toekomst verslag hoop te doen van mijn onderzoek naar dit onderdeel van de onuitputtelijke intuïtieproblematiek. Het ontbreken van enig ordeningsprincipe bevordert een oeverloze uitbreiding van het begrip ‘strukturele homonymie’, die in strijd is met fundamentele taalkundige beginselen, zoals: Niet alle meerduidigheid moet in een grammatische beschrijving tot uitdrukking komen.
De complexe problematiek van de ambiguïteit vindt o.a. zijn oorzaak in het feit dat daarbij het referentiële aspekt van essentieel belang is. Dat het binnen de TG-theorie niet als een autonoom vraagstuk aan de orde komt vindt zijn oorzaak in het feit dat een kwa methode integraal vastgelegde formalisatie het hoofd- en einddoel van die theorie is, uiteraard wel vanuit de gedachte dat die formalisatie een verklaringsideaal (het ‘eigenlijke’ doel) voor taal en taalgebruik belichaamt. De procedure is in voorkomende gevallen dan ook als volgt. Er is een op zichzelf niet aanvechtbare observatie (b.v. dat er twee ‘lezingen’ zijn van ‘Hjalmar zegt dat hij later bioloog wil worden.’, of, parallel daarmee, van ‘Jan repareert zijn fiets.’ (te weten: zijn eigen fiets/andermans fiets)), en het is heel wel doenlijk, dat verschil in twee diagrammen en met behulp van verschillende transformaties tot uitdrukking te brengen. Aan de hierboven genoemde konsekwentie dat er in principe zinnen met oneindig veel strukturen zijn, ja, dat elke zin oneindig veel strukturen heeft, wordt voorbijgezien. Die konsekwentie is dan ook absurd, maar dat wordt niet door de theorie zelf, en evenmin door de praktische toepassing ervan, aannemelijk gemaakt. Deze stand van zaken komt mij zeer onbevredigend voor. Vergelijkbaar met de situatie als zou men in de fysica het soortelijk gewicht van een stof menen te kunnen bepalen, terwijl tegelijkertijd niet is uitgesloten dat één bepaald volume van stof X oneindig veel kan wegen, aan oneindig veel gewichten beantwoordt. Zoals een diagram een strukturele beschrijving van een bepaald complex van zinseigenschappen is, is het soortelijk gewicht een strukturele beschrijving van een bepaald complex van materie-eigenschappen. Voor de fysica is dit een paradoxale en onbestaanbare toestand. Het zou betekenen dat men het soortelijk gewicht (tegenwoordig, om voor mijn betoog irrelevante redenen, volumieke massa genoemd) als beschrijvingswijze hanteert, zonder te beschikken over een weegschaal, meet-eenheid, etc.. Ook al zou de parallellie als hier beschreven niet in alle opzichten opgaan, feit blijft, dat toepassing van de TG-beschrijvingsmethode gereedschap veronderstelt om te beslissen met hoeveel dieptestrukturen een bepaalde oppervlaktestruktuur korrespondeert, terwijl tegelijkertijd dat gereedschap (in de vergelijking: de weegschaal) ontbreekt. Dat zo'n paradoxale, in de fysica ondenkbare, toestand zich in de taalwetenschap voordoet komt, naar wordt aangenomen, door de relatieve ‘jeugd’ van de huidige, mathematisch georiënteerde taalbeschrijving. Het lijkt me noodzakelijk, precies te weten, wáár in de historie van de fysica zich dergelijke paradoxale momenten voordoen. | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
Om het tekort te kunnen opheffen zal onafhankelijk onderzoek nodig zijn van semantische en referentiële verschijnselen. En wel op grond van theorievorming die niet bij voorbaat een formeel alternatief voor de TG-theorie moet zijn, haar derhalve niet noodzakelijkerwijs uitsluit, maar die evenmin noodzakelijkerwijs vanuit het TG-paradigma start. Zulk een theorievorming moet een nader te bepalen deel betreffen van de groep verschijnselen die - zeer algemeen - referentie wordt genoemd, en moet dat terrein nader specificeren. In de eerste plaats zal moeten kunnen worden verantwoord hoe referentie als een afzonderlijk gegeven kan worden geobserveerd. En het zal voorlopig over heel fundamentele, trivale zakem moeten gaan, o.a. met betrekking tot de geldigheid van primaire ‘intuïtieve’ oordelen over taal.Ga naar eind4. De geldigheidskriteria zullen in principe niet mogen verschillen van dié met betrekking tot b.v. primaire visuele waarnemingen in de natuurwetenschappen. Het hoofdpostulaat der TGG: ‘een taal is een (oneindige) verzameling zinnen’ is voor referentieel onderzoek niet triviaal genoeg.
De precieze samenhang tussen primaire visuele waarnemingen in de natuurwetenschappen en theoretische kaders van de fysica, de wisselwerking tussen die twee gebieden, èn de daaruit voortvloeiende didaktische kontinuïteit zijn nog niet zodanig onderzocht dat een sluitende analogie voor de taalwetenschap ontworpen kan worden. Afgezien van ambiguïteitskwesties, blijken eenvoudige primaire observaties inzake referentie en semantiek tot vooralsnog onoplosbare problemen te leiden, die buiten het beschikbare theoretische kader vallen. Hoe is het b.v. met elkaar te rijmen dat de term ‘iedereen’ (tamelijk) veel mensen impliceert, terwijl het tegelijkertijd een enkelvoud is? Andere vraag: Hoe zit de referentie van de substantieven in elkaar bij de volgende twee zinnen:
| |||||||||||
TenslotteDoor het eensluidende en expliciete karakter van de TGG-technieken en hun relatief rijke toepasbaarheid, alsmede de (eveneens relatieve) plausibiliteitGa naar eind5. van het hoofdpostulaat, is de TGG voor velen de enige thans ‘zich rationeel ontwikkelende discipline’ en de leverancier van ‘het onderzoeksprogramma dat in de geldende verklarende idealen en ambities besloten ligt.’Ga naar eind6. Referentievraagstukken als de bovengenoemde behoren niet alleen niet tot het onderzoeksprogramma, de TG-theorie levert naar haar aard geen aanknopingspunten ter oplossing. Terwijl de vragen even ‘triviaal’ zijn als ‘Hoe komt het dat een appel altijd naar beneden valt?’ Dat feit roept bij mij vooral wetenschapstheoretische vragen op naar de hiërarchische verhouding tussen observatie en theorie en hun beider historisch-chronologische - en presentatie-volgorde. Vandaar nog een laatste analogie met de fysica. De TG-theorie doet me denken aan een soort Relativiteitstheorie waarin het begrip snelheid ontbreekt. |
|