| |
| |
| |
Hoe interpreteer je een middelnederlandse tekst?
H. Pleij
Bespreking van:
Truwanten. Een toneeltekst uit Handschrift-Van Hulthem uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici. Brussel - Utrecht 1976. (Ruygh-Bewerp V) - 132 pp. met reprodukties en illustraties; prijs fl. 5, -, te bestellen bij Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht (030-515021).
In het voorjaar van 1975 bezoeken zes studenten en één hoogleraar van de Université Libre de Bruxelles een groep Utrechtse medievisten teneinde gezamenlijk een fragmentarisch overgeleverde toneeltekst uit het beroemde handschrift-Van Hulthem te bekijken. Deze tekst staat in de literatuurgeschiedenis bekend onder de (toegevoegde) naam Truwanten. Het tweedaagse kontakt geeft aanleiding tot een nader werkverband, dat tenslotte geresulteerd heeft in een teksteditie. Maar niet zo maar een teksteditie. Het boekje ‘toont een “teksteditie-in-de-maak”, waarbij zo eenvoudig en helder mogelijk is uiteengezet hoe dat “maken” in zijn werk gaat. Wat ons voor ogen heeft gestaan was een boekje waaruit de beginner-in-het-vak zich een indruk zou kunnen vormen van de praktijk van het filologische handwerk.’ (p.V)
| |
Over de inhoud
In drie hoofdstukken voert de werkgroep ons door de verschillende stadia van het onderzoek. Ze beginnen met gegevens over het handschrift waarin de tekst bewaard is, en ze eindigen met een kritische tekstuitgave met toegevoegde regie-aanwijzingen. Bij het tonen van deze ‘teksteditie-in-de-maak’ gebeurt veel meer dan dat. In het kader van de instruktie worden we vergast op menige vondst. Ook op literair-historisch terrein worden belangrijke uitspraken gedaan en conclusies getrokken tezamen met een reeks vruchtbare veronderstellingen. De beginner in het vak voor wie het boekje in de eerste plaats bestemd is, kan na bestudering onmiddellijk verder aan het werk. Maar duidelijk is dat ook vaklieden van diverse pluimage hun voordeel kunnen doen met de rijkdom van dit boekje. De omschrijving in het voorwoord dat het hier alleen zou gaan om de ‘praktijk van het filologische handwerk’ is wat al te bescheiden.
‘Wat staat er in het handschrift’ luidt de titel van het eerste hoofdstuk, en in een zestal paragrafen komt men van de herkomst van het handschrift tot een diploma- | |
| |
tisch afschrift van de tekst daarin. Tussen de paragrafen staan kursief getypte blokken tekst, waarin de overgangen beredeneerd worden van de ene stap naar de volgende in het filologische handwerk. Achtereenvolgens krijgen we gegevens over het handschrift (bewaarplaats, uitvoering, inhoud, aard, taal en datering), een facsimile van het bewuste blad waarop het fragment voorkomt, een lesje in paleografie, problemen inzake het maken van een diplomatisch afschrift, vergelijking daarvan met de reeds bestaande edities van de tekst, en tenslotte het diplomatische afschrift zelf. Met name de les in paleografie is zeer geslaagd. We worden als zesjarigen die moeten leren lezen bij de hand genomen om te ontdekken dat de krabbels in het handschrift taaltekens zijn die best ontcijferd kunnen worden. Als hulp daarbij krijgen we zelfs een pagina-groot overzicht van specimina van alle lettervormen uit de tekst inklusief de voorkomende abbreviaturen (p. 10). Daarmee moeten we leren spellen: ‘(...) de eerste letter is een hoofdletter C, goed te herkennen als we de verticale streep door de hoofdletter kolom even “wegdenken”. De andere letters van het eerste woord spreken bijna voor zichzelf: Comt.’ (p. 8) En passant heeft de werkgroep ons hier uitstekend gereedschap verstrekt, niet alleen om teksten uit het handschrift-Van Hulthem te ontcijferen, maar ook als sleutel op vele andere in kursieve letter geschreven middelnederlandse teksten.
Hoofdstuk II behandelt de vraag ‘Wat staat er in de tekst?’. Na drie inleidende paragraafjes over de methode van interpreterende ingrepen op de nu in diplomatische vorm beschikbare tekst en de verantwoording daarvan, volgt een meer dan 30 bladzijden lange interpretatie, steunend op voornamelijk lexicografische en grammaticale hulpmiddelen. Met opzet heeft de werkgroep de bespreking van het hoe en waarom van deze hulpmiddelen zeer beknopt gehouden. Allerlei theoretische op- en aanmerkingen waartoe de instruktie in het gebruik van het MNW (Middelnederlandsch Woordenboek) aanleiding geeft, zijn verwerkt in de praktijk van het vaststellen van de referenties. Dat men bij de interpretatie steeds dient uit te gaan van situatie en kontekst om vast te stellen welk betekenisaspekt binnen het woordveld geaktiveerd is, wordt niet uitgelegd maar eenvoudig (!) gedáán. Dit rechtvaardigt de lengte van het handwerk volkomen. Hierbij is de tekst opgedeeld in blokjes van één of meer regels die eerst in diplomatisch afschrift geciteerd worden, om na behandeling in kritische vorm terug te keren (dat kan immers pas ná interpretatie), waaraan nog een moderne vertaling is toegevoegd. Die moderne vertaling krijgen we alleen maar op deze verbrokkelde wijze onder ogen. Ik was eigenlijk erg benieuwd naar het totaal van deze vertaling, temeer daar de werkgroep elders vaststelt (p. 26) dat wij, in tegenstelling tot de traditie in het buitenland, niet gewend zijn op die wijze onze teksten uit de middeleeuwen ècht leesbaar te maken voor de moderne tijd.
‘Wat gebeurt er in het spel?’ heet hoofdstuk III, waarin de nu geïnterpreteerde tekst op haar betekenis als dramatisch spel tegen de kultuurhistorische achtergronden van haar tijd besproken wordt. Van immanente problemen inzake dramatische kenmerken van de tekst zoals de scène-indeling komt men via de behandeling van de funktie van het spel in zijn tijd uit op een rekonstruktie van een mogelijke opvoering. Aan de tekst ontbreken de eerste 103 regels door een missend blad in het handschrift. De bewaarde 93 regels brengen ons midden in een hevige ruzie tussen een vrouw en haar dienstmeid. De werkgeefster reageert op onbekend blijvende misdragingen van het meisje, welke door haar ontkend worden. Dat leidt tenslotte tot haar ontslag op staande voet. Het meisje besluit om nu weer kontakt te zoeken met ‘Brueder Everaet’, die haar deze gang van zaken voorspeld had en
| |
| |
aan wiens verdere zorgen ze zich bijgevolg wil overgeven. Hij ontvangt haar met open armen. Samen zullen ze langs de wegen gaan zwerven, en hij zal haar leren hoe je gemakkelijk aan lekker eten en drinken kunt komen. Vervolgens zijn we er getuige van hoe ze als kwasi-pelgrims een succesvol beroep doen op de behoefte aan goede werken van de gevestigde boer en burger die ze op hun weg ontmoeten. De duivel spreekt de epiloog. Hij attendeert het publiek op de val waarin hij de broeder heeft laten lopen door hem, als zijn soortgenoten, te doen rondtrekken als landloper, terende op het kwade geweten van de mensen.
De tekst is zonder meer dramatisch, en in dat opzicht van dezelfde orde als de abele spelen en de sotternieën uit dezelfde bron. Er zijn scènes, en er zijn scharnierende monologen van de ene locatie naar de andere. In de paragraaf over de kultuurhistorische achtergronden wordt de alledaagse werkelijkheid die in de tekst herkenbaar aanwezig lijkt voor de tijdgenoot maar die voor ons in hoge mate verdwenen is, voorzichtig weer aangebracht voorzover dat lijkt te kunnen. Hoe lag de arbeidsverhouding tussen meester en knecht c.q. vrouw en meid, speelt deze tekst op het platteland of in de stad, en wie is eigenlijk die ‘Brueder Everaet’? Op dat laatste heeft de werkgroep een vrij beslist antwoord gevonden. Hij staat voor het type van de lollaerd, een scheldwoord voor geestelijken met afwijkende sociale en religieuze idealen welke, zoals hier, opgehangen konden zijn aan een zwervend leven van vrijwillige armoede. Men was dan geheel afhankelijk van aalmoezen en het vermogen om deze te verwerven. De kerk stond zeer argwanend tegenover bewegingen van deze aard, betrapte ze op ketterij, en laat ze keer op keer vervolgen, vooral wanneer hun godsdienstige overtuigingen de kant opgingen van totale afwijzing van morele gedragsregels uit hoofde van de gepostuleerde eenwording van de ziel met God. De laatmiddeleeuwse literatuur karikaturiseert de lollaerd volkomen in de stereotypie van een schijnheilige, geldbewuste vrouwenjager. De broeder in onze tekst reflekteert het in de literaire traditie negatief vertekende beeld van de lollaerd. Maar er is meer. De manier waarop hij aan de kost komt, moet het met name ontgelden. Hij doet zich, met het meisje, voor als serieuze pelgrim, die recht heeft op voedsel en onderdak van de ware Christen. Ook elders in de middelnederlandse literatuur (en die van geheel West-Europa) worden we gewaarschuwd voor het misbruik dat oplichters hiervan maken. Toch trekt de
duivel aan het langste eind. En dat roept de vraag op naar de funktie van het spel in zijn tijd, die in de volgende paragraaf behandeld wordt. Er zit lering in dit spel, dat op goede gronden een sotternie genoemd kan worden, waarbij men zich zeker bij tijd en wijle verkneukelend op de dijen sloeg van het lachen. In welke traditie ligt deze lering in haar kluchtige kontekst, die voor ons zes eeuwen later op deze manier zo ongebruikelijk is? De herkomst van de strekking vinden we in de middeleeuwse kommentaren op verschillende bijbelpassages, waarin gewaarschuwd wordt tegen dwaalleraren en hun praktijken. In die zin vertoont deze ‘klucht’ voor de tijdgenoot een herkenbare dimensie van godsdienstige lering die hem ook in andere vorm van elders bereikte. Maar ook de fiktionele aankleding van de gekende boodschap staat in een zekere traditie. Die Rose, een van de middelnederlandse vertalingen van de Franse Roman de la Rose, bevat een sterk overeenkomende scène. Dat maakt waarschijnlijk dat de bedelende pseudo-pelgrim als een traditionele uitbeelding van de hypocrisie mag worden beschouwd, als zodanig wellicht afkomstig uit de sfeer van de volkspreek die zich bedient van het décor van alledaagse gebeurtenissen om de lering te veraanschouwelijken.
De uitsmijter van het boekje, de slotparagraaf van dit hoofdstuk, bestaat uit een
| |
| |
rekonstruktie van de wijze waarop het spel kan zijn opgevoerd. Externe gegevens daarvoor zijn er nauwelijks, en het is verbazingwekkend wat de werkgroep allemaal uit de tekst weet te halen aan vermoedelijk waarneembare dramatische aktie. Zo maken ze uit de tekst van de bedelscène van de kwasi-pelgrims op, dat deze zich hier niet anders dan tot het publiek kunnen wenden, dat daarmee de rol toebedeeld krijgt van godsvruchtige welgestelden. Maar tegelijkertijd zullen de spelers ook zichzelf zijn, en van de gelegenheid gebruik maken alvast een enkele beloning te vergaren voor het vertoonde spel! Ook de veronderstelling dat de plotseling opkomende duivel het slotwoord mede spreekt om de toeschouwers nog even vast te houden met tekst die ze zullen onderschrijven, teneinde de van het toneel springende akteurs in de gelegenheid te stellen geld in te zamelen, is even gewaagd als aantrekkelijk. Met uitvoerige regie-aanwijzingen wordt de tekst dan nog eens in haar kritische vorm als speeltekst aangeboden.
Het vierde hoofdstuk geeft de geraadpleegde literatuur per hoofdstuk, zoveel mogelijk in de volgorde van behandeling per bladzijde en voorzien van tips over inhoud en bruikbaarheid.
Het geheel is in een heldere stijl geschreven, al zal men niet elke leergierige student kunnen behagen met deze ontspannen belerende toon en aan de lezer opgedrongen lichtelijk schizofrene opmerkingen als ‘Ter zake nu! Wat staat er in de tekst?’ (p. 31) Nadrukkelijk heeft men geleerdheid in het vakjargon waar mogelijk vermeden, en als het niet anders kan, volgt tussen haakjes meteen een verklaring: scriptorium (schrijfatelier). Een enkele keer blijft een ‘moeilijk’ woord onnodig staan (lapidaire, p. 42) of onverklaard (expletief, p. 43), maar dat tast het systeem niet aan.
| |
Over de methode
Is er na de volmondige lof verder niets aan te merken op dit verslag van een didaktisch experiment, dat meent dat uit de bevindingen niet alleen te vernemen valt maar ook te leren? Natuurlijk wel. De werkgroep heeft haar nek uitgestoken op een punt waar men bij voorkeur in de schulp kruipt. Wij hebben het vak nog in hoge mate moeten leren uit de presentatie van afgeronde onderzoeksresultaten van de kansel of in het vaktijdschrift. Daar is wel wat aan veranderd. Er verschijnen nu ook minder komplete verslagen van nog lopend onderzoek, en hier en daar duikt al eens een student op in de voetnoot die wat terugzei onder kollege. We hebben zelfs al menige publikatie van werkgroepen bestaande uit studenten en docenten, ik denk bijvoorbeeld aan de Utrechtse reeks van tentoonstellingscatalogi, en ook deze serie Ruygh-Bewerp. Maar in een publikatie voorrang geven aan hóe je het doet en zou moeten doen, boven de vertrouwde presentatie van sappige resultaten in een aantrekkelijk gelid, dat is nieuw.
Illustratief in dit opzicht is de wijze waarop de (sappige!) parallel met de scène uit Die Rose gepresenteerd wordt (p. 91-2). Men heeft deze gevonden met behulp van de truc die de mediëvist in een publikatie bij voorkeur verzwijgt, namelijk een citaat in het MNW onder een woord uit de eigen tekst, dat de parallel doet vermoeden. Liever suggereert men immers een brede belezenheid, die zo'n parallel doet opvoeren met de arrogante kwasi-geshockeerdheid over het onbenul en de nalatigheid van de collegaas. Daar doet dit boekje niet aan mee, want daar koopt zeker een student niets voor.
| |
| |
Deze is in de eerste plaats de persoon tot wie het boekje zich richt. Hij wil zich bekwamen in de middelnederlandse letteren, en hij wil niet alleen weten wàt daar gebeurt, maar vooral hoe. Daar geeft het boekje uiteindelijk maar ten dele antwoord op, al suggereert het meer. Wat hij niet leert, is dat je een centrale doelstelling nodig hebt waaruit probleemstellingen en werkhypothesen moeten voortkomen. Daarvoor is de geëxpliciteerde doelstelling - het tonen van een teksteditie in de maak - te mager. Nu zou men een geïmpliceerde doelstelling kunnen veronderstellen, zoals het omhoogstoten van de vaderlandse mediëvistiek in de vaart der volkeren, teneinde de hedendaagse bewustwording te vergroten en de weg te plaveien naar een betere toekomst. Of zoiets. Waar het mij om gaat, is dat door het gebrek aan een centraal vertrekpunt van inhoudelijke aard - en dat is wat anders dan de techniek van het editeren en kommentaar geven - methodologische problemen ontstaan bij de gesuggereerde gang van het onderzoek. Er komen allerlei toevallige stappen voor en uitwijdingen die níet met een doelstelling (welke dan ook) verbonden kunnen worden. Het maken van een teksteditie zonder meer leidt tot ongelimiteerd onderzoek zonder meer, dat alleen ingeperkt wordt door de toevallige voorkeuren van de deelnemers en praktische zaken als tijd en geld. Wat we missen zijn inhoudelijke selektie-kriteria voor ons onderzoek. Moeten studenten leren dat het zo gaat? Ze krijgen nu de praktijk voorgeschoteld van een strikt lineair verlopende onderzoeksgang, van de ene stap naar de volgende. Deze gang is illusoir. Met als kern een inhoudelijke doelstelling verloopt de praktijk van een onderzoek in concentrische cirkels. Van daaruit wil men steeds meer weten, tot men in regionen komt waar de zwaartekracht niet meer voelbaar is. De instruktie moet steeds laten zien waarom en wanneer men bepaalde informatie nodig heeft op een
bepaald moment. Dat kan alleen vanuit een centrum. Het boekje opent het verslag van het onderzoek c.q. de instruktie met enkele gegevens over het handschrift-Van Hulthem, zoals herkomst, datering, uiterlijk, inhoud en aard. Maar waarom zou je op dít moment déze informatie nodig hebben? Dat je niet zonder deze gegevens kunt, blijkt later, maar daar heb je als student weinig aan. Hoe zou het dan moeten? We nemen aan dat de doelstelling bestaat uit een onderzoek naar de funktie van een tekst in de middeleeuwen, om inzicht te krijgen in wat een tekst kòn in de middeleeuwen, om vast te stellen dat er achter het veranderingsproces systemen zitten in het samenspel van machten en ideologieën waarbij literatuur een propagerende funktie heeft, om tenslotte met dat groeiende inzicht een beter mens te worden die vanzelf een betere wereld wil. Er zijn daartoe ook minder omslachtige wegen dan de analyse van Truwanten, en evenmin is de uitkomst op het streven naar een betere wereld geheel zeker, maar uit een betekenis van de beoefening van (kultuur)historie voor heden en toekomst dient de inhoudelijke kern van de doelstelling voort te komen. En nogmaals, ik breng dit slechts ter sprake omdat hier voor ons een instrúktiewerk ligt voor studenten, niet zomaar een waardevol wetenschappelijk verslag van een werkgroep. Men kan studenten niet genoeg aan het discussiëren zetten over boekjes als E.H. Carrs What is history? (Cambridge 1961) of The politics of literature uit de kringen van de Amerikaanse Modern Language Association (ed. by L. Kampf and P. Lauter, New York 1973), zeker wanneer die heerlijke bevangenheid zich van hen meester maakt bij het turen op krabbels in een middeleeuws handschrift.
Uitgerust met de genoemde inhoudelijke doelstelling ga ik bladeren in een handboek over de middelnederlandse letterkunde (hoe vind je die?). Ik zoek bij voorkeur een toneeltekst want daarbij kan ik vermoeden dat een publiek op de meest
| |
| |
indringende wijze bereikt werd. Dat is een werkhypothese, en mijn verdere onderzoek kan uitwijzen dat zulks niet of niet zozeer het geval is geweest. Dan moet ik mijn werkhypothese herzien, tenzij ik zeg: wat dan nog, het blijft leuk. Maar waar kan ik dan anders verder naar kijken dan wat ik nog meer leuk vind? Truwanten trekt mijn aandacht omdat iemand daarover gezegd heeft (moet ik de vakliteratuur bijhouden? - ja) dat de voor ons kluchtige grappenmakerij op het middeleeuwse toneel moraliserende implikaties moet hebben voor een eigentijdse publiek. Ik zoek een teksteditie (hoe?), ik vind er liefst zeven die onderling allemaal van elkaar afwijken (hoe komt dat?). Er is kennelijk iets als editieproblematiek, en nú wil ik naar de bron (hoe kom je er achter waar die zit?), ik wil weten wat editeurs allemaal kunnen doen c.q. gedaan hebben, ik wil leren lezen, en achter al deze te motiveren stappen kan steeds hoe geplaatst worden. Verdere informatie over de bron heb ik successievelijk nodig in wijdere kringen van mijn onderzoek. Datering en herkomst worden noodzakelijke gegevens als ik het woordenboek ter hand neem voor de interpretatie: een plaats uit een bron met overeenkomende herkomst en datering is belangrijker dan één die daarmee minder overeenstemt. Vooral met de chronologie moet ik oppassen: betekenisaspekten verdwijnen en verschijnen, meestal verglijdend maar soms plotseling en onverwacht. Nadere informatie over aard en inhoud van het handschrift heb ik nodig wanneer ik tracht te rekonstrueren naar wat voor opvoering dat publiek stond te kijken, een vraag overigens die mij ook op geheel andere onderzoeksterreinen zal brengen. Een onderzoek naar de samenstelling was ik al begonnen op grond van de vraag hoe het komt dat de tekst zo middenin lijkt te beginnen. Ontbreekt er wat in de bron? Daarop wezen de gevonden
tekstedities ook al, dus ik had dit onderzoek eerder kunnen doen.
De vraag rijst nu of ik eigenlijk niet gewoon àlles moet weten over dat handschrift, al die problemen zullen bij vergelijkbaar onderzoek ook steeds ontstaan, waarom dan niet beginnen met ‘alles’ over de bron? Maar wat is dan ‘alles’? Ik heb immers aan het begin nog geen selektie-kriteria hiervoor, ik heb nog geen vragen op dit punt, ik weet bijvoorbeeld ook nog niet of ik iets over de aankoop van het handschrift door de Belgische regering in 1836 moet weten en de overwegingen van die regering daarbij. Daarmee opent het boekje (p. 1-2). In de cirkels rond de kern van mijn doelstelling onttrekt deze anekdotiek zich aan de zwaartekracht. Het verheldert niets aan wat ik wil verhelderen, ik zou ook niet op het idee kunnen komen om zulke informatie op te zoeken. Maar is het dan niet interessant? Jawel, wanneer het in relatie staat tot een andere doelstelling, bijvoorbeeld ‘Geschiedenis van de vakgeschiedenis’, daar is het niet alleen illustrerende anekdotiek maar zelfs een basis-gegeven.
De lineaire werkwijze, stap voor stap, die de werkgroep suggereert, is misleidend. Niet alleen kan het eindresultaat niet anders zijn dan vrijblijvend en toevallig, de leergierige student zal zich steeds wild ‘zoeken’ op momenten dat hij nog geen vragen heeft. Dat vindt uiteindelijk maar een heel enkele leuk. In dit verband denk ik ook aan de mopperende burger die op p. 26 wordt opgevoerd. Hij behoort tot het ‘publiek van geïnteresseerde leken’ voor wie mede de tekst gemakkelijker toegankelijk gemaakt moet worden. Dan moet hij een geïnterpungeerde tekst hebben, in een vertrouwd taaltekensysteem, want ‘als ze willen dat ik dit stuk lees, en nog wel voor mijn plezier (...)’ (kursivering van mij). Tot zulke veronderstellingen inzake de konsumptie van dit werk kan de gesuggereerde werkwijze inderdaad alleen maar leiden.
| |
| |
| |
Over de praktijk
Op kleinere schaal ontstaan nu vergelijkbare problemen als de genoemde. In de praktijkdemonstratie van het gebruik van lexicografische en grammaticale hulpmiddelen worden stappen gezet die mij voor een student tamelijk onbegrijpelijk lijken. Ik zal een voorbeeld proberen te geven, waaruit tevens blijkt - maar dat geldt mogelijk alleen voor deze plaats - dat niet altijd de juiste zorgvuldigheid in acht genomen is c.q. gesuggereerd wordt bij de hantering van andere bronnen.
Naar aanleiding van r. 118 ‘Ramp moetti hebben in v sweet’, een verwensing die in deze vorm niet van elders bekend is, wordt eerst Leendertz' kommentaar op deze plaats besproken (Middelnederlandsche dramatische poëzie, p. 526). De vrouw is hevig uitgevaren tegen haar dienstmeisje (misschien slaat ze er zelfs bij), en deze verweert zich door op te merken dat er geen aanleiding is voor dat gescheld (en gemep?) en dat ze het niet neemt. Dan volgt de verwensing. Leendertz verbindt de plaats met de meer bekende verwensing ‘ramp moetti hebben in uwe caken’, temeer van toepassing daar deze zegswijze driemaal voorkomt in drie andere sotternieën uit hetzelfde handschrift als Truwanten. De werkgroep parafraseert deze uitdrukking met ‘moge u kiespijn krijgen’, niet geheel juist dacht ik, omdat de verwensing de tegenpartij steeds bezwerend ongerief in de kaken toewenst om kwetsende woorden of het bericht van een onwelgevallige boodschap te doen stoppen. Een vertaling als ‘krijg de kramp in je kaken’ lijkt dan ook adekwater, op grond van de implicatie ‘(opdat je je bek houdt)’, welke niet direkt volgt uit de verwensing tot kiespijn. Leendertz suggereert dan een soort contaminatie van deze uitdrukking met de verwensing ‘bi Gods sweet’, welke in verschillende varianten voorkomt op een aantal plaatsen (MNW VII, 2510). De werkgroep legt zich echter niet neer bij deze verklaring van Leendertz, maar wijst op andere mogelijkheden. Bij sweet noemen ze niet alleen de voor de hand liggende betekenis van ‘(inspannende) arbeid’, maar ze leggen ook een verband met de zogenaamde sweetende siecte, een volgens hen in de middeleeuwen gevreesde koorts. Als bewijs daarvoor presenteren ze in de eerste plaats twee zestiende-eeuwse bronnen, één van de woordenboeken van Kilianus en een gedrukt
instruktiewerk uit 1529 over de bestrijding van deze ziekte. Verder suggereren ze de mogelijkheid van zo'n implicatie ook bij een, zonder datering gegeven plaats swaer sweet in MNW VII, 2510. En tenslotte wordt sweetmeester aangehaald uit Gesslers Proeve van een Oudhasseltsch glossarium (p. 117) als benaming van de specialist voor deze gevreesde ziekte, ook zonder nadere datering.
De gebruiker van de instruktie vraagt zich nu af in hoeverre deze plaatsen bewijzen dat de ziekte in de middeleeuwen onder deze benaming bekend was, gezien het feit dat voorzover datering gegeven wordt deze uit de zestiende eeuw komt. Truwanten staat tenslotte in een handschrift van circa 1410. De argwaan groeit wanneer hij tot zich door laat dringen dat de opgegeven titel van het boekje uit 1529 luidt: ‘Regimente der ghenen dye doer Godlike verhenghenisse in der nyeuwen gruweliken plaghe der Sweetender siecten beuallen (...)’ (ik kursiveer). Op zichzelf zegt dat niets - misschien was er vroeger ook al eens zo'n plaag geweest - maar het kan toch ook zijn dat pas tóen de ziekte herkend werd en voorzien van een toepasselijke naam. Dat laatste vermoeden groeit wanneer hij Gesslers plaats verifieert: de zweetmeester (niet: sweetmeester) komt ook uit de 16de eeuw, en wel uit vallen. Hoe kan híj nu zoiets vinden, naar Kilianus verwijst het MNW, maar zo'n ter zake, want met swaer sweet is van alles mogelijk. Wat moet hij nu doen? Hij is
| |
| |
een beetje wrevelig geworden door de wijze waarop de plaatsen uit de lucht komen vallen. Hoe kan híj nu zoiets vinden, naar Kilianus verwijst het MNW, maar zo'n postincunabel uit 1529 en die Gessler? Dat wil de student-gebruiker van de instruktie graag leren, zeker hier waar het bewijs voor een verband van de behandelde uitdrukking met de sweetende siecte hem niet overtuigt.
In theorie zijn er twee wegen: een systematische uitbreiding van de lexicografische hulpmiddelen of een zakenonderzoek op basis van de veronderstelde referent. Voor het eerste kan kort volstaan worden met een verwijzing naar diverse nummers in het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord: rubriek G (registers van tijdschriften), rubriek P (Nederlandse taalkunde), en ook F1 (Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap), aangevuld met de suggestie dat de glossaria van recentere tekstedities ook verdere mogelijkheden bieden. Het gehuldigde principe van het boekje verder volgend - je kunt het beste leren uit de veraanschouwelijkte praktijk - zou ik dan steeds tussen haakjes achter plaatsen die níet uit de woordenboeken komen vermelden: via Ganzenbord zus en zo. Met enige moeite is langs deze weg een werk als Gesslers Proeve wel te vinden, maar ook hier zou ik weer als instrukteur tussen beiden moeten komen. De uitgangsvraag leidt mij op dit moment niet specifiek naar Gessler, maar naar zeker een honderdtal van dit soort idiotica, met in de tweede ring stadsrekeningen. Zou ik zeker deze lange weg in het algemeen suggereren voor een specifiekere vraagstelling nádat ik de grote woordenboeken geraadpleegd heb en daaruit een lijstje overgehouden heb van nog niet bevredigend verklaarde plaatsen in mijn tekst, in dit konkrete geval van een veronderstelde referent ‘zweetziekte’ beveel ik meteen een achtergrond-onderzoekje aan.
Dat kan, in dit geval, op vele manieren opgezet worden. Het zou te ver voeren wanneer ik nu de verschillende openingen op hun efficiëntie zou bespreken voor de oplossing van onze vraag, maar er zijn zeven nummers in het Ganzenbord die direkt naar het doel leiden. De snelste was, zoals zo vaak, C10, de Catalogus van de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam (7 delen), waarin enige malen een rubriek ‘Speciale bibliografie’ voorkomt, waaronder het trefwoord ‘Geneeskunde’. Ik vind over de (Engelse) zweetziekte onder meer in deel V (p. 243) een artikel van A.F.C. van Schevensteen, ‘Un traité anversois sur la suette anglaise’ (in: De gulden passer 10, 1932, p. 51-71). Daarin wordt de door de werkgroep genoemde postincunabel van 1529 besproken en tezamen met een facsimile van de bron uitgegeven. Deze infektieziekte wordt voor het eerst in 1486 in Engeland vastgesteld onder de naam ‘zweetziekte’, en hij duikt voor het eerst op in de Nederlanden in 1529, met name te Antwerpen waar binnen drie dagen 500 doden vallen. Vandaar het traktaat dat allerlei remedies en voorzorgen suggereert, nadat vastgesteld is dat God een níeuwe plaag over de mensen heeft uitgegoten op grond van hun aanhoudende ongehoorzaamheid. De Nederlandse naam voor die plaag wordt sweetende siecte, en vanaf dat moment is zweet niet alleen meer het middelnederlandse sweet. De Truwanten-plaats uit een handschrift van circa 1410 kan hiermee niet in verband gebracht worden. Mede op grond van deze associatie komt de werkgroep tot de moderne parafrasering ‘krijg de tering in uw bloed’ voor r. 118. Dat kan niet juist zijn, er wordt iets specifiekers aangegeven.
Wanneer ramp in een verwensing toegepast wordt op een lichaamsdeel, wordt uitgedrukt dat de aktiviteiten daarvan zo gauw mogelijk dienen te stoppen. Enige illustrerende plaatsen vindt men in MNW en WNT i.v. ramp. In Truwanten zal de contaminatie met de uitroep ‘bi Gods sweet’ bijna on- | |
| |
vermijdelijk door een eigentijds publiek als zodanig ervaren worden. De kreet komt veelvuldig voor, niet zozeer als vloek maar meer als bezwering om de Heilige Familie gunstig te stemmen. Een gericht lexicologisch onderzoekje ná de woordenboeken wijst dat uit, gericht omdat we naar zweet en vloeken zoeken, dus respektievelijk eerst in recentere tekstedities van (medische) vakliteratuur kijken (systematisch te vinden via Ganzenbord B5 en de gehele rubriek F), en vervolgens via Ganzenbord P2 (C.B. van Haeringhen, Netherlandic language research, Leiden 1960) een studie van C. de Baere over vloeken vinden (Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken, Antwerpen 1940). In het eerste geval stelt Braekmans editie van Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten (1963) naar een handschrift uit het midden van de 15de eeuw ons al ruimschoots tevreden (zie aldaar de paragrafen 8, 14, 18, 69), uit het tweede blijkt de traditie van deze uitroep zich voort te zetten in de zestiende eeuw uit een viertal plaatsen (p. 119), een beetje riskant toch omdat in drie daarvan de nieuwe associatie met de gevreesde zweetziekte wel moet meespelen voor de tijdgenoot.
Maar al zal de contaminatie onvermijdelijk gemaakt worden door het publiek van Truwanten, daar ligt toch niet de sleutel voor de interpretatie. Die blijft liggen bij ramp, als ontregelaar van een vervloekt mechaniek. sweet kan volgens het MNW ook staan voor ‘(inspannende) arbeid’. Die árbeid wil het dienstmeisje stopzetten met haar verwensing, want op dit moment wordt ze geslagen door de vrouw. En dat maken we niet alleen op uit deze verwensing - die bevestigt het - het moet wel volgen op de onmiddellijk aan de verwensing voorafgaande regels: ‘Vrouwe waer omme smitti mi / Sonder verdiente dats mi leet’ (r. 116-7). De werkgroep herleidt de vorm smitti > smit ghi op smetten, ‘iemand een smet aanwrijven’, en vindt het niet waarschijnlijk dat we hier te maken hebben met een vorm van smiten, ‘slaan’ (p. 39). Ik geloof nu dat er wel degelijk geslagen wordt, mede gelet op de hevige scheldwoorden die de vrouw hiervoor gebruikt, de vertrouwde begeleiding in kluchten van een aframmeling, versproken, van verspreken, in de regel na de verwensing (‘In wil niet versproken sijn’) zou ik dan niet zozeer verbinden met het betekenisaspekt ‘beledigen met woorden’, maar met ‘onder handen nemen’ (eveneens door het MNW genoemd), waarmee het dienstmeisje het totaal van de behandeling (uitschelden en slaan) benoemt. Ik vertaal, tenslotte, r. 115-119 dan ook als volgt:
‘(de meid) Mevrouw, waarom slaat u mij
zonder dat ik het verdien? Dat kan
Krijg de kramp in uw lijf!
Ik laat me zo niet behandelen!’
Dat de werkgroep zich hier in het verkeerde zweet gewerkt heeft, is natuurlijk niet zo'n gewichtig punt. Wanneer het zou gaan om een traditioneler verslag van onderzoeksresultaten, zonder instruktieve doeleinden voorop, zou de kritikus kunnen volstaan met een korte korrektie. Wanneer men 93 regels middelnederlands bijna woord voor woord tracht te interpreteren, gaat er allicht wel eens wat mis onderweg, misschien vooral wanneer men met z'n zestienen is: iedereen wil een originele bijdrage leveren, en het zal wel voortdurend suggesties geregend hebben, die weer allemaal getoetst en verder onderzocht dienden te worden. Dan is men als
| |
| |
groep langdurig met eentonige arbeid bezig, en een zekere metaalmoeheid die kritische impulsen gaat blokkeren is onvermijdelijk. Maar in dit boekje staat de instruktie voorop, en díe dient dan op haar bruikbaarheid geprobeerd te worden. Ten aanzien van r. 118 verdient deze geen aanbeveling, en in het algemeen schiet deze tekort in het aanwijzen van de te volgen weg bij de interpretatie woord voor woord.
| |
Over de resultaten
Het laatste punt dat ik wil behandelen betreft enkele resultaten van het onderzoek, en wel die met betrekking tot de betekenis van het spel, waaraan hoofdstuk III gewijd is. Daar wordt heel wat nieuws verteld, en daar wordt zeer zorgvuldig kritisch doorgeredeneerd op wat vorige onderzoekers ten aanzien van deze tekst - en dit soort teksten in het algemeen - hebben opgemerkt. Dit leidt tot een gedeeltelijke weerlegging van de bestaande noties, een overtuigende schets van de literaire traditie waarin Truwanten thuishoort, en aan het slot een enkele konklusie over de funktie van het spel.
De werkgroep heeft geen moeite met het vaststellen van het belerende karakter van de tekst, immers dit wordt aan het slot door de duivel geëxpliciteerd. Wel plaatst zij enige vraagtekens bij de besliste aanwijzing van de bijbelse herkomst van het thema. De Amerikaanse onderzoeker Lerner beweerde in 1968 (in: Modern Philology 65, 1967/8, p. 301-6) dat Truwanten een bewerking was van 2 Timotheus 3:4-6. Deze visie is later door mij overgenomen in een lezing (afgedrukt in: Spektator 5, 1975/6, p. 108-27), waarin de funktie van trivaliteit en humor in de late middeleeuwen, speciaal op het rederijkerstoneel, besproken wordt. Ik beweer dat er een systeem zit achter de belering van de massa in de late middeleeuwen, welk systeem zich ontwikkeld zou hebben in de volkspreek, op de wijze van de sermo humilis: in eenvoudige stijl worden de waarheden van de kerk vertaald in alledaagse, humoristische tafereeltjes tegen het décor van de wereld zoals eenvoudige burgers en boeren die kennen. De dagelijkse realiteit wordt exemplarisch ter lering aangeboden. Verder betoog ik dat zoiets ook gebeurt in kluchten en boerden, niet omdat de kerk deze in serie zou maken, maar vanwege de sterotypie van de erin voorkomende scènes. Deze stemmen overeen met die waarvan de volkspreek gebruik maakt, en daardoor zijn ze voor het publiek onvermijdelijk geladen met dezelfde betekenis die de volkspreek erin gelegd heeft. Als één van de aanwijzingen verder daarvoor beschouw ik een tekst als Truwanten, omdat daar de boodschap geëxpliciteerd wordt: de duivel deelt mee in de epiloog, als de spelers van het toneel zijn, wat de betekenis is van wat we gezien hebben, ten overvloede, zeg ik daar nu bij, als bevestiging van wat de gemiddelde toeschouwer al lang had vastgesteld, en met het praktische doel de overige spelers in staat te
stellen geld op te halen voor de voorstelling - dat laatste is een rekonstruktie van de werkgroep die ik graag overneem (p. 102).
Maar ik heb ook andere argumenten, met name wanneer het gaat om kluchtige teksten waarin de boodschap niet geëxpliciteerd wordt. Het thema van de Buskenblaser, eveneens een sotternie uit het handschrift-Van Hulthem, vinden we terug in een 13de-eeuwse exempelverzameling in het latijn. In zulke ‘predikantenboeken’ staan exempelen (décoratieve verhaaltjes) alfabetisch geordend op de on- | |
| |
deugd of zonde die ze moeten illustreren. Die met het Buskenblaser-thema illustreert ‘ijdel genot’, en er wordt in uitgelegd dat de kwakzalver staat voor de duivel die de argeloze mens in verleiding weet te brengen. Dit exempel duikt overigens in meer exempelboeken op (zie Tabula exemplorum, ed. J.Th. Welter, 1926, p. 17 nr. 50 en p. 100). Aan de andere kant komt het thema ook in meer toneelteksten voor, zoals de klucht van Meester Kackadoris en in de Sotslach, beiden uit de 16de eeuw. De werkgroep vindt het onjuist om hieruit te konkluderen dat de Buskenblaser via de volkspreek op het toneel is gekomen, zoals ik lijk te suggeren (p. 88). Daar hebben ze gelijk in, want zo'n suggestie is voorbarig al blijf ik het heel goed mogelijk vinden.
Maar dit is niet zo het punt waar het om draait, het gaat om de implicatie. De Buskenblaser behoort tot die stereotype scènes op het middeleeuwse toneel uit de dagelijkse werkelijkheid. Deze scène blijkt in de volkspreek gebruik te zijn, en nog wel in een vroeger stadium dan de genoemde spelen. Daarmee is deze scène geladen, tegen de algemene achtergrond dat het middeleeuwse publiek nadrukkelijk vertrouwd was gemaakt met de techniek van de sermo humilis. Alles wat je om je heen ziet, heeft betekenis, juist ook het komische en het alledaagse. Dat buit de volkspreek uit, dat hamert het leerdicht erin, en dat memoreert de komische tekst nog eens van tijd tot tijd. Van deze noties kan men vele getuigenissen verzamelen uit de middeleeuwen. Een aantal heb ik er besproken in de genoemde lezing en ik voeg er kort de volgende plaatsen aan toe, waarvan zeker de eerste twee ter instruktie van een zo breed mogelijke massa bedoeld waren, een massa die zich dit soort lering moest laten voorlezen: Die spieghel der menscheliker behoudenesse (ed. L.M.Fr. Daniëls, 1949, r. 272-64), de Parabelen van Cyrillus (ed. C. Leij, 1930, p. 1), de boerden nrs. V (r. 1-4) en VII (r. 1-3) in de ed. Kruyskamp van de Middelnederlandse boerden (1957), en de Reynaert B-r. 7776-80 (ed. W.Gs Hellinga, 1952). Alle plaatsen komen uit proloog of epiloog, want dát is met name het moment om de implicatie nog eens te memoreren. Een systematisch onderzoek zal ongetwijfeld nog veel meer van dit soort plaatsen aan het licht brengen, maar ik heb niet de indruk dat de werkgroep deze noties betwijfelt.
De essentie van het meningsverschil ligt in de door mij gestipuleerde algemeenheid van een geïmpliceerde les in kluchten en boerden. Ik sprak al over de stereotype scènes die zulke komische teksten bevatten. Op dit punt levert de werkgroep bijdragen voor mijn betoog, wanneer zij de literaire traditie achter Truwanten verder uitdiept. Het alledaagse tafereel van de bedelende pelgrim die nooit helemaal te vertrouwen is, wordt op het toneel geëxploiteerd om een ondeugd aan de kaak te stellen. Dat gebeurt in Truwanten, dat gebeurt ook in Die Rose zoals de werkgroep vaststelt, en als aanvullende informatie hierbij wijs ik op een tonéélspel van der roesen, dat in 1401 te Arnhem werd opgevoerd, dus enkele jaren voor de bron van Truwanten (zie H. Leloux, in: Rheinische Vierteljahrsblätter 39, 1975, 346). Maar Truwanten levert nog meer gegevens voor het inzicht in het middeleeuwse beleringsproces gericht op de massa door middel van alledaagse tafereeltjes. Het dienstmeisje is geen doortrapte slet, stelt de werkgroep vast (p. 74), maar eerder een onervaren kind dat op het slechte pad wordt gebracht. En kort daarop (p. 75-6) wordt vastgesteld hoezeer in werkelijkheid de situatie bekend was van een vrouw die van het ene moment op het andere zonder man, werk, opleiding of status komt te zitten. Dit is dan ook de reden - en nu ga ík weer verder - dat dit alledaagse tafereel zo graag gebruikt wordt in wat wij literatuur noemen, om exemplarisch te demonstreren hoe en waar de mogelijkheden liggen voor een gelovig Chris- | |
| |
ten om met hulp van God (Maria) de geraffineerde verleidingskunsten van de duivel te weerstaan of te overwinnen, èn om te demonstreren welk menselijk gedrag rechtstreeks naar de duivel leidt.
Dat expliciteert de Beatrijs, en daartoe leiden
ook de alledaagse taferelen in Truwanten.
Waarom wijst de werkgroep in dit verband niet op de sterke overeenkomsten in de exploitatie van het alledaagse tafereel van de plotseling alleenstaande vrouw met de Mariken van Nieumeghen? Er is in beide spelen de ruzie tussen een oudere vrouw en een aan haar toevertrouwd onschuldig meisje als cruciaal vertrekpunt, er zijn de hevige scheldwoorden van de oudere vrouw, de verjaging, de plotselinge hulpeloosheid van het eenzame meisje, en bovenal het daarop volgende ‘kontrakt’ met een ‘zwerver’ die een schone toekomst belooft waarbij hij haar ‘kunsten’ zal leren. In de Mariken figureert de ‘zwerver’ expliciet voor de duivel - menigeen voor mij heeft al vastgesteld hoezeer Moenen op het toneel verschijnt in de dagelijkse realiteit van de rondtrekkende kwakzalver en goochelaar. De ‘zwerver’ die in Truwanten het dienstmeisje ‘kunsten’ wil leren, is gemodelleerd naar de realiteit van de lollaerd, zoals de werkgroep overtuigend aantoont. Deze gaat naar de bliksem door zijn bedriegelijke praktijken, legt de duivel aan het slot uit. Waarom wil de werkgroep niet vaststellen dat voor een middeleeuws publiek tevens getoond wordt dat zulke lieden het instrument van de duivel zijn - en op dat moment diens ‘knecht’ - om onschuldige meisjes naar de verdoemenis te leiden? Wat dóet anders dat dienstmeisje in Truwanten, als we het erover eens zijn dat er lering ligt in de gedragingen van de lollaerd? Voor zijn oplichterij als kwasipelgrim heeft hij dat meisje niet nodig, dat kan hij zonder haar ook wel. Nee, hij wil het haar léren, en hij heeft haar langs slinkse wegen tegen haar werkgeefster opgezet. Het hoofdthema is niet dat de duivel met zijn listen argeloze broeders
tot oplichterij en hypocrisie verleidt waarvoor ze zullen moeten boeten, het hoofdthema is dat
de duivel zulke ‘zwervers’ tot zijn instrument weet te maken. Wat er met het meisje zal gebeuren, is evident. Tenslotte is ze ook kwasi-pelgrim geworden. Maar de rol van de lollaerd moet in de epiloog nog eens goed worden onderstreept. De listen van de duivel hebben hem niet alleen tot oplichterij gebracht maar vooral tot verleiding van onschuldige meisjes tot hetzelfde ambacht. Want dáár gaat het stuk toch in de eerste plaats over, ook (en misschien wel met name) in het verloren begin, omdat uit de bewaarde tekst blijkt dat daar het eerste kontakt tot stand komt tussen de lollaerd en het meisje. En net als Mariken heeft het dienstmeisje wel degelijk in de gaten dat de lollaerd zo'n duivelsknecht moet zijn. Als hij haar een schone toekomst voorspiegelt door aan te kondigen om haar de fijne kneepjes van het landlopen te zullen leren, antwoordt ze: ‘Wat, Brueder Everaet, sidi beseten?’ (r. 144), en de werkgroep vertaalt dit terecht met ‘Wat, Broeder Everaet, bent u van de duivel bezeten?’ (p. 51). Inderdaad, dat is precies het geval, en daarom verleidt hij ook jonge meisjes in nood. Trouwens, de vrouw had het haar al voorspeld want haar laatste woorden aan het adres van het dienstmeisje luiden: ‘Gaet weech! Die duvel moet u geleiden!’ (r. 125).
Een middeleeuwer in de tijd van Truwanten kan aan veel ontsnapt zijn, maar een preek op zijn tijd was niet te ontlopen. Zal hij geen geregeld bezoeker van de kerk zijn - en dat gold voor vele mannen - de volkspredikant zocht hem op onder zijn dagelijkse bezigheden, op de markt, op de hoeken van straten, maar ook thuis, om in ruil voor onderdak en een bete broods (enkele kroezen wijn werden niet afgeslagen) Gods lering te plaatsen tegen het décor van waar men nu zat te eten en drinken met de verhalen over de buren, wondergeboorten en rampen die daarbij ho- | |
| |
ren. Deze middeleeuwer is geconditioneerd door dit beleringssysteem, en binnen dat referentiekader valt de voordracht van een boerde en de opvoering van een klucht. We zijn het er allemaal over eens dat deze teksten zeer stereotype scènes bevatten: de oplichtende kwakzalver, de snoevende lansknecht, de schijnheilige pelgrim, het aan haar lot overlaten meisje. In de preek worden deze scènes niet alleen gebruikt, maar ook verklaard in hun eigenlijke betekenis: dat zien we in de exempelboeken. Komen we ze tegen in wat wíj fiktie noemen, dan vinden we menige tekst die de boodschap blíjft expliciteren, zoals Truwanten. Maar daarnaast zijn er vele overeenkomstige - dezelfde situaties, dezelfde typen - die dit niet doen. Onttrekken deze zich nu aan het aangebrachte systeem in de belevingswereld van die middeleeuwse toeschouwer? Denkt hij de ene week bij het kijken naar Truwanten bij de woorden van de duivel aan het slot ‘o ja, dat is waar ook’, om dat de volgende week bij de Buskenblaser weer te vergeten?
Voor die middeleeuwer is de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid slechts een afspiegeling van de echte waarheid. De volkspreek liet zien hoe deze ook en vooràl in alledaagse, humoristische situaties lag. De middeleeuwer heeft hieruit geleerd om dubbel te zien en dubbel te horen. Dat niet-toevallig verworven vermogen schakel je niet naar believen uit, ook al zou de auteur van zo'n kluchtige tekst dat willen.
| |
Tot slot
De recentie van een slecht boekje hoeft niet meer dan anderhalve bladzij te beslaan, de rest is leedvermaak. Een boekje met kwaliteit en durf als dit vormt een uitdaging voor studenten en docenten die van de bestudering der middelnederlandse letteren een probleem durven maken. In de explicitering van zulke problemen is de Brussels-Utrechtse werkgroep bij deze voorop gegaan. Daarmee kunnen ze nooit bedoeld hebben dat er lijdzaam gevolgd moet worden.
|
|