Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||||||||||
NotitiesF.K.M. Mars
|
v. 80 | Hij dekt zich, ik echter ontbloot het hoofd: |
(als een stille groet uit respekt voor Awater) | |
(en ik zeg tot mijn broer in de hemel:) | |
v. 81 | Wees hier, nogmaals, gij die op hoogten woont |
v. 82 | zo onbewoonbaar als Calvario. |
Welke bewijsbare communicatiestoornis is dit nu?
's-Hertogenbosch, 8 dec. 1976
Garmt Stuiveling
De late waarheid over Elisabeth Maria Post
Door zijn publikaties over Poot en over Martinet heeft Paasman zich doen kennen als een van de beste gidsen in onze achttiende-eeuwse literatuur. Zijn studie over Elisabeth Maria Post (1755-1812)Ga naar eind* bevestigt dit ten volle. Het boekje is in verschillende opzichten voorbeeldig, maar juist dit verschil in opzicht blijft mij hinderen. Het bevat drie hoofdstukken: Gang van het onderzoek; Biografische schets; en Bibliografie, waarvan het eerste om zo te zeggen dwars op de andere staat. In 37 bladzijden (met 144 noten) wordt de lezer nauwkeurig meegedeeld wat er moest worden gedaan om tot resultaten te komen: bestudering van boeken en tijdschriften, waaronder vrijwel onvindbare, naspeuring in binnen- en buitenlandse bibliotheken, in openbare en particuliere archieven, correspondentie met gemeentesecretarissen, kerkelijke autoriteiten, consulaire ambtenaren en andere grootmogols die zich al dan niet verwaardigd hebben antwoord te geven. Dit eerste hoofdstuk is zonder twijfel een indrukwekkende verantwoording, maar jegens wie; en is het als zodanig bedoeld? Of moet men het zien als een literair-historische handleiding, en zo ja, is het als zodanig bruikbaar? Welke lezers heeft Paasman hier op het oog? Wie zulk soort werk ooit zelf heeft gedaan, krijgt van bladzij tot bladzij een Aha-erlebnis; maar wie met dit soort werk nog moet beginnen, zal wellicht eerder worden afgeschrikt dan aangemoedigd. Goed voorgaan doet goed volgen, zegt men. Ten onrechte. Christenen met het lot van Jezus voor ogen, en humanisten met dat van Socrates, moesten wijzer zijn. Voor zonden en gebreken bestaat vergiffenis, voor deugden alleen postuum.
Er staat ergens, naar ik meen bij Herodotos, een verhaal over een farao die op bezoek ging bij een oude geleerde in Alexandrië. Daar, temidden van papyrus en perkament, kwam de vorst diep onder
de indruk van de wijze grijsaard die 70 veel kennis bezat, en hij sprak de wens uit daarin te mogen delen. Maar de oude man schudde moedeloos het hoofd en zei: ‘Er is geen koningsweg naar de wetenschap.’ Hel aantal vorsten dat bij geleerden op zoek gaat naar kennis, is verdwijnend klein, zoals trouwens de hele soort. Maar bij de honderden ongekroonde hoofden die heet lopen voor universitaire hervormingen, woekert de faraonische bacil nog voort. Het trappen lopen van Paasman lijkt hun erg vermoeiend, zij zijn al moe van het hem te zien doen; zij willen een lift. Aan hen is dit eerste hoofdstuk niet besteed. Aan wie dan wel? Als er helemaal geen publiek voor bestaat behalve ‘de toekomstige onderzoeker’ (blz. 13), had het in al zijn voorbeeldigheid toch achterwege kunnen blijven.
De kern van dit boekje is het tweede hoofdstuk, de Biografische schets, blz. 52-109 (met 244) noten!). Het bevat in strikt chronologische orde het even eenvoudige als ontstellende verhaal van een Utrechtse familietragedie met Elisabeth Maria, het zesde van tien kinderen, als een van de lijdende figuren: de plotselinge ekonomische, politieke en sociale val van de patricische vader: de jaren van zwarte armoe te Emminkhuizen bij Veenendaal; de jaren van een bescheiden bestaantje te Amerongen, dankzij de gunsten van een adellijke grootgrondbezitter; de jaren in Arnhem na de dood van de vader, de jaren in Velp na de dood van de moeder, de verliefdheid op een wat jongere predikant, de nogal melancholische huwelijksjaren in Noordwijk als domineesvrouw, en tenslotte de latere jaren als domineesvrouw in Epe.
Dit sobere verhaal berust op een groot aantal totnutoe onbekende, maar blijkbaar niet onvindbare gegevens, het maakt de hele levensloop van Elisabeth Maria Post zichtbaar en haar hele literaire werk autobiografisch doorzichtig. Het is dit hoofdstuk dat in de Post-studie van Brandt Corstius: Idylle en realiteit (1955) ontbrak, met het gevolg dat de idylle er soms te idyllisch is en de realiteit niet reëel genoeg. In zijn polemiek ten deze is Paasman van een hoffelijke bescheidenheid, het aan de kritische lezer overlatend zelf de conclusie te trekken. Die conclusie reikt veel verder dan het boekje van Brandt Corstius en is veel principiëler van aard: heel de ideeën- en stijlgeschiedenis immers, heel de ergocentrische methode, d.w.z. ál de principes van de twintigste-eeuwse literatuurstudie blijken enkel zin te hebben op de grondslagen binnen de begrenzing van de exacte historische gegevens. Zo lang die ontbreken, m.a.w. zo lang de negentiende-eeuwse historische methode haar resultaten niet heeft opgedolven en vastgelegd, loopt elke andere, moderner aanpak onvermijdelijk het risico van grove fouten, onbewijsbare veronderstellingen en essayistische mooipraterij. Dat geldt waarlijk niet alleen van Post, voor wie Paasman nu het basismateriaal heeft aangebracht; het geldt voor talrijke figuren uit de 17de en voor haast alle figuren uit de 18de eeuw. Wil de literatuurgeschiedenis ooit gezond worden (en hoe ziek ze is, kan men zien aan het nagekomen deel VI in de Baur-reeks), dan moet een hele generatie Neerlandici weer op de ouderwetse manier aan de slag. Het zal dus wel niet gebeuren.
Het derde hoofdstuk, de Bibliografie, is voor mijn gevoel eerder een bijlage dan een hoofdstuk. Maar de informatie is betrouwbaar en compleet. Toch heb ik een kritische opmerking en een onvervulde wens. In de publikaties óver Post lijkt de scheiding in I en II mij overbodig, terwijl de plaatsing van II (inzake de jaren 1788-1807) ná I (inzake de jaren 1797-1973) mij tegen de haren opstrijkt. Onder het kopje ‘Handschriften waarvan de bewaarplaatsen bekend zijn’ worden tien brieven en gedichten van Post vermeld, terwijl er ook nog éen brief is overgeleverd in druk en deels in facsimile. Met deze opgave voor ogen had ik gehoopt dat al die elf teksten compleet, betrouwbaar en in chronologische volgorde onder de Bijlagen zouden zijn afgedrukt. Dat is, onbegrijpelijkerwijs, niet gebeurd. De Bijlagen bevatten twee genealogische staten, gevolgd door twee teksten, namelijk de vijfde en de laatste van de tien. Ook de eerste is volledig meegedeeld, namelijk op blz. 74: zo ook de achtste op blz. 87. Voorde overige zes, en voor de elfde, moeten we ons echter tevreden stellen niet fragmenten, citaten, samenvattingen en verwijzingen in de lekst van hoofdstuk 2. Ten onrechte. Ik had de 37 bladzijden van hoofdstuk 1 graag ingeruild voor een complete en betrouwbare reeks Bijlagen. Want als ze hier niet staan, waar en wanneer komen ze dan wel?
Ik denk dat dit boekje bij talrijke lezers die mijn waardering delen, toch nog een vraag oproept waarop het geen antwoord geeft. Deze: is de literaire figuur van Elisabeth Maria Post al dit tijdrovende en inspannende werk echt waard? Blijkbaar vindt Paasman van wel, maar dat behoeft niemand te overtuigen. Hij vindt waarschijnlijk ook dat het werk van Post behoort teworden herdrukt (en staat althans op blz. 12: ‘het voorbereiden van een tekstuitgave’) en ook dat zal bij velen twijfel oproepen. Maar als de literatuur-studie zich alleen bezig zou houden met wat een moderne lezer mooi vindt, was men met de vroegere auteurs
gauw klaar. Net zo min als de politieke geschiedenis zich kan beperken tot topfiguren als Alexander de Grote, Julius Caesar, Karel de Grote of Napoleon, net zo min kan onze letterkundige geschiedenis zich uitsluitend bezighouden met Hadewijch, Vondel, Multatuli, Gezelle en Gorter. Trouwens in vergelijking met Homerus, Aeschylus, Dante en Shakespeare is ook dit vijftal nergens.
Wil de literatuurgeschiedenis rechten doen gelden op de naam van wetenschap, dan moet ze in elk geval betrouwbaar en verifieerbaar zijn. Als ze Elisabeth Maria Post belangrijk genoeg acht om haar werk te bespreken, dan moet dat hoofdstuk of die paragraaf waar zijn, doodeenvoudig waar. Er zijn honderden manieren om ónwaar te zijn, en behalve de kranten leveren ook de handboeken daarvan de overvloedigste bewijzen. Er is maar éen manier om waar te zijn, die waarvan Paasmans boekje een exempel is. Niemand is verplicht zich met Post bezig te houden, niemand zelfs is verplicht zich bezig te houden met onze laat-achttiende-eeuwse literatuur in haar geheel. Maar mocht ooit iemand het doen, om welke reden ook, dan zal hij het niet kunnen zonder gebruik te maken van déze publikatie.
- eind*
- Amsterdamse Smaldelen 2. Thespa (Amsterdam 1974) [In het voorjaar van 1977 verschijnt een herdruk - Red.]