Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een nieuwe poëtica; Jonathan Culler: Structuralist Poetics
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1Aan inleidingen in de literatuurwetenschap is op het eerste gezicht geen gebrek. De laatste jaren verschenen in Nederland Maatjes Literatuurwetenschap, Van Dijks Moderne Literatuurteorie en een vertaling van de classic Theory of Literature van Wellek en Warren. Tegelijkertijd arriveren er uit het Oosten regelmatig allerlei Methodendiskussionen met ondertitels vol linguïstiek, semiotiek en empirie. Het is insiders niettemin niet onbekend dat deze hausse geen erg bruikbaar handboek heeft opgeleverd. Wel veel methodologische bezinning, leentjebuur bij de taalkunde, veel beloven en weinig doen (b.v. Groeben 1972), maar geen enigszins volledige literatuurtheorie. Uitzonderingen kunnen in bepaalde opzichten gemaakt worden voor Wellek en Warren 1974 en voor Ihwe 1972. Het werk van Wellek en Warren is natuurlijk onherroepelijk gedateerd, n'en déplaise de bijgewerkte bibliografie van vertalers Anbeek en Fontijn: de vertaling ervan heeft bij Van Rees (1975) verontwaardigde verbazing opgewekt, maar zijn indringende kritiek op Wellek en Warrens methodologische kader gaat wel wat voorbij aan de relatieve bruikbaarheid van een deel van het boek voor de beginnende literatuurstudentGa naar eind1. Ihwe is methodologisch orthodoxer en geeft een imposant kritisch overzicht van o.m. het Russische formalisme en het Praagse structuralisme. De moeilijke toegankelijkheid van de stijl en het ontbreken van een relatielegging met concrete literaire werken en concrete leeservaringen maken het boek echter een weinig serieuze kandidaat voor onze handboekerij (daar is het overigens ook niet voor bedoeld!). Er zij ook opgemerkt dat dwars door de publikaties van de laatste jaren - bij veel handboeken en inleidingen, maar ook en vooral in sommige ‘vaktijdschriften’ - sprake lijkt te zijn van iets wat George Steiner (over een nog eerdere generatie sprekend) een ‘covert distaste for literature’ noemtGa naar eind2 (Steiner 1975:121): geen verwijzing naar de Great Tradition, eerder een zich excuserende, soms zelfs wat lache- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rige opstelling. Lacherigheid vindt men in uitdrukkingen als ‘het paradepaard Shakespeare’ (Van Rees 1975:443); de aangevoerde excuses voor het bedrijven van literatuurwetenschap zijn onder meer het zich bezighouden met Trivialliteratur; de waarlijk empirische literatuurwetenschap, die niet langer de ‘kunstboeken zelf’ interpreteertGa naar eind3 en de overigens niet onaanvaardbare principeverklaring van een tijdschrift als Journal of Literary Semantics: ‘the belief that literary texts are a central, not a peripheral concern of linguistics’. Een vanzelfsprekend geachte bemoeienis van de academische kritiek en literatuurwetenschap met ‘waardevolle literatuur’ dreigt hier en daar verloren te gaan. Startpunt van deze recensie is mede dat ik zo'n verlies zou betreuren ook al erken ik ten volle de waarde en het noodzakelijk voorafgaan van een breed georiënteerde tekst-wetenschap die zich niet uitsluitend met de grote traditie en met waardevolle literatuur bezighoudt. (vgl. ook 5). Een verwaarlozen van die literatuur door de wetenschap betekent echter een (modieus) niet beantwoorden aan ook op dit punt bestaande eisen van de maatschappij. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2Structuralist Poetics van Jonathan Culler is een te waarderen en in vele opzichten briljant boek. Het biedt aanzetten tot een nieuw handboek en verenigt een strenge methodologische aanpak met een evidente belangstelling voor en een zich niet-gegeneerd bezighouden met literatuur. Cullers boek is systematisch zonder de idiografische aspecten te vergeten, het is erudiet (sic) en goed geschreven, (kritisch) gebaseerd op het Franse structuralisme maar met open oog voor andere ‘scholen’ en individuen zoals Empson en Frye. Culler bekijkt het literaire werk niet vanuit een ‘verstehend’ subject, maar plaatst schrijver, werk en lezer in een systeem van conventies die literatuur en literaire communicatie bepalen en mogelijk maken. Zijn doelstelling wordt uiteengezet in de Inleiding: The study of literature, as opposed to the perusal and discussion of individual works, would become an attempt to understand the conventions which make literature possible. The major purpose of this book is to show how such a poetics emerges from structuralism, to indicate what it has already achieved, and to sketch what it might become. (p. VIII) Culler bakent af wat hij in dit verband onder structuralisme verstaat of wil verstaan. Op zich is ‘structuralisme’ een nietszeggend woord geworden met vaak slechts polemische waarde, ‘a way of attracting attention’ (p. 3). Culler preciseert dat hij zich bezighoudt met een structuralisme als een manier van analyseren van culturele producten, die zijn oorsprong vindt in de methodes van de hedendaagse linguïstiek. ‘Hedendaagse linguïstiek’ is dan vooral de Saussuriaanse linguïstiek: de TG-grammatica heeft een vooral methodologische verheldering voor de Franse structuralisten met zich meegebracht naast verantwoordelijk te zijn voor de invoering van het begrip competence. What is important in transformational grammar for the structuralist is not a notional ‘dynamism’ nor specific transformational machinery but its clarification of the nature of linguistic investigation: the task is not to describe a corpus of data but to account for facts about language by constructing a formal representation of what is involved in knowing a language. (p. 26) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Culler ziet, wat betreft de TG-grammatica, niet in welke verheldering het begrip ‘transformatie’ kan opleveren wanneer er geen precies geformuleerde basisregels zijn die verbonden kunnen worden met een rigoreus waargenomen oppervlaktevorm: Meanwhile, fools rush in... Ruwet's proposal that all love poems be thought of as transformations of the proposition ‘I love you’ is simply modish. (p. 25) Het idee dat de linguïstiek nuttig zou kunnen zijn bij het bestuderen van andere culturele verschijnselen is voor Culler en de Franse structuralisten gebaseerd op twee inzichten: First, that social and cultural phenomena are not simply material objects or events but objects or events with meaning, and hence signs; and second, that they do not have essences but are defined by a network of relations, both internal and external. (p. 4) Wanneer Culler de linguïstische basis van het structuralisme bespreekt legt hij vooral de nadruk op de opvatting van Jakobson en Halle 1956 die de binaire oppositie beschouwen als een operatie van de menselijke geest, die fundamenteel is voor het voortbrengen van betekenis. Het voordeel van zo'n binairisme, aldus Culler, (maar ook het belangrijkste gevaar ervan), ligt in het feit dat het het mogelijk maakt alles te classificeren: binaire opposities kunnen gebruikt worden om orde te scheppen in de meest heterogene elementen: and this is precisely why binarism is so pervasive in literature: when two things are set in oppossition to one another the reader is forced to explore qualitative similarities and differences, to make a connection so as to derive meaning from the disjunction. (p. 15) Van de gevaren van het spel met opposities en oplossende homologieën (A:B::C:D-zie verder 3.1 en 4.3) is Culler zich overigens sterk bewust: ‘the formal symmetry of such homologies does not guarantee that they are in any way pertinent’. (p. 16) Toch kent hij het oppositiebegrip een centrale rol toe bij (de beschrijving van) interpretatie in literatuur. Zich beroepend op Gombrich 1958 stelt hij: Research in the field of artistic perception has confirmed the importance of structural models or expectations which enable one to sort out and organize what one perceives, and there seem good reasons to suppose that if in reading and interpreting poems one is seeking unity one must have at least rudimentary notions of what would count as unity. The most basic models would seem to be the binary opposition, the dialectical resolution of a binary opposition, the displacement of an unresolved opposition by a third term, the four-term homology, the series united by a common denominator, and the series with a transcedent or summarizing final term. It is at least a plausible hypothesis that the reader will not feel satisfied with an interpretation unless it organizes a text according to one of these formal models of unity. (p. 174) | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.1Op verschillende kennisterreinen zijn studies verschenen die zich beroepen op de uitgangspunten van de structuralistische linguïstiek. Culler bespreekt o.a. Barthes' Système de la Mode (1967), een door velen voorbeeldig geachte structuralistische studie, waarin echter, aldus Culler, de gehanteerde methode verhindert | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het modesysteem werkelijk te beschrijven. In Lévi-Strauss' Anthropologie structurale (1958) vinden we het voor Culler en voor de structuralistische literatuurwetenschap belangrijke begrip homologie uitgewerkt. Lévi-Strauss noemt een verzameling bestanddelen van een mythe die een functionele trek gemeen hebben een mytheem (min of meer naar analogie van foneem). Hij postuleert dat mythen een contradictie verklaren of reduceren door de twee termen van die tegenspraak te koppelen aan een ander paar termen in een vier-termen-homologie: A:B::C:D.
In de Oedipusmythen identificeert Lévi-Strauss vier mythemen:
In Oedipus'gedrag ervaren wij een grote tegenspraak: hij doodt zijn vader, maar trouwt met zijn moeder. Deze tegenspraak wordt voor ons acceptabeler doordat ze gekoppeld is aan een andere tegenspraak n.l. die tussen onze mythisch gegeven aardse afkomst en onze ervaren ‘biologische’ afkomst van man en vrouw. Deze tweede oppositie is in de mythe gesymboliseerd door o.a. Oedipus'mankheid en Oedipus'overmeesteren van de sfinx; ze maakt de eerste tegenspraak (die ook nauw verbonden is met onze ‘biologische’ afkomst) acceptabeler. Twee bezwaren die Culler tegen deze redenering aanvoert zijn van bijzonder belang. Het is niet van tevoren duidelijk welke trekken men uit een mythe moet isoleren. Lévi-Strauss moet beginnen met een hypothese over de betekenis van de mythe als hij de mythemen wil ontdekken die verantwoordelijk zijn voor die betekenis. Daarnaast is er, ook al accepteert men de homologische verklaring van de Oedipusmythe nog weinig gezegd over het (universele en logische) symbolische systeem waar Lévi-Strauss naar op zoek is. In Lévi-Strauss' latere werk treedt de homologische aanpak op de achtergrond en zoekt de etnoloog de logica van de gebruikte codes langs andere wegen. Een code is daarbij een verzameling objecten of categorieën uit een ervaringsgebied, die gekoppeld worden aan een ander gebied zodat ze bruikbaar worden als logische werktuigen voor het uitdrukken van andere relaties. Empirische categorieën als het ‘rauwe’ en ‘gekookte’, het ‘verse’ en ‘bedorvene’ kunnen dienen als conceptuele werktuigen voor het uitwerken van abstracte begrippen en het combineren daarvan i.c. de tegenstelling natuur-cultuur. (Le Cru et le cuit, 1964). Our most familiar examples of this procedure come from literary criticism. We might say, for instance, that in his sonnet 144, ‘Two loves I have of comfort and despair’, Shakespeare takes the basic opposition good/evil and explores it in a number of codes: the religious (angel/devil, saint/fiend), the moral (purity/pride) and the physical (fair/coloured ill). To explain the presence of any one of these items is to show that in the code drawn from a particular area of experience it is part of a binary opposition whose function is to express an underlying thematic contrast. (p. 43) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In feite is volgens Culler het code-begrip vruchtbaarder bij literatuurinterpretatie dan in het geval van mythen waar we de culturele contekst (anders dan bij literatuur) moeilijk of niet kunnen construeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.2De theoretische beschouwingen en praktische analyses van Roman Jakobson vormen de belangrijkste teksten van die tak van het structuralisme die de technieken van de linguïstiek direct op de taal van gedichten wil toepassen. Voor Jakobson is equivalentie - een samengaan van fonologisch of grammaticaal verwante structuren - constituerend d.w.z. bepalend voor poëzie of taal met een bevoorrechte poëtische functie. De linguïstiek biedt Jakobson een ontdekkingsprocedure voor het klasseren en beschrijven van die poëtische patronen in een tekst. Die procedure is echter, volgens Culler, weinig selectief vruchtbaar. Als men equivalentie wil constateren kan men een onbeperkt aantal distributionele klassen voortbrengen met een onbeperkt aantal mogelijkheden van symmetrie. Culler bestrijdt daarmee niet het belang van syntactische parallellisme en grammaticale tropen in poëzie: het is alleen zo dat de verzekeringen van Jakobson aangaande de relevantie van equivalente patronen worden ondermijnd door het feit dat linguïstische categorieën zo talrijk en zo flexibel zijn dat men ze kan gebruiken voor het aantonen van bijna iedere vorm van organisatie. Een impliciete claim dat equivalentie poëzie van proza onderscheidt wordt door Culler misschien wat banaal maar afdoende weerlegd door het moeiteloos aantonen van talloze equivalenties in een (door Jakobson geschreven) stuk proza. Hoewel de linguïstiek hulp kan bieden bij het beschrijven van een gedicht zal ze niet vertellen hoe men verder moet gaan. Welke mate van equivalentie is maatgevend? Hoever mogen overeenkomende structuren van elkaar verwijderd zijn om nog als ‘equivalent’ of ‘poetisch’ ervaren te worden? De linguïstiek kan op dit soort vragen natuurlijk geen antwoord geven, ze is geen interpretatiemechanisme. Men moet dus de claim opgeven dat de linguïstiek een vaste analytische procedure biedt voor het ontdekken van de organisatie van poëtische teksten en dat de zo ontdekte patronen noodzakelijkerwijs relevant zijn door hun ‘objectieve’ aanwezigheid in de tekst. Daarmee wordt Jakobsons poëtische functie geenszins waardeloos. Het belang van een grammaticale analyse zou men, aldus Culler, n.l. ook anders kunnen zien. Ze kan verklaren hoe het komt dat in bepaalde gevallen ideeën opgewekt worden bij lezers (b.v. wanneer een onverwachte semantische relatie wordt gelegd tussen twee rijmende woorden) die niet opgewekt zouden zijn als een andere combinatie gebruikt zou zijn. Men gaat dan uit van de geconstateerde effecten van poëtische taal en probeert hypothesen te formuleren die rekenschap afleggen van die effecten. Voorbeeld is de slogan ‘I like Ike’, die een hoge graad van fonetische herhaling vertoont, welke herhaling een functie zou hebben: ze biedt een woordbeeld van ‘the loving subject enveloped by the beloved object’ (Jakobson 1960:357) - in dit geval door Dwight D. Eisenhower. Zo wordt de poëtische functie een hypothese over poëzieconventies als een instelling (institution) en met name over het soort aandacht dat dichter en lezer, naar men aanneemt, aan de taal zelf besteden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Blijft voor mij het probleem hoe zo'n hypothese getoetst kan worden. Hoe toont men aan dat andere structuren andere effecten zouden hebben opgeleverd? Culler suggereert vervanging door andere woorden en combinaties, maar hier ligt een groot empirisch probleem, dat ook bij een empirisch geadverteerde literatuurtheorie als Groeben 1972 eerder aangegeven dan opgelost is. Hypotheses over het effect van equivalentie zijn aantrekkelijk genoeg maar even moeilijk toetsbaar, omdat vervangingstests nauwelijks uitvoerbaar zijn door de onvoorspelbare invloed van veranderingen buiten het bedoelde kader. Het is m.a.w. moeilijk een equivalentie van de overige structuur te isoleren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.3Ik zie hier af van Cullers kritische bespreking van Greimas' semantiekGa naar eind4. Voor Culler lijkt het (vooralsnog) onmogelijk, zoals Greimas dat wil, via een theorie van de lexicale eenheden. Men kan, aldus Culler, het vermogen van de lezer isotopieën te herkennen niet weergeven met een proces van het waarnemen van classeieën te herkennen niet weergeven met een proces van het waarnemen van classemen (in de tekst herhaalde betekeniselementenGa naar eind5) en dit ondergraaft z.i. Greimas' verdere theorie. De contekst is meer dan de zinnen van een tekst. Onze hele interpretatie-competence is aan de ordeGa naar eind6. If a newspaper editorial be set down on a page as a poem, the semantic features of its elements remain in one sense the same but are subjected to different interpretative treatment and organized at different isotopic levels; and a theory which attempts to derive the meaning of a text from the meaning of its constituents, however perspicuous and explicit it may be, will fail to account for differences of this kind. (p. 95)Ga naar eind7 In zijn hoofdstuk Linguistic Metaphors in Criticism beschrijft Culler enige studies op het terrein van de literaire kritiek - de eigenlijke poetica komt pas later aan de orde vgl. 4 - o.a. Barthes' geruchtmakende Sur Racine uit 1963 en het essay over Sade in Barthes 1971 inclusief de pornogrammatica met het ‘standje’ als kleinste eenheid. In deze en andere studies levert de linguïstiek een model en een coherent systeem van termen. Daarnaast zijn er studies over literaire werken die zelf gezien kunnen worden als de ontrafeling van een semiotisch systeem. Zo kan men met Deleuze 1972 Proust lezen als het verslag van de semiotische initiatie (sic L.) van de verteller. Prousts werk is dan niet gebaseerd op de ‘uiteenzetting van de herinnering maar op het aanleren van de tekens’. The narrator encounters signs of the social world, signs of love, signs of the tangible world and signs of art which take up and transform the others. (p. 104) Identificatie van een karakter met zijn taal vindt men volgens Todorov 1971 in Adolphe van Constant, dat volgens hem een subtiele taaltheorie bevat: ‘Constant opposes the notion that words designate things in an adequate way’, for to speak is either to alter the feelings of which one speaks, or else to produce the feelings which one feigns in speech; thus false speech becomes true and supposedly true speech becomes false [...] ‘words imply the absence of things, just as desire implies the absence of its object. Both lead to an impasse: that of communication, that of happiness. Words are to things as desire is to the object of desire’. (109; citaat uit Todorov 1971:116) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Culler noemt dit een van Todorovs betere artikelen, maar ik geloof dat tegen deze visie van Todorov wel steekhoudende kritiek is ingebracht door Verhoeff 1975: Adolphe est un roman trop pessimiste pour permettre la vision, optimiste au fond, de Todorov. La parole ne libère pas, elle n'est pas une création ex nihilo. Il y a une vérité négative, inexorable, qui préexiste à la parole, à toute parole et cette vérité détermine le caractère fataliste du roman. (p. 58) Ook tegen de verschillende andere in dit hoofdstuk aangeroerde studies is natuurlijk kritiek gekomen en de summiere behandeling binnen deze recensie zal veel vraagtekens openlaten. Ook Cullers betoog vertoont hier echter nogal wat open plekken. Een van de verdiensten van Cullers boek is dat zijn kritisch en selectief overzicht wantrouwen weg kan nemen tegen ‘de windtunnels van de structurele poetici’ (Van Rees 1975:435); omdat in dit hoofdstuk een evenwichtige en uitgewerkte aanpak ontbreekt zal de lezer van sommige studies de indruk van verbaal getover overhouden. Zo iets heeft het voordeel dat de lezer ook wat verantwoord wantrouwen overhoudt tegenover de retorische operaties van sommige structuralisten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4Het tweede deel van Structuralist Poetics heeft de ondertitel Poetics. In deel I gaf Culler het beste (kritische) overzicht, mij bekend, van het Franse structuralisme (inklusief Jakobson). Deel II is vooral te waarderen omdat men er de contouren van een nieuw handboek, van een Theory of Literature in kan ontwaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.1De traditionele literaire kritiek zocht naar autonome interpretaties die de thematische eenheid moeten blootleggen. Die thematische eenheid werd veelal als een autonome organische eenheid opgevat en te zeer los gezien van de relatie met genre en traditie. De structurele poëtica biedt een theorie van het lezen: de relevante categorieën in zo'n theorie zijn die categorieën die nodig zijn om rekenschap af te leggen van de acceptabele betekenissen die werken voor lezers kunnen hebben. Het structuralisme construeert een literatuurtheorie die rekenschap aflegt van de mogelijkheden van interpretatie. Basisbegrip voor de structurele poëtica is de literaire competence, een begrip analoog aan Chomsky's linguïstische competence en door Culler helaas nogal verspreid gedefiniëerd. We worden geconfronteerd met allerlei feiten die blijkbaar de verworvenheden zijn van wat Ihwe 1972 ooit de homo poeticus noemde. Culler vermeldt o.a. het feit dat we een als poëzie afgedrukte prozazin anders gaan interpreteren; het feit dat lezers in staat zijn het plot van een verhaal vast te stellen en te herkennen; het feit dat voor ons sommige symbolische interpretaties waarschijnlijker zijn dan andere; het feit dat een werk als Ulysses eens slechts bevreemding wekte en nu ‘begrepen’ wordt. We benaderen literatuur niet met een onbeschreven geest, niet zonder vooronderstellingen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
One must bring to it an implicit understanding of the operations of literary discourse which tells one what to look for. Anyone lacking this knowledge, anyone wholly unacquainted with literature and unfamiliar with the conventions by which fictions are read, would, for example, be quite baffled if presented with a poem. (p. 113-114) Deze visie is essentiëel voor Cullers Poetica, een sterk-cultuurgebonden visie, wat voor een poetica geen bezwaar hoeft te zijn. Dezelfde visie vinden we nog pregnanter in Cullers Flaubertstudie (Culler 1974:19-20): The notion of a natural and unmediated response to literature is clearly a myth: someone who had no acquaintance with literature and the discussion of it, far from providing a ‘pure’ response against which critics might test their corrupt and elaborated versions, would simply not know what to make of a poem or a novel, because to read it as a poem or a novel (as we say with emphasis to those who use literature for other purposes) is to read it in accordance with the procedures that have been developed by a cultural tradition and are gradually assimilated during one's literary training. Hoe krijgen we nu inzicht in de aard van die literaire competence? Onderzoek van lezersgedrag heeft vele (praktische) bezwaren en onderzoekt bovendien eerder de ‘performance’ - inclusief het vergeten, de fouten en de verslapte aandacht: The question is not what actual readers happen to do but what an ideal reader must know implicitly in order to read and interpret works in ways which we consider acceptable, in accordance with the institution of literature, (p. 123-124) Daartoe onderzoeken we de instemming van de lezer met door de critici gesignaleerde effecten en opgestelde hypothesen. Stemt de lezer niet in, dan zal de verklarende theorie weinig waarde hebben. Deze hypothesen van critici hebben een opvallende overeenkomst met de theoretische constructen die de hermeneuticus in Groeben 1972:195 sqq mag opstellen. De toetsing is echter van geheel andere aard. Groeben stelt een getraind zijn in de literaire traditie niet als voorwaarde, voor Culler is het duidelijk dat een lezer zonder kennis van die traditie, zonder een verworven competence literatuur eenvoudig niet zal begrijpen. Het al dan niet elitaire van zo'n opvatting komt in 5 nog aan de orde; bezwaar tegen Cullers opvatting zou ook gemaakt kunnen worden vanuit die hoek, waar men onderzocht heeft of er opvallende interpretatieverschillen zijn bij mensen van ongelijk (literair) opleidingsniveau. Beperkte onderzoekingen van de Zweed Hansson, genoemd bij Segers 1975:740, lijken weinig verschil op te leveren. Culler biedt geen relevant onderzoek dat dergelijke waarnemingen zou kunnen weerleggen. Voorlopig lijkt mij echter geen reden aanwezig om te twijfelen aan het feit dat een poetica in ieder geval rekenschap moet afleggen van het (eventuele) belang van een literaire scholing, zo men wil van een literaire competence en van door de lezers verworven conventies (om maar de simpelste te noemen: het als fictioneel opvatten van een verhaal of gedicht en het zoeken naar metaforische coherentie). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2Het hoofdstuk Convention and Naturalization gaat over het leesproces, dat voor de structuralisten een proces van naturaliseren is: een betekenis geven met behulp van de conventies die we beheersen. De structuralisten spreken over récupération, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
motivation en vraisemblablisation, verwante begrippen, waarvan vraisemblablisation: het proces van waarschijnlijk maken, het belangrijkste schijnt. Vraisemblablisation naturaliseert de tekst, brengt de tekst die nog niet veroverd-récupéré-is in relatie met andere teksten die al natuurlijk of leesbaar zijn. ‘Teksten’ moet men dan ruim zien: ook b.v. onze natuurlijke houding tegenover de maatschappij is een ‘tekst’, evenals onze culturele opvattingen. Zo'n ruim tekstbegrip maakt mij wat moedeloos en is binnen een serieuze teksttheorie natuurlijk een onding. Kristeva 1969 noemt de relatie van een tekst met alle andere teksten intertekstualiteit. De belangrijkste structuralistische theoretici onderscheiden in dezen vijf niveaux van vraisemblance of waarschijnlijkheid en dus vijf manieren waarop een tekst in verband gebracht kan worden met een andere tekst, die hem waarschijnlijker kan maken. Het is helaas niet mogelijk om hier de vijf niveaux ook maar bij benadering weer te geven. Om de (onwetende) lezer enig idee te geven: de normen van een genre of van een sub-genre kunnen een tekst waarschijnlijk of leesbaar maken: wat in een comedie waarschijnlijk is, is dat b.v. niet in een tragedie. Wat bij Proust waarschijnlijk overkomt zal bij b.v. Balzac inacceptabel zijn: If in reading Madame Bovary we feel that Emma is indeed doomed, it is not because a convincing analysis has been presented but because we have become accustomed to Flaubert's prose, (p. 145)Ga naar eind8 Op een ander niveau vindt een tekst zijn waarschijnlijkheid juist daardoor doordat de genrenormen doorbroken worden: de verteller bij Diderot geeft zijn vertellersrol op en zegt dat hij het ook niet meer weet, Sterne speelt in Tristram Shandy met de relatie verteltijd en vertelde tijd (vgl. ook Lämmert 1955:50 sqq.). Steeds is naturalisatie een veroveren van wat al wel geschreven kan worden (scriptible) maar nog niet gelezen kan worden (lisible). Hierbij zij nog opgemerkt dat voor de structuralistische literaire kritiek die teksten het waardevolst zijn die het langst weerstand bieden aan naturalisatie: die teksten die al scriptible zijn maar waarvan we nog niet weten hoe we ze moeten lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.3We mogen niet vergeten, aldus Wittgenstein, dat een gedicht niet gebruikt wordt in het taalspel van het overbrengen van informatie. In zijn Poetics of the Lyric (hoofdstuk 8) zoekt Culler naar de aard van het taalspel poëzie. Poëzie maakt het specifieke van literatuur het meest duidelijk, verschilt het meest van ‘gewone taal’. Een onderzoek naar de kenmerken van (het lezen van) poëzie is dan ook een centrale taak voor een structurele poëtica. Formele patronen noch linguïstische afwijkingen zijn noodzakelijke of voldoende voorwaarden voor het teweegbrengen van ‘the true structure or state of poetry’: The third and crucial factor, which can operate effectively even in the absence of the others, is that of conventional expectation, of the type of attention which poetry receives by virtue of its status within the institution of literature. To analyse poetry from the point of view of poetics is to specify what is involved in these conventional expectations which make poetic language subject to a different teleology or finality from that of ordinary speech and how these expectations or conventions contribute to the effects of formal devices and of the external contexts that poetry assimilates, (p. 164) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De voor Culler kenmerkende conventies van poëzie zijn elders ten dele en verspreid, ook buiten de structuralistische studies, te vinden. Culler citeert ook royaal uit andere tradities (b.v. Empson). Op het relatief geringe werk van de Franse structuralisten op het gebied van poëzie geeft Culler een belangrijke aanvulling en hij schept orde in verstrooide benaderingen. Ik kan hier slechts een beknopt overzicht geven van de door Culler behandelde conventies. De eerste conventie is het feit van distantie en onpersoonlijkheid. The situation to which we appeal is not that of the actual linguistic act but that of a linguistic act which we take the poem to be imitating, (p. 165) Wanneer Donne de zon aanspreekt in ‘Busie old foole, unruly Sunne’, en deze verwijt zijn regelmaat op te leggen aan minnaars, weten we dat in feite de zon niet wordt aangesproken maar dat een dergelijke taaldaad geïmiteerd wordt. We weten dat door onze literaire opvoeding die ons vertrouwd heeft gemaakt met dergelijke aansprekingen van de zon of van de wind: Wind van het najaar, niets is tussen mij en uw eenzame kou gebleven [...] Diezelfde opvoeding maakte ons vertrouwd met het onpersoonlijke van poëzie in het algemeen. Vooral de zich wijzigende functie van deiktische taalelementen (pronomina als ‘ik’ en ‘jij’, anaforische lidwoorden, bijwoorden van tijd als ‘gisteren’ en ‘morgen’ en andere elementen die de taaluiting aan de situatie relateren vgl. Lyons 1971:275 sqq.) is een teken van en een sleutel tot dit onpersoonlijk taalgebruik. Er ligt hier natuurlijk een duidelijke parallel met alle betogen over fictionaliteit en met opvattingen als die van Searle 1975 en Levin 1975 over literatuur als specifieke speech act (vergelijk mijn overzicht 1975). Käte Hamburger wees al lang geleden op de rol van de deiktische tijdsadverbia in verhalend proza (vgl. b.v. Hamburger 1968:65). Cullers rijke voorbeeldmateriaal en zijn benadering vanuit de lezersverwachting geven het betoog over deze bekende poëzieconventie echter zijn eigen belang. Voor een goed begrip van de conventie moet men nog toevoegen dat volgens Culler het bij de interpretatie van poëzie een belangrijke strategie is om de poëtische spreker, de persona, op te sporen: The poetic persona is a construct, a function of the language of the poem, but it none the less fulfils the unifying role of the individual subject, and even poems which make it difficult to construct a poetic persona rely for their effects on the fact that the reader will try to construct an enunciative posture, (p. 170) De te construeren poetische persona, enigszins vergelijkbaar met een point of view schept orde en eenheid in de onzekerheid die ontstaan is door de gewijzigde functie van de poëtische taal, met name ook van de deiktische elementen. De aangesproken zon is niet langer aangesproken maar vindt zijn plaats in een interpretatie vanuit een geconstrueerde persona. Vergelijk nog het gedicht ‘Visser van Ma Yuan’ van Lucebert: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar daartussen rust de visser
golven worden hoge wolken
wolken worden hoge golven
maar intussen rust de visser
Onze poëtische competence zal voor de interpretatie hiervan niet (meer) terugschrikken. Men krijgt de interpretatie echter niet rond als we ter duiding van de ongewone positie van zowel vogels als vissen niet het point of view van de visser te hulp roepen. De tweede fundamentele conventie van (lyrische) poëzie is de verwachting van totaliteit of coherentie. Een dergelijke verwachting vindt men natuurlijk uitvoerig vermeld bij allerlei hermeneutische interpretatiescholen. Ook kan men natuurlijk niet stellen dat een verwachting van eenheid of totaliteit niet zou gelden bij het lezen van niet-poëtische teksten. Cullers stelling verschilt echter van die van de ‘traditionele’ literaire kritiek in zoverre dat hij niet meer op zoek is naar een autonome of organische eenheid, waarnaar men sinds Coleridge speurt (vgl. 4.1), maar dat hij ook hier de nadruk legt op de verwachting van de lezer. Wat betreft een specifieke status van poëzie voert hij aan: Ordinary speech-acts need not be autonomous wholes because they are but parts of complex situations to which they contribute and from which they derive meaning. But if the enunciative situation of a poem is itself a construct which must be brought back within the poem as one of its components, one can see why critics have generally followed Coleridge in insisting that the true poem is ‘one the parts of which mutually support and explain each other’ (Biographia Literaria, hfdst. xiv). (p. 171) De lezer zoekt de eenheid vaak door te pogen een geconstateerde tegenstelling op te lossen door een synthese, een derde term, of door een ‘four-term-homology’. Cullers vele voorbeelden (o.a. ontleend aan Empson) overtuigen wel van het bestaan van de door hem op p. 194 (vgl. mijn aanhaling in 2) gesignaleerde bevoorrechte lezersstrategieën. Maar hij slaagt er onvoldoende in mij te overtuigen van een zeer brede geldigheid voor deze interpretatiemodellen. Te vaak bleek het me moeilijk doenlijk eigen voorbeeldmateriaal bij de modellen te laten passen. De derde conventie: de verwachting van een diepere thematische betekenis - een niet blijven staan bij een oppervlakte betekenis - wordt van zijn truïstisch karakter gered door Cullers illustratiemateriaal. Hij laat zien wat een gedicht als ‘This is just to say...’ van William Carlos Williams te winnen heeft van dit zoeken van de lezer met literaire competence naar wat Culler significance noemt. Van Apollinaire' eenregelig vers: ‘Chantre’ wordt door een spel met opposities en hun oplossing een ingenieuze interpretatie gegeven, waarbij Culler de sub-conventie te hulp roept dat gedichten vaak ‘significant zijn als ze gelezen worden als reflectie over en onderzoek naar de problemen van de poëzie zelf’. (p. 177) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De drie genoemde conventies acht Culler de basis bij ieder poëziebegrip. Het lijkt mij dat ze stuk voor stuk ook daarom discutabel zijn, omdat ze in ieder geval afhangen van een poëziebegrip in een bepaalde (onze) cultuur en tijd. Verdaasdonk 1974 laat zien dat dergelijke conventies bij avant-garde-poëzie hun doel voorbij schieten. Ook is de sub-conventie dat poëzie uitspraken doet over poëzie eerder van een topos-karakter en maar beperkt bruikbaar. Het lijkt een interpretatie-sleutel die misschien minder vaak past dan b.v. deze: ‘Poëzie doet uitspraken over leven vs dood’. Begrippen als eenheid en diepere betekenis hebben tenslotte ook duidelijk iets normatiefs, maar voordat we nu Cullers trits zouden gaan verwerpen moeten we beseffen dat hij deze conventies brengt als regels van lezersgedrag-bepaald door opvoeding en ervaring-. Dat blijkt nog eens duidelijk als hij laat zien hoe de bedachtheid van de lezer op retorische figuren (met name synecdoche en metafoor) de poëzieinterpretatie stuurt. Gezien als een beschrijving van taalgedrag in onze cultuur is Cullers poëtica van de lyriek een interessante bijdrage tot de studie van het literair communicatieproces. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4De bijdragen van de Franse structuralistische literatuurwetenschap zijn vooral interessant op het gebied van de verhaaltheorie, begrijpelijk gezien Philippe Sollers' dictum: ‘Le roman est la manière dont cette societé se parle’. Culler geeft in zijn negende hoofdstuk: ‘Poetics of the Novel’ op een deel van die Franse theorieën een strenge soms honende kritiek. Over Todorovs Grammaire du Décaméron (1969) zegt hij o.m.: ‘The basic problem seems to be that Todorov has not considered what facts his theory is supposed to account for’, (p. 217) en over Kristeva's Le Texte du roman (1970) heet het: ‘Needless to say, the model does not constitute a strong hypothesis about the structure of the novel’ (p. 218), kritische opmerkingen die hij overtuigend staaft. Positievere bijdragen aan de verhaaltheorie ziet Culler o.m. in Barthes' befaamde Introduction uit 1966 en S/Z uit 1970. Daar vindt men het principe dat om een structurele verhaalanalyse uit te voeren men (zoals in Benvenistes linguïstische studies) ‘must first distinguish several descriptive levels and place them in the perspective of a hierarchy or of integration’ (192; geciteerd uit Barthes 1966). Genreconventies zijn, zo gezien, verwachtingen over niveaux en hun integratie. Basiseenheden bij Barthes zijn de functies (1966) of in het meer uitgewerkte Barthes 1970 de lexies. Een lexie is een ‘minimale leeseenheid, een stuk tekst dat apart staat omdat het een bepaald effect heeft, een bepaalde functie, die verschilt van die van de omgevende stukken tekst’. Een lexie kan bestaan uit een woord, een zin of een reeks zinnen. Barthes onderscheidt een aantal codes die toegepast worden bij het lezen van een tekst. Die codes stellen ons in staat elementen te identificeren en ze te klasseren onder bepaalde functies. Zo leidt de proairetische code (de structuralisten zitten nooit verlegen om een neologisme of graecisme) tot de constructie van het plot en stelt de semische code ons in staat karakters op te bouwen uit verspreide elementen in een verhaal. Dezelfde elementen kunnen een rol spelen in meerdere codes b.v. bij de opbouw van het plot en in de opbouw van een karakter (vergelijk al de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
whisky-drinkende James Bond in Barthes 1966) of in het construeren van thema of symbool via de symbolische code. Culler wijst er op dat de (vijf) codes van Barthes in S/Z niet uitputtend zijn. Node mist men de code van het vertellen: daar vindt men het vermogen van de lezer om de elementen te verzamelen die helpen om een verteller te karakteriseren. Het identificeren van de verteller is nl. een primaire manier om fictie te naturaliseren, ‘thuis te brengen’. De ik-verteller wordt verantwoordelijk gesteld voor de visie, maar ook als een expliciete verteller ontbreekt wil men die toch veronderstellen: But even when there is no narrator who describes himself we can explain almost any aspect of a text by postulating a narrator whose character the elements in question are designed to reflect or reveal. Thus, Robbe Grillet's La Jalousie may be recuperated, as Bruce Morrissette has done, by postulating an obsessed narrator with paranoiac suspicions so as to explain certain fixations of description, (p. 200) Cullers boek is niet behept met de eenzijdigheid van menige roman- of verhaaltheorie. Geen exclusieve aandacht voor point of view zoals in de traditie van Stanzel 1964, maar evenmin een gemakshalve zich beperken tot een piottheorie, wat op desastreuze wijze lezerservaringen kan verdoezelen (vergelijk b.v. Doležel 1972 en mijn kritiek daarop 1974). Verteller, plot, karakter en thema (symbool) krijgen elk ruime aandacht en steeds vanuit het principe dat het leesproces verantwoord moet worden. The reader must organize the plot as a passage from one state to another and this passage or movement must be such that it serves as a representation of thema (p. 222) Bij de behandeling van ‘karakter’ zegt Culler (verwijzend naar Greimas 1966): In reading a novel we do, presumably, make use of some general hypotheses concerning possible roles. We attempt to decide early in the novel which are the characters to whom we should pay most attention and, having identified a main character, to place others in relation to him. But if the claim is that we attempt subconsciously to fill these six roles, apportioning characters among them, one can only regret that no evidence has been adduced to show that this is the case. (p. 235) ‘These six roles’ zijn de befaamde zes actants (destinateur, object, destinataire; adjuvant, sujet en opposant.) uit Greimas, die even weinig rekening houden met lezerservaringen als de voorstellen van Todorov in zijn Grammaire du Décaméron. Voor Todorov: Characters are (not heroes, villains or helpers they are) simply subjects of a group of predicates which the reader adds up as he goes along, (p. 235) Daarbij wordt voorbijgegaan aan de centrale vraag of we al lezend handelingen en attributen optellen en zo tot een persoonlijkheid concluderen of dat we formele verwachtingen hebben die opgevuld moeten worden. Voor Culler is het duidelijk, zoals voor Frye 1965, dat we verwachtingen hebben betreffende standaardkarakters b.v. in de comedie, waar bekende modellen ons tot gids zijn, maar ook elders is er bij het lezen een ‘proces van selectie en organisatie van betekeniselementen’ dat geleid wordt door een karakterideologie die weer voor een groot deel gestuurd is door en gebaseerd is op onze literaire ervaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De beschrijvingen die Culler verder geeft van de identificatie door de lezer van plot, karakter en thema (of symbool) (en die, zoals gezegd, voor een deel aan Barthes zijn ontleend) zijn vrij uitputtend en geven m.i. een acceptabele verantwoording van het leesproces. Cullers ‘Poetics of the Novel’ vormt aangename en lonende lectuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5In deel III Perspectives bespreekt Culler de afwijkende opvattingen van de groep rond Tel Quel en geeft hij aan welke perspectieven het structuralisme kan bieden niet alleen voor een poetica maar ook voor de interpretatie van literatuur. De belangstelling van het structuralisme voor het ‘onverwachte’, voor het ‘onwaarschijnlijke’, het scriptible biedt ook perspectieven voor een vernieuwde interpretatie van klassieke literatuur. Ik zie hier verder af van een bespreking van deel III en zal proberen in deze paragraaf een laatste en samenvattende evaluatie te geven. Cullers kritische bespreking van het structuralisme is in veel opzichten, zoals al gezegd, briljant. Culler maakt daarbij duidelijk welke bewondering hij heeft voor Jakobson en wat hij te danken heeft aan Barthes. Niet minder genereus is hij tegenover mensen uit andere tradities zoals Empson. Ten opzichte van Todorov en Kristeva is hij nogal scherp, maar de lezer zal zich niet steeds geroepen voelen hun beiden te hulp te komen. De Poetica vertoont met name bij de lyriek verscheidene lacunes. De door Culler aangevoerde hoofdconventies hebben daarbij voor mij niet zo'n dwingend karakter. Maar gecombineerd met de hoofdstukken over competence en naturalisatie vormen de poetica's van lyriek en met name van de roman een veelbelovende basis voor een boek dat een Theory of Literature kan worden. Ik vat nog enige kritiek puntsgewijs samen:
After all, schools and universities have long presumed to offer literary training, to make students more competent readers; this creates a strong presumption that there is something to | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
be learned. And if teachers are unable as yet to state what it is that they teach, they are quite confident of their ability to judge their students' progress towards literary competence. If they can recognize mastery, it should be possible to give some account of it.
Maar we zijn nu eenmaal nog ver van een ‘waarlijk empirische’ literatuurwetenschap verwijderd en er is een grote behoefte aan een acceptabele intelligente poëtica. Cullers boek is in dezen een belangrijke stap vooruit. | |||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieA: Werken waarnaar door mij verwezen is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
B: Verdere literatuur geciteerd vanuit Culler (een selectie)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|