Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–
[pagina 610]
| ||||||||||||||
Aankondiging en besprekingE.K.F. Koerner (ed.). The Transformational-Generative Paradigm and Modern Linguistic Theory.Amsterdam 1975. John Benjamins. Vol I van reeks IV (Current Issues in Linguistic Theory) van Amsterdam Studies in the Theory and History of Linguistic Science. Viii + 462 pag. Dit boek wordt geacht te laten zien, dal ‘the possibilities in theory construction allow fora much wider spectrum than students of linguisties have perhaps been led lo believe‘. Dat is zelfs het doel van de reeks, waar dit boek één deel van is, Current Issues in Linguisties Theory. Het gaat er bij deze reeks om ‘to provide a forum tor (...) scholars who do not necessarily accept the prevailing mode of thought in linguistic science’ en de reeks wil plaats bieden aan ‘contributions from scholars who have significant proposals to make towards the advancement of modern linguistic theory’. Als we de suggestie van de titel van het boek, dat de transformationele taaltheorie en moderne taaltheorie twee verschillende zaken zijn, buiten beschouwing laten, dan komt het er op neer, dat dit boek de onvrede bundelt van een aantal linguisten met het feit dat de diseussie in de linguistiek bijna helemaal gemonopoliseerd wordt door de transformationele benadering. Op zich kan elke linguist dit uiten van onvrede alleen maar toejuichen, mits de begrijpelijke frustraties van deze linguisten uitmonden in de op de omslag van het boek beloofde ‘significant proposals (...) towards the advancement of modern linguistic theory’. Het boek heeft vier rubrieken, ‘Syntax and Semantics’, ‘Phonology and Morphology’, ‘Linguistic Theory and the Philosophy of Language’ en ‘Epistomology and History of Linguistics’. Toch klopt de doelstelling van dit boek niet geheel met de aard van de gepresenteerde artikelen. Een aantal artikelen, b.v. die van rubriek II over fonologie en morfologie, bewegen zich qua probleemstelling binnen het paradigma van de T.G.G. Een aantal andere artikelen valt daar inderdaad buiten. Maar de inhoud van die artikelen wordt gekenmerkt door de volgende vergissing: Aan een wetenschappelijke theorie ligt een paradigma ten grondslag dat definieert wat wel en wat niet problematisch is, verklaring behoeft binnen een bepaald gebied van verschijnselen. Hoewel dergelijke paradigma's veranderen en zich in de loop der lijd ontwikkelen, kunnen ze niet rechtstreeks geconfronteerd worden met de resultaten van waarnemingen en experimenten. Ze moeten hun waarde over een langere tijd bewijzen aan hun heuristisch vermogen voortdurend oplossingen te suggereren voor nieuwe problemen die door de theorie worden opgeroepen. Wanneer men een bepaald paradigma niet accepteert, d.w.z., andere opvattingen heeft over wat wel en wat geen verklaring behoeft, is het daarom een vergissing te menen, dat het zinvol is rechtstreeks met observationele, theoretische of methodologische argumenten kritiek te leveren op de paradigmatische kern van een theorie. Erzijn twee benaderingen zinvol: of men accepteert, al dan niet ‘for the sake of argument’ die paradigmatische kern en laat zien welke problemen deze allemaal oproept, d.w.z., men daagt de wetenschappers die vertrouwen hebben in het heuristisch vermogen van een bepaald paradigma uit hun tanden inaldie problemen te zetten, of men gaat in een ander paradigma werken waarin men meer vertrouwen heeft, en probeert te laten zien dat dit paradigma ons op den duur verder brengt dan de verworpen rivaal. Men laat het in dit laatste geval bij een verheldering van de verschilpunten tussen de rivalen, /onder de illusie te hebben, de tegenstander in één slag te kunnen vellen. De meeste artikelen bewandelen echter de vruehteloze en daarom zo frustrerende derde weg: rechtstreeks vanuit een alternatief paradigma kritiek uitoefenen op het transformationele paradigma. Omdat dit neerkomt op een confrontatie van verschillende visies op wat vanzelfsprekend en wat problematisch is, kan dit alleen maar leiden tot beschuldigingen over en weer van wederzijds onbegrip.
Rubriek I begint met een artikel van Dw. Bolinger over ‘Meaning and Form’. B. stelt dat zinnen met een verschillende uiterlijke vorm altijd betekenisverschil hebben. Hij toont echter niet aan, dat zijn observaties niet in een transformationeel kader | ||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||
verantwoord kunnen worden en doet ook zelf geen enkele poging ze zelf in een alternatief kader te verantwoorden. Het artikel blijft op het niveau van ‘leuke observaties’. Vervolgens doet A. Makkai in ‘Stratificational Solutions to Unbricigeable Gaps in Transformational Generative Grammar’ een zeer emotionele aanval op Chomsky. Hij wijst het onderscheid competence:performance af. Hij wil geen onderscheid maken tussen een theorie over taalsysteem en één over taalgedrag, en wil daarom het Aspects-model opvatten als een model van wat ‘people actually do’, hoewel hij expliciet erkent te weten, dat Chomsky het niet als zodanig heeft bedoeld. Een rare manier van doen dus. In de eerste plaats moet M. wel een onderscheid maken tussen competenee en performance als actueel taalgedrag. Hij bedoelt in feite te zeggen, dat er maar één vermogen ten grondslag ligt aan alle vormen van taalgedrag. Het is natuurlijk legitiem een alternatieve hypothese over taalgedrag te geven, maar één van de paradigmatische uitgangspunten van de T.G.G. is nu eenmaal, dat intuinties een systematische reflectie zijn van het taalvermogen. M. wil blijkbaar die intuities niet verklaren. Kortom, het gaat hier om paradigmatische verschillen die alleen beoordeeld kunnen worden in termen van vruehtbaarheid van het onderzoeksprogramma. Makkai komt verder alleen met een zeer vaag uitgewerkte stratificationele grammatica op de proppen en weet a priori dat die grammatica een prima taalgedragsmodel oplevert, zonder echter hiervoor taalpsychologisch onderzoek als evidentie te presenteren. De rubriek sluit met een artikel van F.C.S. Peng, ‘Non-Uniqueness in the Treatment of the Separability of Semantics and Syntax in Compound Expressions’ Rubriek II is veel interessanter en bevat voornamelijk transformationele artikelen. Hsin-I-Hsieh vraagt zich in ‘How Generative is Phonology?’ af, of naast de onderliggende vormen, ook de oppervlaktevormen van morfemen in het lexicon moeten worden opgenomen. In de standaard-opvatting worden die vormen via regels afgeleid uit de onderliggende. H-I-H. wil dus een onderzoek naar de psychologische realiteit van fonologische regels. Hij heeft bij Taiwan-Chinees sprekende kinderen getest, of ze een bepaalde toon-sandhiregel, die op bestaande samenstellingen van drie lettergrepen (waarvan de eerste twee op zich een samenstelling vormen) werkt, ook van toepassing is op nieuwe gevallen, i.e. nieuw gemaakte woorden die aan de conditie van de regel voldoen. Het blijkt nu. dat er lexical items zijn, waar de regel altijd wordt toegepast, andere, waar dit soms of nooit gebeurt. H-I-H, verklaart dit als volgt: het kind leert aanvankelijk oppervlaktevormen en via lexicale diffusie worden die langzamerhand vervangen door de onderliggende. Naarmate een regel meer op bestaande vormen van toepassing is, des te meer wordt de regel ook op niet bestaande woorden toegepast. Er is dus sprake van meer of minder vertrouwdheid met een regel. Dit onderzoek vormt geen evidentie tegen de generatieve fonologie en is ook niet als zodanig bedoeld. Kinderen maken immers een proces van taalverwerving door, waarin ze langzamerhand op grond van de hen ter beschikking staande gegevens (de oppervlaktevormen) de onderliggende vormen plus de bijbehorende fonologische regels ontdekken. Dat proces duurt waarschijnlijk langer, naar mate de regels ingewikkelder zijn (en toon-sandhi is ingewikkeld). M.a.w.: we kunnen uit deze gegevens niet concluderen, dat de idealized native speaker (die het proces van taalverwerving heeft afgerond) in zijn lexicon nog oppervlaktevormen heeft. In ‘Rule-Application in Pre-Generative American Phonology’ zet M Kenstowiez uiteen wat naar zijn mening de (in de regel impliciete) uitgangspunten zijn die ten grondslag liggen aan het werk van Sapir, Bloomfield e.a. met betrekking tot het probleem van de regeltoepassing. Hij meent aan te kunnen tonen, dat deze uitgangspunten in veel gevallen een opvallende gelijkenis vertonen met het standpunt dat door Kisseberth wordt ingenomen, en dat zich o.a. kenmerkt door het gebruik van globale regels. Ook al maakt dit type regel geen deel uit van de standaard-theorie, toch kan niet zonder meer worden gesteld, dat de bijdrage van Kenstowiez buiten het T.G.G.-paradigma valt, omdat de problemen rond regelvolgorde en -toepassing binnen de generatieve fonologie volop ter discussie staan. Lipka pakt in een fel artikel over morfologie niet uit tegen transformationalisten in het algemeen. maar tegen Halle, die in zijn artikel ‘Prolegomena to a Theory of Word Formation’ in Linguistic Inquiry 4 (1973) gedaan zou hebben, alsof er voor hem niets aan morfologie gedaan is. Dat beweert Halle helemaal niet. Hij vraagt zich alleen af, hoe de tot nu toe verzamelde inzichten m.b.t. morfologie, vooral de relatie woordvorming-accentpatroon, het beste ingepast kunnen worden in een algemene theorie over de relatie tussen de componenten van een competence-model. Lipka maakt zich dus boos over niets. Zijn artikel is geen bijdrage tot de morfologie en probeert niet, Halle's theorie te weerleggen. Terecht werd dit artikel | ||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||
geweigerd door Linguinstie Inquiry. R. Skousen vraagt zich in ‘On the Nature of Morpho-phonemic Alternation’ af, of alternanties beregeld moeten worden door fonologische regels of door morfologische die alleen correlaties uitdrukken. Hij heeft dit probleem al eerder aan de orde gesteld met gedeeltelijk dezelfde argumenten, nl. in ‘On Capturing Regularities’ in Papers from the 8th Meeting of the Chirago Linguistic Society (1972), Kiparsky, die een fonologische analyse voorstaat, heeft daarop geantwoord in ‘Productivity in Phonology’ in Kenstowiez en Kisseberth (eds.) Issues in Phonological Theory (1973). Een voorbeeld van een alternantie is kuute (de stam van een Fins woord) en kuusi (nominatief van dat woord). Deze alternantie kan verantwoord worden door de volgende regels, die ook onafhankelijk gemotiveerd zijn:![]() of door de volgende morfologische analyse, waarbij de relatie omkeerbaar is, een soort item-and-arrangement-beschrijving: ![]() Skousen geeft verschillende argumenten voor een morfologische analyse, o.a. dat er woorden zijn als nalle en nukke waar de e niet verandert, en woorden als neiti en aiti waar geen verandering optreedt tot neisi en aisi. Skousen gaat echter niet in op de vraag of deze woorden wel verbogen kunnen worden. Neiti b.v. is een soort aanspreektitel, ‘juffrouw’. Welnu, Kiparsky (1973) heeft laten zien dat fonologische neutralisatie-processen (hier verdwijnen in bepaalde posities de opposities e:i en t:s) alleen op ‘derived forms’ mogen worden toegepast. Immers, kinderen die van een bepaald morfeem steeds dezelfde vorm horen, omdat dat morfeem niet in verbogen woorden voorkomt, zullen die vorm als onderliggende vorm in het lexicon opnemen. Alternantie-regels met neutraliserend effect mogen dus alleen werken op ‘derived forms’. Dit argument van Skousen tegen een fonologische analyse gaat dus niet op. Een tweede argument is volgens S dat in bepaalde Finse dialecten si ook in andere gevallen als flexie-element fungeert, b.v. sano-si (een verleden-tijdsvorm). Ook hier doen zich weer vragen voor, b.v.: zijn er misschien twee vormen si, één voor de nom.sg. als hierboven met strikt fonologische toepassing, en één morfologische vorm voor verleden tijdsvormen. Bewijs dit niet hoogstens dat in bepaalde Finse dialecten een morfologische analyse nodig is? Op grond van het hier gepresenteerde materiaal kan men niet concluderen tot een morfologische analyse. Ook dit artikel staat trouwens in feite binnen het paradigma van de T.G.G. en is een bijdrage tot de abstractheids-discussie. Wel is het jammer dat in het artikel niet ingegaan wordt op de artikelen van Kiparsky, die de verschillende argumenten van Skousen bediscussieerde. Steinbergen Krohn schrijven over ‘The Psychological Validity of Chomsky & Halle's Vowel Shift Rule’ en concluderen dat deze regel samen met hun psycholinguistische hypothesen geen juiste voorspelling doet. Welke conclusie daaruit getrokken moet worden geven zij echter niet aan; is de vowel shift rule fout als competence-regel of moeten de aanvullende psycholinguistische hypothesen veranderd worden? In rubriek III, Linguistic Theory and the Philosophy of Language, zijn artikelen verzameld die, behalve dat ze voornamelijk uit misvattingen over de T.G.G. bestaan, verder ook weinig substantiëel zijn. Het artikel van B.L. Derwingen P.R. Harris, ‘What is a Generative Grammar?’ dekt hfdst 8 van Derwing (1973). waarvoor verwezen kan worden naar De Haan (1975). E.R. Maxwells ‘On the Inadequacy of the Tree as a Formal Concept in Linguistic Analysis’ komt inhoudelijk neer op de vaststelling, dat alleen die informatie via bomen kan worden uitgedrukt, die dezelfde formele eigenschappen vertoont als bomen. Met deze vaststelling wordt verder niets gedaan, zodat men zich kan afvragen wat de normen voor opname in deze bundel zijn geweest. In dit geval lijkt de titel de enige reden. Walburga von Raffler-Engel's ‘Language Acquisition and Common Sense’ is volledig getypeerd door de allereerste zinnen: ‘Most funded research of the 1960's followed along the lines of transformational grammar. We might have gained a little more insight into the complexities of language acquisition, had these same agencies funded antropological linguistics and sociolinguistics to explore first language acquisition, bilinguism, and second language acquisition’. (p. 321). WvR-E benadrukt het belang van onderzoek naar gebaren-‘taal’ en gelaatsuitdrukkingen zonder verder iets substantieels op te merken te hebben. Uhlan V. Slagle's ‘On the Nature of Language and Mind’ vaart onder valse vlag: alleen ‘the nature of mind’ komt aan de orde bij een theorie over de werking van ons geheugen in relatie tot de aard van perceptieprocessen. Het artikel heeft niets mei ‘linguistic theory’ of ‘philosophy of language’ te maken, en is waarschijnlijk alleen opgenomen omdat UVS plichtmatig zowel aan het begin als | ||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||
aan het eind volkomen ongemotiveerd stelt dat zijn betoog de onhoudbaarheid van Chomsky's rationalisme definitief aantoont. Wat meer aandacht voor het artikel van Raimo Antila ‘Generalization, Abduction, Evolution and Language’. Het artikel betaat uit een weinig coherente, fragmentarische reeks beweringen betreffende vaag aangeduide onderzoeksresultaten. die vernietigend voor het transformationele paradigma worden geacht, en van dat paradigma afwijkende theoretische a priori's, die op voorhand als de standaards voor rationeel bedreven linguistiek worden aangeprezen. Deze reeks beweringen is rijkelijk gelardeerd met ongedocumenteerde, deels onbegrijpelijke, deels onjuiste schimpscheuten aan het adres van transformationalistische taalkundigen in het algeroeen, en Chomsky in het bijzonder Het vermoeiende en moedeloos makende van het lezen van de meeste kritische beschouwingen over de transformationalistische taaltheorie is gelegen in het feit dat onveranderlijk zich hetzelfde patroon van misverstand en onbegrip ontrolt. Wil je op dergelijke beschouwingen reageren, dan zie je je steeds weer genoodzaakt de also vaak gesignaleerde misverstanden recht te zetten door nogmaals de in vele andere publicaties alzo voortrefelijk uiteengezette opvattingen van de transformationalisten te herhalen, met in het achterhoofd de zekerheid dat er de volgende week weer een nieuwe publicatie verschijnt met dezelfde misverstanden. Men onderkent niet dat bepaalde transformationalistische uitspraken een heel speciale methodologische rol spelen als theoretische premissen die een paradigmatisch onderzoekskader constitueren. Het verschil van inzicht met transformationalisten heeft juist betrekking op deze uitspraken die niet rechtstreeks vatbaar zijn voor argumentatie vanuit empirische gegevens. Men begrijpt de transformationele theorie op een aantal punten domweg niet. Men ‘interpreteert’ de transformationele benadering op een aantal punten onjuist. Men schrijft aan de transformationalisten opvattingen toe die zij nooit hebben verkondigd, in andere gevallen zelfs expliciet hebben ontkend. Van de hier geschetste kritische beschouwingen is het genoemde artikel van Anttila wel een van de ergste voorbeelden. Wij zullen dit niet in alle details breed uitmeten, maar slechts een paar hoofdpunten aanstippen. Op p. 263 stelt Anttila in te willen gaan op drie aspecten van de taaltheorie: de ‘human mind’, de sociale functie en de evolutie van de taal. De laatste twee aspecten zouden door Chomsky expliciet ontkend worden. Het eerste zou inadekwaat behandeld worden. Om met het laatste te beginnen: wat Chomsky (1968, p. 59 ev) ontkent, is dat meraselijk taalsystemen via een evolutieproces in de Darwiniaanse zin van het woord uit dierlijke communicatiesystemen via primitieve stadia tot hun huidige vorm zijn ontwikkeld. Dit probleem wordt door Anttila echter niet aangeroerd. Deze bedoelt met evolutie taalverandering en taalvariatie. De bewijslast voor zijn bewering dat Chomsky het bestaan daarvan zou ontkennen, ligt bij hem, en wordt in dit artikel niet waargemaakt. Dit geldt evenzeer voor de bewering dat Chomsky de sociale functie van taal zou ontkennen. Omdat Anttila zijn beweringen over de TGG niet documenteert ‘to keep the bibliography to size’(!) (p. 263), blijven deze claims slagen in de lucht. Waarschijnlijk gaat het hier om een veel voorkomende ‘interpretatie’- fout: abstracties en onderscheidingen die een bepaalde onderzoeksstrategie definiëren en om heuristische redenen worden gemaakt, worden voortdurend opgevat als een volledig afgeronde theorie over de volle werkelijkheid. Het transformationele paradigma ontkent niet dat taal een sociaal instrument is, integendeel, maar gaat er van uit dat cerst een theorie over de structuur van taal en van afzonderlijke talen moet worden ontwikkeld, voordat de psychologische en sociale aspecten van taal vruchtbaar onder de loep genomen kunnen worden, Blijkens zijn vage theorieën daarover vindt Anttila dat niet. Men kan hem alleen maar succes wensen met zijn benaderingswijze en met spanning de meer concrete resultaten ervan afwachten. En dan de ‘human mind’. Dat aspect behandelt Chomsky inadekwaat, volgens Anttila, want hij kent een doorslaggevende rol toe aan het LAD ‘for the acquisition of all knowledge’ (p. 264; cursivering van ons). Dit zou leiden tot willekeur op een groot aantal punten waarvan Anttila noemt 1) scheiding van LAD en cultuur; 2) scheiding van intelligentie en natuur; 3) arbitraire scheiding van input en output van LAD; 4) exclusiviteit van de competence-performance dichotomie; 5) de verschillende waardering toegekend aan basisvormen en transformaties; 6) de scheiding van syntaxis en semantiek; en vele andere (niet genoemde) punten. Hierbij kan men alleen maar verzuchten: waar haalt de man het vandaan? Alweer ligt de bewijslast voor de claim dat Anttila's beschrijving ook maar in de verste verte iets te maken heeft met het transformationalistische paradigma bij hem, en alweer moeten we constateren dat hij zelfs geen citaat geeft uit een transformationalistische publicatie, dat als argument zou | ||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||
kunnen gelden in dit verband. Voorzover Anttila's beweringen op deze punten te interpreteren zijn, komen ze allemaal neer op de al eerder aangeduide ‘category mistake’: methodologisch legitieme abstracties worden ten onrechte als empirisch-onlologische claims geinterpreteerd. Dit geldt ook voor Anttila's pogingen om via onderzoeksresultaten aannemelijk te maken dat de cognitieve ontwikkeling van het kind primair is ten opzichte van de taalverwerving. Deze onderzoeksresultaten zijn in geen enkel opzicht strijdig met de transformationele opvattingen: men bestudeert taalverwerving autonoom, niet omdat men meent dat deze niet op een of andere wijze met andere aspecten van de cognitieve ontwikkeling zou samenhangen, maar omdat men meent dat die verschillende aspecten het meest vruchtbaar onafhankelijk van elkaar kunnen worden bestudeerd om van daaruit de onderlinge wisselwerking te kunnen vaststellen. Daarbij komt dat van de bestudering van taalverwerving in het verlengde van theorieën over grammaticaconstructie goede resultaten worden verwacht. Heel vreemd zijn in Anttila's verhaal de paragrafen die hij wijdt aan de notie ‘abductie’ en de relevantie daarvan voor de linguistiek. Abductie wordt gepresenteerd als de redding voor de linguistiek. zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarom. Deze aan Peirce ontleende term slaat op de redeneervorm die al in de oudheid bekend stond onder de naam ‘bevestiging van de consequens’, d.w.z. de logisch niet geldige redencervorm waarbij uit de waarheid van de premissen p→q en q besloten wordt tot de waarheid van p. Zoals Peirce inzag. is dit de redenering die gebruikt wordt bij gevallen van confirmatie van wetenschappelijke hypothesen door empirische gegevens: hypothese H impliceert testimplicatie I, en I blijkt waar; welnu dan is H voorlopig waar bevonden. Het centrale punt in Peirce's wetenschapstheorie nu is niet het onderkennen van het gebruik van deze redeneervorm. Dit roept veeleer het probleem op dat hij wil oplossen: gegeven de logische ongeldigheid van abductie is dit een zeer feilbare redeneervorm. Hoe kunnen we in dit licht verklaren dat in de geschiedenis der wetenschap de mens er via zeer weinig pogingen in slaagt zulke goede wetenschappelijke theorieën te ontwikkelen. Dit kan volgens Peirce niet worden afgedaan als een kwestie van toeval, omdat het aantal mogelijkheden in verhouding tot het aantal redelijk functionerende theorieën daarvoor te overvloedig is. Peirce's antwoord: ‘Man's mind has a natural adaptation to imagining correct theories of some kind’ (geciteerd in Chomsky 1968, p. 78). Volgens Peirce leidt het zoeken naar principes die abductie succesvol maken ons naar de bestudering van de aangeboren intellectuele structuren die beperkingen opleggen aan de voor de mens voor overweging in aanmerking komende hypothesen. Dat Chomsky (1968) de nodige aandacht aan Peirce's ideeën besteedt (p. 78-82) is begrijpelijk: Peirce's redenering over kennisverwerving in het algemeen lijkt heel sterk op Chomsky's redenering over taalverwerving. En het zijn deze parallellen die Chomsky breed uitmeet: er is nog geen abductietheorie in het algemeen, maar zijn taaltheorie betreft de abductieprincipes voor taalverwerving. Wanneer men de betreffende passages uit Language and Mind erop naleest, wordt het volstrekt raadselachtig wat Anttila bedoelt als hij stelt: ‘Mention of Peirce is perhaps the best part of this book, but Chomsky does not really get down to Peirce's essentials. ( ) Chomsky could have avoided his violations by studying Peirce more closely’ (p. 272). In welk opzicht Chomsky Peirce's ideeën niet in hun kern geraakt heeft, expliciteert Anttila echter niet. zodat ook hier loze kreten troef blijken. Als men dan kijkt wat volgens Anttila de relevantie van Peirce's abduetietheorie (overigens veeleer een onderzoeksprogramma dan een theorie) is dan blijkt hij er het meest omvattende kader in te zien voor de bestudering van kennisverwervingsprocessen. Als men in Peirce's redenering ‘wetenschapper’ vervangt door ‘kind’, dan heeft men het taalvrije kennisverwervingsmodel, dat taalverwerving en taalverandering combineert, aldus Anttila. Afgezien van het onbegrijpelijke predikaat ‘taalvrijk’, is wat Anttila hier presenteert als het reddende alternatief voor het transformationele paradigma, nu juist precies wat Chomsky ook naar voren brengt in verband met Peirce. Anttila's opmerkingen en schema betreffende taalverwerving in par. 7 kunnen niet anders geinterpreteerd worden dan als op essentiële punten niet afwijkend van de transformationalistische opvattingen hieromtrent. Anttila wijst er op een aantal plaatsen in zijn artikel op dat ‘one should be more careful to place credit where it belongs, since cases of return to old ideas ( . ) are invariably interpreted as new breakthroughs of the transformational-generative paradigm’ (p. 273, nt 3). Wat hij zelf presteert is wel een erg kras staaltje van het tegenovergestelde: Chomsky wijst op de relevantie van Peirce's ideeën over taalverwerving. Anttila verwijt Chomsky zonder nadere adstructie niets van Peirce te hebben begrepen en presenteert vervolgens Chomsky's verhaal over Peirce en taalverwerving als dal van hemzelf en ene Henning Ander- | ||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||
sen. In dat verhaal laat Anttila merkwaardig genoeg de clou weg. Voor Peirce is, zoals gezegd niet de notie ‘abductie’ de centrale notie, zoals in Anttila's betoog wordt gesteld, maar ‘aangeboren abductieprincipes’, d.w.z. principes die het succes van abductieve redeneringen in het proces van wetenschappelijke theorievorming moeten verklaren. Wat bij Chomsky ‘inductive leap’ heet, zou bij Peirce ‘abductive leap’ heten. Beider oplossing voor het probleem van deze succesvolle sprong van gegevens naar theorie gaat in de richting van aangeboren vermogens. Bij beiden is niet zozeer sprake van een afgeronde oplossing, maar veeleer van een researchprogramma, dat aangeeft in welke richting een oplossing gezocht moet worden. Bij Anttila daarentegen fungeert de notie ‘abductie’ niet als aanduiding van een probleem, maar van de oplossing daarvan. Op dit vrij centrale punt is zijn of liever gezegd Henning Andersens, die op dit punt door Antilla alleen maar nagepraat wordt - betoog juist nogal vaag: wat die oplossing nu precies inhoudt, blijft absoluut onduidelijk. Zo wordt niet verhelderd wat de relatie is tussen de redeneervorm ‘abductie’ zoals uiteengezet door Anttila op p. 269 en de abductiestap in zijn schets van het taalverwervingsproces op p. 273 ev. Deze stap houdt in dat het kind uit universalia en primaire linguistische gegevens uit zijn omgeving een voorlopige grammatica afleidt (vgl. p. 274). Redeneervormen berusten op strukturele eigenschappen van de proposities die er als premissen en conclusie in optreden. Anttila nu laat na aan te geven hoe universalia, primaire data en grammatica voldoen an de structurele kenmerken van de termen uit de abductieve redeneervorm. Als we nu verder doen alsof die redeneervorm eigenlijk niels te maken heeft met de betreffende stap in het taalverwervingsproces, dan is de term ‘abductie’ bij Anttila niet meer dan een naam waarover verdere discussie zinloos is. Wel is het zinvol na te gaan in welk opzicht Anttilia's taalverwervingsmodel nu verschilt van dat van Chomsky dat door eerstgenoemde zo emotioneel wordt verworpen. In Chomsky's LAD-model wordt immers ook uit universalia en primaire linguistische gegevens een grammatica afgeleid door het kind. Daarbij is het voor het probleem van de ‘inductive leap’ zoals Chomsky dat stelt, niet van belang dat het Anttila/Anderson-model een procesmodel is dat in tegenstelling tot Chomsky's model behalve het eindresultaat ook de tussenliggende stappen wil verantwoorden: vgl. Chomsky (1968), p. 87 noot 19 en vooral Peters (1972), p. 174/75. Een procesmodel moet naast bijkomende problemen tenminste ook het projectieprobleem oplossen dat Chomsky stelt met zijn input-output-model. Dit wordt overigens door Anttila bestempeld als ‘the abuse known as the “black box”, i.e. the use of undefined explanantes’ (p. 264). Een gotspe, als men bedenkt dat Chomsky in feite een onderzoeksprobleem en -strategie definieert (vgl. De Haan (1975). p. 486), en Anttila een afgezien van de procesinterpretatie met het LAD-schema overeenkomend model als de alles verhelderende oplossing van het projectieprobleem presenteert. Ook een ander verschilpunt tussen Chomsky en Anttila wordt door de laatste verkeerd getaxeerd. Anttila presenteert zijn model als een algemeen kennisverwervingsmodel dat ook taalverwerving verklaart. Dit compliceert echter zijn probleemstelling alleen maar en vertekent zijn kritiek op Chomsky. Zoals reeds gezegd gaat het niet om een principieel verschil als Anttila algemene cognitieve principes postuleert en Chomsky specifiek linguistische, maar om een verschil in onderzoeksstrategie. Voor Chomsky zijn er twee problemen: het probleem van het taalverwervingsvermogen en het probleem van de relatie tussen dat vermogen en andere cognitieve vermogens. Vergelijk bijv. Chomsky (1965), p. 207, noot 32. Anttila wil het doen voorkomen alsof hij beide problemen in een klap heeft opgelost via de lege notie ‘abductie’ Wat die oplossing precies inhoudt, laat hij na aan te geven. Samengevat komt het erop neer, dat Anttila weinig begrepen heeft van de werkwijze der wetenschap waarbij via abstracties problemen tot hanteerbare proporties worden teruggebracht en stap voor stap worden opgelost. Wat hij als alternatief voor de TG presenteert is een oningevuld schema dat niet verder reikt dan Chomsky's LAD-schema. Tenslotte rubriek IV. Een zeer onduidelijk en onuitgewerkt karakter draagt Campbell's ‘Epistemological Dilemmas end the Paradigm’. In dit artikel wordt onder meer de tegenstelling gesuggereerd tussen transformationalisten die voor alle dialecten van een taal één grammatica opstellen en die de verschillen willen verantwoorden door middel van zogenaamde ‘extension rules’. en transformationalisten die voor ieder dialect een eigen grammatica opstellen. Campbell vermeldt echter niet dat de eerste benadering een kenmerk is van de vroege TGG de laatste publicatie die Campbell noemt waarin dit standpunt wordt ingenomen dateert van 1966! - en dat dit uitgangspunt onhoudbaar is gebleken als gevolg van een nadere | ||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||
precisering van de notie ‘generatieve grammatica’ Verder stelt hij dat in alle sociale wetenschappen het dilemma opduikt of men zich nu zal richten op een sociale of een psychologische werkelijkheid. Dat dit een dilemma is, en waarom, wordt verder niet beargumenteerd. Het valt ook niet in te zien hoe dal beargumenteerd zou kunnen worden. Campbell wil zijn ‘dilemma’ demonstreren aan de opvattingen over taalvariatie binnen hel TG-paradigma, maar demonstreert alleen zijn eigen gebrek aan inzicht in die opvattingen. Hij presenteert immers twee elkaar historisch opvolgende visies over taalvariatie als naast elkaar bestaand, en identificeert ze met beide horens van het dilemma, dat in feite complementaire, en niet elkaar uitsluitende noties betreft. Kortom, het dilemma lijkt weinig meer dan een stok om nog eens de TG-hond te slaan. Rubriek IV bevat verder een autobiografisch stukje van Dell Hymes, getiteld ‘The Pre-War Prague School and Post-War American Anthropological Linguistics’, waarvan de leesbaarheid en relevantie zal afhangen van iemands oordeel over de relevantie en het gehalte van het linguistische werk van Hymes. De onvermijdelijke ongemotiveerde afwijzing van de TG zal wel ten grondslag liggen aan het verschijnen van dit artikel in deze bundel. Tenslotte probeert Esa Itkonen in zijn artikel ‘TG and the Philosophy of Science’ aannemelijk te maken dat de transformationele theorie geen empirisch-wetenschappelijke theorie is volgens natuurwetenschappelijke snit. Dit zou o.a. betekenen dat transformationele verklaringen fundamenteel verschillen van deductief-nomologische verklaringen à la Hempel en Nagel, en dat transformationele hypothesen niet empirisch toetsbaar zijn in dezelfde zin waarin fysische hypothesen dat zijn. Transformationele beschrijvingen zouden veeleer reconstructies van intuitieve linguistische kennis zijn, vergelijkbaar met de manier waarop conceptuele analyses (logische analyse incluis) pre-systematische kennis van uiteenlopende soort tot uitdrukking brengt. De TG zou een hermeneutisch wetenschapsideaal vooronderstellen in plaats van een positivistisch, zoals de transformationalisten willen doen geloven. Aan Itkonens stellingname wordt nogal afbreuk gedaan door zijn dualistische wetenschapsopvatting die uitgaat van een strikte scheiding en onderscheiding van natuur- en menswetenschappen, welke opvatting al even verouderd is als het positivisme dat hij ermee contrasteert en waarmee hij de transformationalistische wetenschapsopvattingen identificeert. Zijn betoog raakt aan diverse interessante methodologische kwesties zonder daar echter ook maar een enigszins verhelderend licht op te kunnen werpen door het gehanteerde verouderde methodologische denkkader. Een aantal vreemde sprongen van Itkonen ontnemen verder alle kracht aan zijn redenering die aannemelijk moet maken dat de TG dichter bij de analytische filosofie en de logika staat dan bij de natuurwetenschappen. Tekenend voor het genoemde achterhaalde denkkader, maar voor zijn verdere betoog niet direct relevant, is het dat Itkonen in par. 2 het doet voorkomen alsof positivisme en fenomenalisme aan elkaar gelijk te stellen zijn, en alsof het laatste nog een gangbaar kennistheoretisch uitgangspunt is voor positivisten in het algemeen, en transformationalisten in het bijzonder. Het eigenlijke betoog begint Itkonen met een vergelijking van de eigenschappen van regels en regelmatigheden. Het probleem daarbij is dat dit onvergelijk bare groot heden zijn: regels corresponderen met in de werkelijkheid werkzame wetmatigheden; regelmatigheden, veroorzaakt door wetmatigheden, corresponderen met regelmatigheden in gedrag, veroorzaakt door gevolgde regels; hypothesen over wetmatigheden corresponderen met hypothesen over gevolgde regels Dat regels niet weerlegbaar zijn. is op zich juist. maar niet interessant in vergelijking met de falsifieerbaarheid van fysische hypothesen: ook wetmatigheden zijn onweerlegbaar: hypothesen over regels zijn verder even feilbaar als hypothesen over wetmatigheden. Nogal elementaire begripsverwarringen maken dat Itkonen begint met schijntegenstellingen te suggereren die zijn stelling aannemelijk moeten maken. Daarbij toont Itkonen overduidelijk een lesje modale logika nodig te hebben (van de door hem zo veel geciteerde Von Wright bijv.), als hij beweert dat een regel als ‘in het Nederlands gaat het lidwoord vooraf aan het zelfstandig naamwoord’ noodzakelijk waar is. Hij geeft toe dat het voorstelbaar is dat het lidwoord op het zelfstandig naamwoord zou volgen (vgl. bijv. het Noors), maar hij acht dit geen steekhoudende tegenwerping: in zo'n geval zou het Nederlands anders zijn, en een andere, noodzakelijke regel bevatten. Kennelijk acht Itkonen het verband tussen ‘Nederlands’ en de diverse regels van het Nederlands analytisch, en niet contingent. In zo'n opvatting wordt de notie ‘noodzakelijk’ betekenisloos: het verband tussen een entiteit en al zijn eigenschappen wordt dan noodzakelijk genoemd, terwijl dit in de oorspronkelijke notie ‘noodzakelijk’ juist niet het geval is: er zijn noodzakelijke, mogelijke en contingente eigenschappen. | ||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||
Maakt men deze onderscheiding niet, dan worden decorresponderende termen overbodig. Nog bonter maakt Itkonen het als hij aannemelijk wil maken dat de regels van een generatieve grammatica ook noodzakelijk waar zijn. (Vgl. p. 421 ev.) Voor Itkonens betoog belangrijker, is zijn bewering dat linguistische regels door de sprekers van een taal met absolute zekerheid als geldig worden gekend. (Overigens is het idee dat het kennistheoretische predikaat ‘absoluut zeker’ het modaallogische predikaat ‘noodzakelijk waar’ zou impliceren niet meer dan een ook door Itkonen niet nader geadstrueerde theorie over deze noties.) Terecht wijst Itkonen erop dat deze opvatting volkomen in tegenspraak is met de gangbare opvattingen in TG-kringen over de aard van de kennis, die sprekers hebben van hun taal. In feite draait het hier om een centrale premisse in Itkonens redenering. Zonder nadere bewijsvoering stelt hij dat sprekers de regels van hun taal kennen, althans zich daarvan bewust kunnen maken door enige reflexie. Wat de linguist doet is de duizenden atheoretische regels die sprekers bewust kennen en in hun taalgedrag navolgen, op inzichtelijke wijze systematiseren. Voor Itkonen is er daarom helemaal geen sprake van hypothesen over regels: zoals een schaker de regels van het schaken kent, zo kent de spreker de regels van zijn taal. Er is ten hoogste sprake van een meer of minder inzichtelijke systematisering van noodzakelijk ware, met absolute zekerheid gekende a-theoretische regels. We kunnen alleen maar stellen dat ons geen empirische of anderssoortige argumenten bekend zijn, die deze claim kunnen ondersteunen, daarentegen wel argumenten die hem weerspreken. Wat het laatste betreft hoeft men zich echt niet intensief met de kennis van sprekers van hun taal te hebben bezig gehouden, om duidelijk te hebben kunnen ervaren dat van absoluut zekere kennis nauwelijks sprake is, en van kennis van regels al evenmin. Overigens lijkt het weinig consistent dat Itkonen op p. 400 ev. onderscheid maakt tussen a-theoretische en theoretische kennis van regels: tussen (bewuste) kennis van regels, en weten hoe die kennis te formuleren. Dit onderscheid heeft hij nodig om toch nog een klein taakje voor de linguist te reserveren: het vastleggen van de met absolute zekerheid gekende regels. Wat betekent het echter dat sprekers regels bewust kennen, als ze die regels niet onder woorden kunnen brengen? Op p. 405 wekt Itkonen de indruk dat in zijn visie wel de regels gekend worden, maar niet de samenhang ertussen. De linguist moet die samenhang in de kennelijke amorfe massa gekende regels brengen. Sprekers kennen kennelijk wel de regels maar niet het regelsysteem. Zolang Itkonen zijn visie niet empirisch staaft, en zolang de ontkenning van zijn claims overvloedig empirisch gestaafd is, ontneemt de premisse dat sprekers taalregels bewust kennen alle kracht aan zijn argumentatie. Een tweede kernpunt in Itkonens betoog formuleert hij op p. 402: de aanname dat linguistische regels moeten verwijzen naar ‘a psychological and ultimately physiological mechanism, is to answer a different question’. (Wat de vraag is, die aan de orde is, d.i. die welke Itkonen wil beantwoorden, wordt niet expliciet vermeld.) Terecht merkt hij verder op dat ‘a linguistic description does not in itself force us into making the additional psychological assumption that our description is somehow represented in the human brain’ (p. 402). Waar het nu om draait is dat transformationalisten nu juist die andere vraag willen beantwoorden, en niet de vraag die Itkonen zich stelt. De transformationalisten maken die psychologische aanname nu juist wel; dit is de kern van Chomsky's mentalisme. Daarmee is het verschil van Itkonen en de transformationalisten in wezen herleid tot een verschil in interesse en uitgangspunten. In dit licht is het zinloos en overbodig dat Itkonen nogal krampachtig probeert zijn interpretatie van de TG als dwingend te doen voorkomen, daarbij verschil in interesse en uitgangspunten volkomen negerend. Het eindoordeel over Itkonens artikel is: ‘nogal dubieus’; het behandelt interessante kwesties zonder daar ook maar iets interessants over te berde te brengen. (GEB, SdH & JvM) | ||||||||||||||
BibliografieChomsky, N. (1965), Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge Mass. Chomsky, N. (1968), Language and Mind. New York. Derwing, B.L. (1973), Transformational Grammer as a Theory of Language Acquisition. Cambridge De Haan, S. (1975), ‘Het verschil tussen sukses en geldigheid’, Spektator 4, 357-71 Kiparsky, P. (1973), ‘Abstraciness, Opacity and Global Rules’, in O. Fujimura (ed.), Three Dimensions of Linguistic Theory. Tokyo 1973 Peters, S. (1972), ‘The Projection Problem: How is a Grammar to be Selected?’ in Peters (ed.) Goals of Linguistic Theory. Englewood Cliffs N.J. | ||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||
A. Keij en D.P. Blok. Taalgrensproblemen in het rivierengebied. Historische aspecten en mogelijke consequenties voor het vreemde-talenonderwijs.Amsterdam 1975. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Bijdragen en Mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XLVII. 27 blz. ƒ 12,50. In een lezing op 16 november 1974 voor de dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft A. Keij een verbinding trachten te leggen tussen taalgeografie en toegepaste taalkunde. Bij onderzoekingen naar het dialect van de West Betuwe constateerde hij o.m. dat gaande van Oost naar West de vertrouwdheid met het dialect voor de bewoners abrupt ophoudt met de g/j isoglosse, die tegenwoordig wel de grens van het Gelders genoemd wordt, maar die zoals Blok in zijn lezing aantoont door Brabantismen aangegeven wordt. Deze isoglosse is geen nieuwe vondst, wel het gebruik dat Keij ervan weet te maken. Hij kan hem nml. inpassen in een veel groter grens - een Oost-Westlijn - die consequenties heeft voor het vreemde talen onderwijs. Met behulp van reeds bestaande en op verzoek gedane Cito-onderzoekingen kan aannemelijk gemaakt worden dat deze tamelijk scherpe Oost-West dialect grens door Nederland samenhangt met een verschillende affiniteit voor (en daarmee correlerende resultaten bij het onderwijs in) de vreemde talen Engels en Duits. Bij de didactiek van deze vreemde talen (en in de onderwijspolitieke urenverdeling) moet met deze verschijnselen rekening worden gehouden, concludeert Keij. (CH) | ||||||||||||||
G.E. Booij, J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl. Lexicon van de taalwetenschap.Utrecht/Antwerpen 1975, Het Spectrum. Aula 549 ƒ 9,90. Deze woordenlijst van termen uit de taalkunde, in het bizonder de transformationeel-generatieve theorie, is een logische aanvulling op twee andere werken die medewerkers van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam kort na elkaar het licht deden zien (Verkuyl e.a. 1964, Bibliografie 1975). Het boekje is bedoeld voor beginners in de taalkunde en voor geïnteresseerde buitenstaanders. Het dient dan ook als zodanig geëvalueerd te worden. Met name de soms overdreven lange, puristische vertalingen, waar de gemiddelde taalkundige engelse termen dan wel korte directe vertalingen gebruikt, moeten in dit licht bekeken worden. Een engels-nederlandse woordenlijst aan het end van het boekje zorgt er voor, dat iemand die met engelse termen te maken krijgt, toch zijn weg in dit Lexicon kan vinden. Boeken als deze lenen zich uitstekend tot uitgebreide detailkritiek over de formuleringen, de inzichtelijkheid van gegeven voorbeelden, de aanof afwezigheid van bepaalde termen, etc. Het komt mij voor, dat dit soort zaken de auteurs net zo goed sub rosa kunnen worden meegedeeld. Veel van dit soort kritiek is van weinig belang en het is belangrijker om te constateren, dat er eindelijk een taalkundig lexicon voor het nederlandse taalgebied aanwezig is, en dat we blij mogen zijn, dat de drie auteurs deze monnikenarbeid op zich hebben willen nemen. Het werkje bevat een groot aantal termen en volgt de nieuwste ontwikkelingen op de voet. Chomsky's condities staan er uitgebreid in en er is zelfs al een lemma Sporentheorie. Ik wil mijn bespreking daarom liever beperken tot meer systematische aspecten van dit Lexicon. Het viel me op, dat bij de fonologische onderwerpen de literatuurverwijzingen relatief schaars zijn, en ook dat kruisverwijzingen soms niet of soms maar half aanwezig zijn. Zo is er onder Strikte cycliciteit wel een verwijzing naar Cyclisch principe, maar niet omgekeerd. Over het nut van kruisverwijzingen kan men twisten, maar het lijkt me, dat onderlinge verwijzingen tussen de beperk ingen van Ross en de condities van Chomsky niet hadden misstaan. Chomsky heeft zijn theorie van condities op transformaties nu eenmaal bedoeld als één waaronder Ross zijn beperkingen zijn gesubsumeerd. Ook hadden kruisverwijzingen tussen Strikte cyclicteit en Subjacentieconditie de coherentie van het Lexicon kunnen verhogen, want strikte cycliciteit is geen begrip op zichzelf, maar een afgeleide van de subjacentieconditie. Echt ernstig wordt het ontbreken van kruisverwijzingen bij de behandeling van Chomsky's condities. Vooropgesteld zij, dat de condities op zichzelf goed gedefinieerd zijnGa naar eindnoot1, maar een student, die de lemmata Gespecificeerd-subject-conditie. Strikte cycliciteit, Subjacentie-conditie en Tempusdragende-Z-conditie heeft doorgewerkt, wordt nodeloos in verwarring gebracht door het ontbreken van kruisverwijzingen en door het ontbreken van een lemma Van-COMP-naar-COMP-conditie. Dat laatste is zeer merkwaardig, omdat alle verwijzingen eigenlijk naar dat lemma toe hadden moeten gaan. De student die dit Lexicon gebruikt kan nu onmogelijk begrijpen, waarom zinnen als (1) grammaticaal zijn: (1) Met wie zei je (dat je dacht) dat Peter gezien was? De extractie van met wie uit dat Peter met wie | ||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||
gezien was zou niet moeten kunnen omdat het gespecificeerde subject Peter en het tempus van de laagste zin dat verhinderen. Bovendien zou extractie in de langste variant van zin (1) niet moeten kunnen omwille van de subjacentieconditie. Men kan van een beginnend student moeilijk verwachten, dat hij maar even het supermoeilijke Conditions van Chomsky gaat bekijken, daar zijn nu juist dit soort lexica voor. Een lemma over de van-COMP-naar-COMP-conditie plus was verwijzingen kan dit soort moeilijkheden voorkomen. Een aanwijzing, dat de complementeerder als ontsnappingsweg dienst doet en dat elementen van COMP naar COMP omhoog mogen gaan, en de student is tevreden. Neemt hij er geen genoegen mee, dan is het geen beginnend student meer en is hij rijp voor Conditions. Lemmata die volgens mij ook niet hadden mogen ontbreken, zijn Terugvindbaarheid en Structuurbehoudende hypothese. De structuurbehoudende hypothese - een kernpunt in de huidige theorie vorming - is desnoods nog te destilleren uit wat er staat onder Structuurbehoudende transformatie, maar de terugvindbaarheidsconditie verdient beslist meer dan een vage definitie onder Deletie, afgezien van het feit. dat er onder Substitutie niet eens naar verwezen wordt. Terugvindbaarheid is nu eenmaal fundamenteler dan het cross-over principe dat wel een eigen lemma krijgt, maar waar van alles mee aan de hand is. Tenslotte moet ik er op wijzen, dat de definitie van Domineren (en Bevatten) tot inconsistentie in het Lexicon heeft geleid. Domineren en bevatten worden eigenlijk gedefinieerd als staan boven, d.w.z. als A B domineert/bevat, dan staat A boven B. Dit is slechts één van de verschillende interpretaties waaronder taalkundigen deze begrippen gebruiken, zij het dat het wel een zeer courante interpretatie is. Het Lexicon verwijst hierbij zeer juist naar McCawley (1968), die moeilijk anders kan, aangezien de primitieve waarmee hij domineren definieert direct domineren isGa naar eindnoot2. Daarnaast bestaan er echter nog twee andere interpretaties die fundamenteler zijn en waarvan domineren onder de interpretatie staan boven slechts een afgeleide is. Voor het gemak onderscheid ik 1-domineren en 2-domineren. (Voor volledig uitgewerkte definities verwijs ik naar Bach (1964) en (1974).) Een element X 1-domineert altijd uitputtende reeksen van elementen waar hij boven staat. D.w.z. in een structuur als (2)![]() 1-domineert A de reeks BCD, dan wel de reeks BCEF, maar niet de reeks BC, of de reeks CEF. De laatste twee reeksen zijn niet uitputtend. Maar bovendien geldt, dat elk element X zichzelf 1-domineert. D.w.z. in (2) 1-domineert A zichzelf, B 1-domineert zichzelf, etc. Een element X 2-domineert elke willekeurige reeks van elementen waar hij bovenstaat. Bovendien 2-domineert X zichzelf. D.w.z. in (2) 2-domineert A zichzelf, B, C, etc., BC, BCD etcGa naar eindnoot3. Op zichzelf heeft de gebruiker van het Lexicon niet zoveel aan al deze verschillende definities, ware het niet, dat zij weer in andere definities dienst doenGa naar eindnoot4. Dit springt het meest in het oog bij de definitie van Structurele beschrijving. Zeer juist staat daar, dat een transformatie een structuur Y zo moet kunnen analyseren, dat de eindreeks Z daarvan verdeeld kan worden in een reeks Z1,....Zn, zodanig, dat elke Zi gedomineerd wordt door de corresponderende Wi uit de reeks W1,...,Wn die de structuurindex vormt. Hier wordt met domineren natuurlijk 1-domineren bedoeld en domineren als staan boven is hier volstrekt misplaatst. In het laatste geval zou een transformatie die bijv. een NP moet verplaatsen, van de NP de vreemde jongen slechts het nomen jongen hoeven te verplaatsen, of de reeks de vreemde, dan wel de reeks vreemde jongen. Alle drie de reeksen worden immers gedomineerd door NP, in die zin, dat NP er boven staat. Gegeven de definitie van structurele beschrijving en gegeven de definitie van domineren als staan boven zouden transformaties die vereisen dat Zi uit Z door een lexicaal element of door een ander gespecificeerd eindelement wordt gedomineerd, niet mogen bestaan. Desalniettemin zijn dat soort transformaties volstrekt niet ongewoon. Denk bijvoorbeeld aan de permutatie van het bijwoord van graad genoeg met het volgende adjectief (genoeg groot wordt groot genoeg). Hier moet de transformatie kunnen verwijzen naar genoeg (genoeg - A\⇒ Ø 2 + 1). Lezen we domineren als 1-domineren, dan is er natuurlijk niets aan de hand. Men kan zich afvragen, of de bovenstaande technische kritiek nu zo nodig is, omdat ‘de gemiddelde student het toch niet ziet’. Een dergelijke houding zou van een grenzeloze minachting voor de gemiddelde student getuigen. Als die wil en daartoe wordt aangezet, kan hij wel degelijk precies zijn. En afgezien daarvan, de indruk, dat taalkundigen maar een beetje voor hun lol formaliseren zonder werkelijk te formaliseren, omdat ze ook zo graag exact willen zijn, kan beter vermeden worden. Wie nu mocht menen, dat ik dit boekje een on- | ||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||
ding vind, herleze de eerste twee alinea's van deze bespreking. (HdB) | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
Larry M. Hyman. Phonology. Theory and Analysis.New York etc. 1975. Holt, Rinehart en Winston. xiii + 268 blz. ₤ 4.05 Dit boek van Hyman, fonoloog aan de University of Southern California, is bedoeld als tekstboek bij inleidende cursussen fonologie. De auteur wil een overzicht geven van de huidige opvattingen in de fonologie. In de praktijk komt dit neer op een overzicht van de generatieve fonologie, van de historische achtergronden ervan en van een aantal recente controversen binnen deze fonologie. En dat geven van een overzicht is de auteur over het algemeen zeer goed gelukt. Hoofdstuk I behandelt het onderscheid fonologie: fonetiek, de notie ‘fonologische regel’, fonologische universalia, het begrip ‘onderliggende representatie’ en de psychologische realiteit ervan. In hoofdstuk 2 wordt de distinctive feature-theorie uiteengezet, eerst het systeem van Jakobson en vervolgens dat van Chomsky en Halle. Ook de recente kritiek op dat laatste systeem wordt gegeven. Wat ontbreekt in dit hoofdstuk is een korte uiteenzetting over fonetische zaken: de werking van het menselijk articulatie-apparaat, noties als spectrum etc. Zonder die informatie is de beschrijving van de verschillende kenmerken niet te begrijpen. Dit boek kan dus niet als een complete inleiding in de fonologie beschouwd worden. Hoofdstuk 3, ‘Phonological Analysis’, behandelt de discussie over de notie ‘foneem’ en Chomsky's bezwaren tegen de taxonomische fonologie. Hy- | ||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||
man komt dan terecht bij de abstractheidsdiscussie, waaraan hij ook zelf heeft deelgenomen met zijn artikel over het Nupe (Language 46 (1970)). Wel is jammer dat alleen wordt gezegd dát Kiparsky bezwaren heeft tegen absolute neutralisatie, maar niet welke, zodat de inzet van de abstractheidscontroverse niet geheel duidelijk wordt. Hyman definieert abstractheid als ‘setting up imaginary forms’, that is, phonological forms which do not exist on the surface and which are not converted to phonetic forms in a context-free fashion’ (p. 87). Er zijn echter ook abstracte analyses die niet onder deze karakteristiek vallen, b.v. Chomsky en Halle's aanname van onderliggende representaties met ongespannen klinkers, waar de fonetische vorm gespannen heeft, om de accentregels goed te laten werken. Na toepassing van de accentregel worden die klinkers in bepaalde contexten (voor een CV-combinatie of aan het woordeind) via een regel weer gespannen gemaakt. Het lijkt me dan ook beter abstractheid te definieren als ‘het aannemen van segmenten in de onderliggende vorm van een morfeem, die zich in geen van de oppervlaktevormen van dat morfeem manifesteren. Hoofdstuk 4, ‘Phonological Simplicity’ gaat in op de rol van de notatie-conventies van de generatieve fonologie. Deze conventies maken bepaalde simplificaties in de fonologische beschrijving mogelijk, waardoor regels minder kenmerken hebben of samengeklapt kunnen worden. De basis van de eenvoudsmaat is dus het tellen van features. De mate van eenvoud die bereikt wordt bij de beschrijving van een bepaald fonologisch proces, moet een weerspiegeling zijn van de mate van eenvoud die dat proces heeft voor het taallerende kind. Het stelsel van notatie-conventies is dus een empirische hypothese over de aard van (een gedeelte van) het taalverwervingsmechanisme. Als de relatieve eenvoud van een regel in een beschrijving niet correspondeert met de relatieve eenvoud die die regel heeft voor het taal-lerende kind, dan is het stelsel van notatie-conventies, inclusief de eenvoudsmaat, niet adequaat. Deze achtergrond van de notatie-conventies wordt door Hyman helder uiteengezet. Hoofdstuk 5, ‘Phonological Naturalness’ zet de markedness-theorie van The Sound Pattern of English, hfdst. 9 uiteen. De kritiek van Hyman hierop is dat in het SPE-systeem toch niet alle verschillen in complexiteit tussen regels verantwoord kunnen worden, omdat de complexiteit van een regel in SPE alleen bepaald wordt door die van de individuele segmenten binnen die regel (p. 153). Vervolgens bespreekt Hyman verschillende soorten natuurlijke regels. Hij is echter niet duidelijk over de rol die de notie ‘natuurlijkheid’ moet spelen in de formele beschrijving van het fonologisch systeem van een taal. In par. 5.2.7. toont hij met voorbeelden aan dat natuurlijkheid geen geldig synchroon criterium is voor het evalueren van fonologische systemen. M.a.w.: voor een taal-lerend kind is het blijkbaar soms eenvoudiger onnatuurlijke regels te leren dan natuurlijke, en de notie ‘natuurlijkheid’ van een regel moet dus niet worden opgenomen in de eenvoudsmaat voor het abstracte systeem dat een kind moet leren. Koefoed geeft in zijn artikel ‘On Formal and Functional Explanation’ (in Anserson en Jones (eds.) Historical Linguistics, Amsterdam 1974, 277-93) een verhelderende analyse van dit probleem door op te merken dat er verschillende soorten eenvoud bestaan: eenvoud van het door het kind te leren abstracte systeem, eenvoud van productie, eenvoud van perceptie etc., De bestaande eenvoudsmaat is alleen een uitdrukking van de systematische eenvoud. De natuurlijkheid van een regel heeft daarentegen te maken met eenvoud van produktie en perceptie en heeft dus geen consequenties voor de formele aard van fonologische regels. Hetzelfde geldt t.a.v. het probleem van de ‘conspiracies’ (par.4.4.2.en 5.2.4.1.). Hyman gaat echter niet in op de consequenties van zijn conclusie in par. 5.2.7. voor deze problemen. Ook markedness is een aspect van natuurlijkheid en Hyman's conclusie zou ook zijn weerslag moeten vinden in de beoordeling van de markedness-theorie. Dit ontbreekt echter, en daardoor is hoofdstuk 5 toch niet bevredigend. Hoofdstuk 6 tenslotte handelt over ‘Suprasegmental Phonology’. Hierin komen de verschillende grenssymbolen en de rol van de syllabe in de fonologische beschrijving aan de orde. Hyman vermeldt niet hoe deze grenssymbolen in de fonologische representaties terecht komen. Hoe dat gaat, wordt gespecificeerd in het standaard-model van de generatieve fonologie, maar Hyman beschrijft dit model niet. Hij verwijst hiervoor (p. 80, voetnoot 3) naar The Sound Pattern of English en Schane's inleiding Generative Phonology. Ook hieruit blijkt, dat Hyman niet een in alle opzichten inleidend boek geschreven heeft Vervolgens zet Hyman het systeem van accenttoekenning uiteen, behandelt prominentie-verschijnselen in het algemeen (‘stress, tone and duration’) en de ermee gepaard gaande fonetische verschijnselen en geeft het distinctive feature-systeem van Wang voor toon-talen. Tenslotte worden argumenten pro en contra een suprasegmentele behandeling van klinker-harmonie en nasali- | ||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||
sering gegeven. Dit boek biedt dus een heel plezierig overzicht van een aantal fonologische onderzoeksgebieden en problemen, gelardeerd met vele voorbeelden (waaronder veel uit Afrikaanse talen). Al ontbreken er enkele onderdelen die noodzakelijk zijn om het boek als inleiding te kunnen gebruiken en is het dus de vraag, of het boek ‘completely understandable by the novice’ is, zoals Victoria Fromkin in het voorwoord stelt, het is een heel nuttig handboek. (GEB) | ||||||||||||||
Neilson V. Smith. The Acquisition of Phonology: A Case Study.Cambridge 1973. Cambridge University Press. ₤ 4.90.Smith's book is divided into five main chapters with a small separate section containing conclusions. This is followed by a set of appendices. The first chapter is concerned purely with methodological preliminaries - regarding the subject (Smith's son, Amal), the theoretical framework adopted (generative phonology), the method of study, which involved generally the notation during various sessions of the spontaneous utterances of the subject, but also directed elicitation or the invitation to the subject to attempt to imitate the researcher, and finally the method of analysis, which is twofold - the child's phonology is studied on the one hand in its relation to the adult language, and on the other as an independent system in itself. The following two chapters of the book comprise the analysis of the child's phonological development itself. The first is a presentation of his phonology at the age of two years. The second is a diachronic study of his development between the ages of 2.2 and 4 years. In the fourth chapter, titled ‘The nature of the acquisition of phonology’, Smith argues on the basis of the facts described in the second and third chapters that the analysis of the child's phonology must proceed on the basis of the adult (surface) phonology and not in terms of a self-contained child's system. He gives various types of evidence to support this contention. Firstly he gives evidence that the input to the realization rules (phonological rules proper) of the child must be equivalent to the adult surface forms. For example he shows that the child is aware that he cannot produce the correct adult form. He brings forward evidence showing that the child's performance is not a clear reflection of his competence. One of these pieces of evidence is most striking. This is the so-called puzzle-phenomenon. For example, by Smith's rule 3) coronal stops and nasals become velars before /I/:
A further rule turns non-final /z/ to / d/, eg.
In other words the replacement of /d/ by /g/ in the first form has clearly nothing to do with the child's motor abilities, or performance in any sense, since he has no problem in producing [pλdəl] as a realization of puzzle. Having provided evidence for the psychological status of the input to the rules Smith then tries to provide formal support for his system of rules. He most significantly shows that certain rules change during the period of study in the direction of formal simplicity, becoming more general. In a third section of this chapter Smith discusses the function of the various realization rules. The most important conclusion is that we can view these rules as leading to articulatory simplicity and ease.
In the following section Smith asks two questions:
As far as the first question is concerned the evidence for this idea is not compelling. The second question receives as its answer a clear No. In a brief final section of the fourth chapter Smith discusses a psychological model capable of accounting for the child's behaviour in acquiring speech, and his reaction to stimuli. In the fifth and final chapter Smith discusses the implications of his research for linguistic theory. Firstly the phenomena to be accounted for require the use of distinctive features for various different reasons. However, as Smith shows, each argument can also be used to favour the use of unitary segments. Smith interprets these apparently contrary findings as providing evidence for both the distinctive feature and the segment. As far as the particular features themselves are concerned Smith finds that most of the features necessary in the description of the adult phonology are also necessary in the description of the child phonology. The next linguistic construct to be examined is the marking convention which is found to be of litlle relevance. He then turns to the various abbreviatory conventions used in | ||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||
phonology. He finds the case for the alphaconvention not proven, while he finds no support at all for curly brackets. After the fifth chapter Smith has a small section recapitulating his conclusions. Finally there is a set of appendices of which the third consists of an extensive list of all the various forms of the different words Amal produced at the different stages. Smith must be praised for producing the first full-scale study of the phonology of a child. Previous work has been in general of litlle value, either by reason of its completely unscientific approach, or else because of its fragmentary character Smith's work gives the impression of being thorough and accurate, and is of great interest both for its significance for phonological theory but also for its importance in regard to a little-studied area of language acquisition. It is to be hoped that this work will stimulate further research along the same lines. Our only regret is that Smith was not able to start his study at an earlier phase in the child's development. (NSHS) | ||||||||||||||
Th.A.J.M. Janssen. Hebben-konstrukties en indirekt-objektskonstrukties.[diss. Nijmegen 1976, uitgave in eigen beheer].In dit proefschrift waarop de auteur op 23 januari 1976 promoveerde (promotor dr P.A.M. Seuren) wordt aannemelijk gemaakt dat aan zinnen met hebben en zinnen met indirecte objecten een zelide dieptestructuur moet worden toegekend Naast een critische analyse van eerder verschenen publicaties over de relaties tussen deze zinstypen (Gruber, Bendix, Fillmore), wordt een nieuwe interpretatie gegeven van een drietal algemeen bekende verschijnselen; tevens wordt een niet eerder gesignaleerde conditie bestudeerd waaraan deze constructies zijn onderworpen. Het eerste verschijnsel dat geherinterpreteerd wordt, is de variatie van het wel en niet met aan omschreven indirect object. Op grond van het systematisch verband tussen vorm- en betekenisverschillen worden twee verschillende onderliggende structuren aangenomen. Het tweede verschijnsel betreft de relatie tussen het indirect object en het ‘bezittend voorwerp’ (possessieve datief). Het bezittend voorwerp onderscheidt zich van het indirect object doordat alleen de zaak die met het bezittend voorwerp genoemd wordt, systematisch in een ‘possessieve’ betrekking staat tot een andere in de zin genoemde zaak. Er blijkt evenwel een generalisatie gemist te worden als aan het bezittend voorwerp een andere syntactische status wordt toegekend dan aan het indirect object. Het derde verschijnsel dat geherinterpreteerd wordt, bestaat in de possessieve betrekking, die ook systematisch aanwezig is bij be paalde hebbhen-constructies tussen de zaak genoemd met het subject en een andere in de zin genoemde zaak. Betoogd wordt dat deze relatie presuppositioneel van aard is en in verband gebracht moet worden met een bruikbaarheidsconditie. In nauwe samenhang hiermee wordt aangegeven dat zinnen met hebben of een indirect object aan deze conditie zijn onderworpen. De bruikbaarheidsconditie wordt daarbij geformuleerd als ‘bekend veronderstelde nauwe betrekking’ Voor hebben-constructies en constructies met een indirect object wordt nu binnen het kader van de generatieve semantiek een zelfde onderliggende structuur aangenomen. Ter ondersteuning van deze analyse voert de auteur tal van argumenten aan. M.b.t. de uitgave van het boek moet worden opgemerkt dat er geen exemplaren van de le druk meer voorradig zijn; binnenkort verschijnt er echter een handelseditie bij HES Publishers le Utrecht. (NFS) | ||||||||||||||
Henk Hollaar, Peter Kokke e.a. eds. Het beste uit MOER '69 - '73,Veghel 1975. H.V. Meltvoort 398 pgs.Ik kan me voorstellen dat leerkrachten die les geven aan jonge kinderen veel informatie uit deze verzamelbundel kunnen putten. Waarschijnlijk moet de oorzaak van de gebrekkige theoretische verantwoording gezocht worden in de bedoeling om vooral praktische informatie te geven. Zolang het gaat om vragen als: Hoe geef ik stelopdrachten? Wat zijn de organisatorische problemen bij het trainen van mondeling taalgebruik? valt dat nog te begrijpen. Zodra het echter gaat om vragen op het gebied van de taalontwikkeling en de socio-linguistiek, wordt de theoretische ondersteuning onmisbaar. Juist hierbij ontbreekt die ondersteuning geheel. De verantwoording bij het onderzoek naar sociaal taalgedrag is uiterst zwak. De methoden die bij dat onderzoek gehanteerd zijn, worden niet geëxpliciteerd en zijn vanuit wetenschappelijk standpunt gezien op zijn minst aanvechtbaar. Samenvattend zou ik willen vaststellen dat de artikeltjes uit deze bundel voor onderwijskrachten van het basisonderwijs en van de lagere jaren van het voortgezet onderwijs zeer nuttig zijn wat de praktische informatie betreft, zolang het gedeelte van de taalontwikkeling maar wordt overgeslagen. (RW) | ||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||
Formal Philosophy. Selected Papers of Richard Montague. Edited and with an introduction by Richmond H. Thomason.New Haven and London, 1974. Yale University Press. 370 blz. In linquistische kringen is de enige jaren geleden overleden amerikaanse logikus Richard Montague vooral bekend als grondlegger van de zg. ‘Montague-grammatika’. In een drietal artikelen ontwikkelde hij een grammatika-model dat in een aantal opzichten fundamenteel verschilt van de in de huidige linguistiek gebruikelijke modellen. Dit model krijgt de laatste tijd steeds meer aandacht, ook van linguistische zijde, en het is daarom ook verheugend dat deze uitgave Montague's werk makkelijker bereikbaar maakt. Deze uitgave is ook daarom voor linguisten interessant omdat behalve de linguistische artikelen ook een aantal artikelen over filosofische en logische problemen zijn opgenomen. Op een aantal punten verhelderen deze artikelen de motivatie en achtergrond van Montague's linguistische opvattingen. Daarnaast heeft de verzorger van deze uitgave, Richmond Thomason, een uitgebreide inleiding geschreven. De meest bekende formulering van Montague's grammatika-model is die gegeven in ‘The Proper Treatment of Quantification in Ordinary English’ (hoofdstuk 8 in dit boek). Het is ook de laatste formulering die hij eraan gegeven heeft, het verscheen in 1973. De twee andere linguistische artikelen zijn ‘English as a Formal Language’ uit 1970 en ‘Universal Grammar’ uit 1970 (in dit boek resp. hoofdstuk 6 en 7). In dit laatste artikel geeft Montague een algemene grammatika theorie waarvan zijn in ‘The Proper Treatment’ ontwikkelde modeleen concrete uitwerking is. De eerste zin van ‘Universal Grammar’ geeft een duidelijk beeld van Montague's opvattingen: ‘There is in my opinion no important theoretical difference between natural languages and the artificial languages of logicians; indeed, I consider it to be possible to comprehend the syntax and semantics of both kinds of languages within a single natural and mathematically precise theory’. En in hetzelfde artikel: ‘It is clear, however, that no adequate and comprehensive semantical theory has yet been constructed, and arguable that no comprehensive and semantically significant syntactical theory yet exists.’ Uit deze citaten wordt duidelijk waar Montague's voornaamste belangstelling ligt: in de semantiek van de natuurlijke taal. Het is dan ook op dit gebied dat de grote kracht van de Montague-grammatika ligt. Als eerste is Montague erin geslaagd om op systematische en exacte wijze een semantiek vooreen (fragment van een) natuurlijke taal te ontwikkelen. Hij maakt daarbij gebruik van modeltheoretische begrippen en methodes. In ‘English as a Formal Language’ wordt de natuurlijke taal direct van een modeltheoretische interpretatie voorzien, in ‘The Proper Treatment’ wordt de semantiek van de natuurlijke taal op indirecte wijze geformuleerd. Daar bestaat de grammatika uit drie onderdelen: een categoriale syntaxis die uitdrukkingen van het Engels genereert, een logische taal met een modeltheoretische interpretatie, en een verzameling vertaalregels die op expliciete wijze formuleren hoe de (gedisambigueerde) uitdrukkingen van het Engels in uitdrukkingen van de logische taal moeten worden vertaald. Op deze wijze fungeert de modeltheoretische interpretatie van de logische taal indirect ook als interpretatie van het engels. Het belang van zo'n exacte semantiek voor de linguistiek zal duidelijk zijn. Op deze wijze kan een groot deel van het formele apparaat van de logika worden gebruikt in de beschrijving van de betekenis van uitdrukkingen van de natuurlijke taal. Er zijn echter ook minder aantrekkelijke kanten aan Montague's benadering. Ook uit ‘Universal Grammar’ komt het volgende citaat: ‘It is to be expected, then, that the aim of syntax could be realized in many different ways, only some of which would provide a suitable basis for semantics. (..) and I fail to see any great interest in syntax except as a preliminary to semantics.’ Dit citaat illustreert een van de beperkingen, linguistisch gezien, van Montague's werk: zijn geringe interesse in syntaxis. Met opzet echter staat hier ‘Montague's werk’ en niet ‘Montague-grammatika’, want recente ontwikkelingen hebben duidelijk gemaakt dat deze beperkingen niet inherent aan het grammatika-model zijn. Barbara Partee bijvoorbeeld heeft belangrijke vorderingen gemaakt in de richting van een verrijking van Montague's categoriale syntaxis met allerlei uit de TGG bekende transformaties. De resultaten daarvan zijn te vinden in haar artikel ‘Montague Grammar and Transformational Grammar’ in Linguistic Inquiry, 2, 1975. Robin Cooper heeft in zijn dissertatie ‘Montague's Semantics and Transformational Syntax’ aangetoond dat er voor de categoriale syntaxis uit ‘The Proper Treatment’ een equivalente transformationele syntaxis is te vinden zonder dat dit gevolgen heeft voor de semantiek. Een ander controversieel punt is dat in het in ‘The Proper Treatment’ ontwikkelde model de semantiek bepaalde eisen stelt aan de syntaxis. Om bepaalde semantische verschijnselen te kunnen behandelen worden daar syntaktische regels inge- | ||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||
voerd die op het eerste gezicht niet ook op onafhankelijke syntaktische gronden kunnen worden gemotiveerd. Dit laatste is op dit moment zeker nog een punt van discussie. Er zijn namelijk verschijnselen (met name met betrekking tot pronominalisatie en reflexivisatie) die suggereren dat er wel syntaktische evidentie voor deze regels bestaat. Robin Cooper heeft in zijn eerder genoemde dissertatie een methode ontwikkeld waarmee Montague's modeltheoretische semantiek kan worden verbonden met een syntaxis zonder deze regels. Met betrekking tot een bepaald fragment zijn de resultaten hetzelfde, bezien moet echter nog worden in hoeverre Cooper's aanpak uitgebreid kan worden. Het werk van Cooper en Partee is vooral gericht op het verbinden van Montague's theorie met bestaande linguistische theorieën. Maar ook aan de uitbreiding van het bereik van Montague's theorie is al veel gedaan. Bennett, Rodman, Hausser. Lee en anderen hebben gewerkt aan relativisatie, meervoud, mass terms, passief, reflexivisatie, presupposities, etcetera. Hun werk toont aan dat Montague's grammatika-model de mogelijkheden biedt om vele interessante verschijnselen aan te pakken. Naast de linguistische artikelen bevat het hier besproken boek ook Montague's artikelen over filosofische problemen. (Zijn andere werk, op het gebied van de mathematische logika, blijft in deze bundel geheel buiten beschouwing). De belangrijkste, althans met betrekking tot de achtergrondinformatie die zij geven over Montague's grammatika-model zijn ‘Pragmatics’, ‘Pragmatics and Intensional Logic’ en ‘On the Nature of Certain Philosophical Entities’ De eerste twee artikelen zijn vooral gericht op de opbouw van een logisch apparaat waarmee indexicale en intensionele uitdrukkingen kunnen worden behandeld. Vele eigenschappen van de intensionele logika zoals die wordt gebruikt in ‘The Proper Treatment’ worden hier uitvoerig besproken en gemotiveerd. Het derde artikel geeft een aantal toepassingen van Montague's intensionele logika op filosofische problemen. Daarbij gaat het om een analyse van zg. ‘intensionele’ contexten, de ontologische status van ‘gebeurtenissen’, etcetera. Ook hier kan op veel punten een andere motivatie van inrichting en doel van het semantisch deel van Montague's grammatika-model worden gevonden. Verder bevat het boek nog een vijftal andere artikelen over uiteenlopende filosofische problemen. Deze zijn wat minder interessant in dit verband omdat ze minder nauw samenhangen met Montague's linguistische werk. Daarnaast is er nog een uitgebreide, zeventig pagina's, tellende inleiding van de verzorger van deze uitgave, Richmond Thomason. Thomason, die zelf ook op dit gebied werkzaam is, geeft in deze inleiding een zeer grondig overzicht van de syntaktische en semantische aspekten van Montague's werk en van de logische en filosofische ontwikkelingen waarvan Montague gebruik heeft gemaakt. Veel nadruk legt Thomason daarbij op de methodologische achtergrond van Montague's benadering en op de methodologische verschillen met heersende linguistische theorieën. Hoewel niet altijd onproblematisch zijn zijn opmerkingen zeer verhelderend. Hij veronderstelt wel dat de lezer op de hoogte is van de eerste orde predikaat logika en de semantiek daarvan en enige kennis bezit van de verzamelingenleer. Voor diegenen die daarover niet beschikken, is misschien Barbara Partee's artikel in Linguistic Inquiry een betere inleiding. (MS). | ||||||||||||||
Cecil H. Brown. Wittgensteinian Linguistics. Approaches to Semiotics 12.Mouton 1974. Den Haag - Parijs. 135 blz. ƒ 22, - Het is normaal en begrijpeleijk dat bij de opkomst van een min of meer radikaal nieuwe theorie op een bepaald vakgebied, hoe succesvol die theorie ook moge zijn, er altijd een aantal achterblijvers is die om de een of andere reden de vernieuwing niet aankunnen en tegen alles in blijven vasthouden aan de vooronderstellingen die in de nieuwe theorie juist worden opgegeven of gewijzigd. Het is eveneens onvermijdelijk dat er onder deze achterblijvers ook sommigen zijn die zich via publikaties laten horen. Zo iemand is Brown, en zo'n publikatie is het onderhavige boek, met betrekking tot de nieuwe ontwikkeling (eigenlijk niet eens meer zo nieuw) van de transformationele grammatika. Het is vermoeiend zulke boekjes te lezen en nog vermoeiender ze te bespreken. Alleen in wetenschapssociologisch of wetenschapstheoretisch opzicht is het boekje van belang: het zou een goed speciemen zijn voor een werkgroep om na te gaan waarom precies zo'n geschrift als ‘achtergebleven’ betiteld kan worden en welke oorzaken daarachter vermoed kunnen worden. Niet dat nieuwe theorieën per se juist zouden moeten zijn, of althans beter dan voorgaande. Allerminst, hoe vaak worden er in de wetenschap geen stappen terug gezet. Maar wanneer men mee wil doen met het levende bedrijf, dan moet men adekwaat op de gangbare ontwikkelingen ingaan. Wie doof en blind blijft voor duizendmaal uit- | ||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||
eengezette grondbeginselen verliest zijn publiek. Het heeft weinig zin op details in te gaan. In algemene zin wil de auteur het hele bouwwerk van de TG omver werpen en taal alleen zien als een verschijnsel van feitelijk gebruik in een sociale kontekst. Hij gebruikt hiervoor namen als Wittgenstein, Malinowski, Firth, en zelfs Fillmore en Mc-Cawley. Het ‘competence’-begrip van Chomsky wordt zonder veel komplimenten opzij geschoven. Een van de meer fundamentele faktoren hierbij is Browns methodologische principe dat er achter de observeerbare werkelijkheid geen ‘verborgen’ werkelijkheid gepostuleerd mag worden, een extreem positivistische stellingname. Er is echter geen sprake van een ordelijk onderzoek naar de vraag wat er van de TG over zou kunnen blijven onder dit criterium. Veeleer zien we een reeks ongekontroleerde explosies die op het juistgenoemde positivistische axioma terug te voeren zijn. Verder is er, zoals te verwachten valt, een reeks van onvakkundige en onnauwkeurige weergaven van door transformationalisten ontwikkelde standpunten en theorieën. Een enkel voorbeeld: op pag. 14 lezen we: ‘Chomsky (1965:136) suggests that transformational deep structure is a concept which is identical to the concept of “artificial language” in logical positivism’. Wanneer we dan Aspects op de aangegeven bladzijde nalezen, lezen we alleen dat het Chomsky opvalt dat de meeste computertalen phrase structure grammatika's hebben! Jammer van alle moeite en het geld. (PAMS) | ||||||||||||||
Maarten van Nierop. Nieuwe Woorden. Verklarend en verhalend woordenboek van modern taalgebruik.Den Haag [1975]. Scheltens & Giltay. 332 blz. ƒ 22,75. In 1969 begon van Nierop, auteur van enige werkjes op het gebied van namen en woorden, een nieuwe woordenrubriek in het Belgische vrouwenweekblad Mimosa. (Waarom vrouwenbladen o.a. ‘natuurnamen’ als Libelle, Margriet en Mimosa dragen verdient voor mij overigens enige verklaring). Dit boek bevat een eerste bundeling van zijn werk op dit terrein voor genoemd blad. De ondertitel geeft al aan dat het hier niet gaat om een gewoon woordenboek, het werkt niet met korte omschrijvingen van de woordbetekenis, maar bevat een 200 trefwoorden waarvan de betekenis, de gebruikswijze, het ontstaan, belendende termen e.d. in een kort populair artikeltje uiteen wordt gezet. In deze artikelen komen veel meer ‘nieuwe woorden’ voor welke ook via een register na te zoeken zijn. Van Nierop behandelt niet slechts neologismen, maar ook, zoals het woord vooraf vermeldt ‘'oude woorden met nieuwe betekenis, vreemde woorden die de laalste jaren internationaal en Nederlands zijn geworden, vaktermen die sinds kort allemanswoorden geworden zijn, gevestigde begrippen die een eigentijdse dimensie hebben gekregen en nieuwe uitdrukkingen’. Met de laatste jaren en sinds kort wordt sedert de jaren '50 bedoeld. In een gezellige babbelstijl behandelt de auteur hoofdwoorden als ABC-oorlog, andragogie (waarbij het begrip andragologie niet genoemd wordt), celibaat, cola, deodorant, design, eend (2 CV), euro-, gadget, gedogen, halva-, holding, ikebana, kabeljauwoorlog, langharig werkschuw tuig, quasar, rode boekje (daarbij ook het '54 er groene boekje!), taboe, vip, xoelapepel, zen en zwijgende meerderheid. Zoals uit de ontstaansgeschiedenis reeds verwacht kon worden doet Van Nierops keuze en beschrijving nogal journalistiek aan. Over het algemeen is dat geen bezwaar, temeer daar hij zelf ook stelt (p. 6) naar objektiviteit gestreefd te hebben, maar zich zelf niet altijd te hebben kunnen uitschakelen. Echter waar hij bij het lemma anti-autoritair zijn beschrijving beëindigt met ‘“Anti-autoritair” aanvaardt één autoriteit die van Marx in de interpretatie van Reich’, heeft hij van zwakke vakbroeders niet enkel de vlotheid van pen geleend. Bundeling van oude stukjes brengt voor een auteur éen nadeel met zich mee: hij moet ze allemaal nalopen op intussen verouderde informatie. Dat is niet gebeurd: bij het hiervoor genoemde lemma is er bijv. sprake van Mulisch' nieuwste aan Reich gewijde boek, in het artikeltje over homofilie zijn de leeftijdsgrenzen van strafbaarheidstelling van homosexueel contact niet met de tijd mee veranderd. Nog een kleine slak: het woord letterwoord moet volgens het register op p. 273 behandeld of genoemd worden. Dat is onjuist, op p. 273 gaat het over uniseks, wel wordt het genoemd bij tee vee (p. 24) en behandeld bij vip (p. 283). Om in te bladeren en hier en daar een stukje te lezen is deze verzamelbundel niet onaardig. Of ik hem gekocht zou hebben? Ik denk van niet, want daarvoor biedt hij mij te weinig nieuws; maar wie ben ik? (CH) | ||||||||||||||
Asa Kasher (ed.). Language in Focus: Foundations, Methode and Systems. Essays in Memory of Yehoshua Bar-Hillel.Dordrecht 1976. Uitg. Reidel. Synthese Library Vol. 89. XXVIII + 679 blz. geb. ƒ 165, -, paperback ƒ 85, -. | ||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||
Deze verzamelbundel was oorspronkelijk bedoeld als een Festschrift ter gelegenheid van Bar Hillel's zestigste verjaardag. Maar omdat Bar-Hillel in 1975 op zestig-jarige leeftijd is overleden, is het nu een bundel ‘essays in memory of’ geworden. Voorafgaand aan de artikelen zijn enkele persoonlijke herinneringen aan Bar-Hillel opgenomen. en een bibliografie van zijn wetenschappelijk werk. De bundel is verdeeld in zeven delen: ‘Reference and Predication’ (met o.m. bijdragen van Ayer en Geach). ‘Truth and Meaning’, ‘Pragmatics’ (met een bijdrage van Kasher over ‘conversational maxims’ en één van Wunderlich. ‘Towards an Integrated Theory of Grammatical and Pragmatical Meaning’). ‘Methodological Studies’, ‘Language Varieties’, ‘Formalizations’ (met o.a. een bijdrage van Renate Bartsch over ‘The Role of Categorial Syntax in Grammatical Theory’) en tenslotte enkele artikelen die wat buiten het door de titel van dit boek aangeduide gebied vallen, onder de titel ‘Points of View’. In deel II verdedigt Katz in ‘Orthodoxy and ‘Identity’ nog eens zijn opvatting dat de logica zich niet alleen moet bezig houden met waarheidsfuncties, variabelen en quantoren (het logische vocabulair), zoals Quine wil, maar ook met het niet-logische vocabulair, zoals Carnap al deed met z'n betekenis-postulaten, teneinde de geldigheid van uitspraken als ‘“Alle dromen hebben Freudiaanse betekenis” impliceert “Alle nachtmerries hebben Freudiaanse betekenis”’ te verklaren. Katz acht de problemen die Quine heeft met de notie ‘analyticiteit’ al weerlegd in zijn boek Semantic Theory (1972) (wat ik overigens waag te betwijfelen). Van Chomsky is in deel IV het door Spektator al aangekondigde ‘Problems and Mysteries in the Study of Human Language’ opgenomen. Hij verdedigt nogmaals zijn rationalistische opvatting van taalverwerving tegenover critici en expliciteert nog eens het verschil met de empiristische opvatting. Beide opvattingen gaan uit van aangeboren vermogens. maar de empiristische van heel algemene leervermogens, terwijl de rationalistische uitgaat van heel specifieke aangeboren vermogens om een bepaald soort vaardigheid, b.v. het interpreteren van gelaatsuitdrukkingen of het hanteren van taal, te verwerven. Gelukkig was Chomsky's artikel ook al gepubliceerd door de Linguistic Agency at Trier, zodat ik daardoor ondanks de zes niet bedrukte pagina's in Chomsky's artikel (in mijn exemplaar van het boek althans) het toch helemaal heb kunnen lezen. Overigens is het ook gepubliceerd in het inmiddels verschenen Reflections on Language. een verzameling artikelen van Chomsky. Een laatste artikel dat ik er even uitlicht vanwege het programmatisch karakter, is dat van Bierwisch over ‘Social Differentiation of Language Structure’ Dit artikel schetst op heldere wijze een formeel kader voor het beschrijven van de sociale connotaties die gepaard gaan met taalvariatie, een kader dat nauwkeurig aansluit op de transformationele grammatica. De taaltheorie van Chomsky plus een ‘theory of linguistic heterogeneity’ zijn samen nodig om het taalgedrag van de leden van een taalgemeenschap te verklaren. Een dergelijke ‘theory of heterogeneity logically presupposes a linguistic description based on a proper linguistic theory.’. Ook de door Klima voorgestelde ‘extension rules’ krijgen een plaats in deze theorie. Het probleem bij deze verzamelbundel (zoals bij alle Festschriftachtige bundels) is dat de verzameling artikelen betrekkelijk heterogeen is. en daardoor eerder in aanmerking komt voor aanschaf door een bibliotheek dan door de individuele taalkundig geinteresseerde. En de prijs is dienovereenkomstig. (GEB) | ||||||||||||||
S. Theissen. De germanismen in de moderne Nederlandse woordenschat. Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het NederlandsXIII. z.p. 1975. Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek 656 blz. Deze dissertatie probeert een beeld te geven van de inburgering van de germanismen in de Nederlandse woordenschat sinds de studie van A. Moortgat, Germanismen in het Nederlands (1925). Moortgats studie had voornamelijk betrekking op taalgebruik uit de periode 1880-1914. Theissen geeft een puur descriptieve studie van germanismen door te onderzoeken welke woorden en woordtypes door puristen, taalkundigen en woordenboeken als germanismen worden beschouwd - daarbij blijkt dat ze onderling sterk verschillen t.a.v. welke woorden germanismen en welke van die al of niet vermeende germanismen in de huidige krantentaal voorkomen. Een germanisme is volgens de bronnen globaal ‘een woord of uitdrukking uit het Duits overgenomen en strijdig met het Nederlandse taaleigen’. Vooral het laatste aspect, het onderzoek naar het feitelijk gebruik van germanismen maakt deze studie interessant. Immers, ook de bestaande woordenboeken van het Nederlands zijn niet altijd puur descriptief en hebben soms een subjec- | ||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||
tieve of normatieve inslag. Dat wordt duidelijk als men b.v. in het supplement van ‘van Dale’ onder het lemma pop vindt dat het woord popmuziek staat voor ‘vulgaire hedendaagse amusementsmuziek’ en bij transformationeel-generatieve grammatica de suggestieve ‘voorbeeldzin’: ‘de transformationeel-generatieve grammatica is slechts een in omslachtige termen verhulde logicistische simplificatie, die lang niet alle taalverschijnselen dekt’ (Voorbeelden, gesignaleerd in M. Baeyens, L. Beheydt en M. Smedts, ‘Handleiding bij “van Dale”’). Theissens conclusie is, dat er geen algemene regels voor de inburgering van Germanismen te geven zijn. Wel wijst hij een aantal factoren aan die een rol kunnen spelen. Uit het onderzoek van krantentaal blijkt dat allerlei woorden ondanks de qualificatie ‘germanisme’ toch vrolijk gebruikt worden. De invloed van puristen is in ieder geval minimaal. Het puristische tijdschrift Onze Taal vermeldt b.v. in 1939 als succes dat het hoofdbestuur van de P.T.T. besloten heeft het germanisme kengetal te vervangen door netnummer. Maar het woord kengetal wordt nog steeds gebruikt. Voor puristen geeft dit boek dus een droevige conclusie. Door de descriptieve opzet is dit boek een handig lexicografisch naslagwerk. Wie beschuldigd wordt van het gebruik van een germanisme, kan via het register er snel achter komen, hoe daarover geoordeeld wordt door puristen, taalkundigen en woordenboeken en of het woord ook in schriftelijk taalgebruik is gesignaleerd. (GEB) | ||||||||||||||
Victoria Fromkin & Robert Rodman. An introduction to language.New York etc. 1974. Holt, Rinehart & Winston, Inc. X + 358 blz. ₤ 4.50. Een ‘introduction to language’ moet iets anders zijn dan een ‘introduction to linguistics’. Naar mijn smaak zijn Fromkin en Rodman er in geslaagd een inleiding te schrijven die tot het eerste type behoort, en daarmee is tegelijk de grote waarde van dit boek aangeduid. Menig auteur zal van zijn boek willen verdedigen dat het uniek is, en Fromkin en Rodman doen dit al in de eerste alinea van hun voorwoord. Ik geloof dat zij gelijk hebben als ze beweren dat onder de talrijke inleidende boeken op het gebied van de taal, er niet één een zo breed vlak bestrijkt dat zowel studenten die een taal gaan studeren als studenten die in de toekomst geen bemoeienis meer zullen hebben met de linguistiek, er baat bij hebben. Of, zeggen ze, áls zo'n boek er al is, dan is het een boek dat de transformationeel-generelatieve revolutie in de linguistiek onvoldoende recht doet, terwijl dit boek juist transformationeel georiënteerd is. Een blik op de inhoudsopgave geeft een idee van wat dit boek méér bevat dan andere inleidingen. Laten we daarbij voorop stellen dat de helft van het boek in beslag genomen wordt door meer ‘klassieke’ stof, die wordt gepresenteerd in een vorm die up to date is: een inleidend hoofdstuk over taal, kennis en grammatika, en grote hoofdstukken over fonetiek en fonologie, over semantiek en over syntaxis. In de andere helft zit het dus: spekulaties over het ontstaan van taal, onderwerpen als dierentaal, taalverandering, taalfamilies, dialekten en standaardtaal, schrijfsystemen, de linker hemisfeer, computers. Thema's als deze ontbreken natuurlijk niet allemaal in alle andere inleidingen, maar men moet zich realiseren dat er in dit boek zo'n 180 bladzijden aan gewijd zijn. Wellicht zijn ze niet allemaal even ‘fundamenteel’, maar naar mijn overtuiging zijn het boeiende bladzijden, omdat ze bij uitstek de bij de leek lévende vragen beantwoorden en ingaan op algeméén levende interessen. Daarbij zullen ze, zoals de auteurs in het voorwoord ook elaimen, ook ongetwijfeld bestaande en verbreide misverstanden ophelderen. In een inleidend boek over taal, stel ik samenvattend, hoort naar mijn mening een paragraaf over de chimpansee Sarah, juist omdat het beest grote bekendheid geniet. Fromkin en Rodman hebben zo'n paragraaf, en menige konkurrerende inleiding niet. Wat is er nu opgeofferd om zo veel aandacht te kunnen besteden aan zulke perifere thema's als degene die ik hierboven opsomde? Welnu, dat is precies het soort ‘stof’ dat een inleidend boek bestempelen zou tot een ‘inleiding in de taalwetenschap’. In deze Introduction to language zoekt men vergeefs de namen van Saussure en Bloomfield in het register, en ook Chomsky komt er mager van af. (De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat deze namen wel voorkomen in de bibliografieën die aan de hoofdstukken verbonden zijn). We vinden in dit boek dus niets over de geschiedenis der taalwetenschap we vinden er ook geen ‘akademische kwesties’ in. Reden om stil te staan bij het niveau van het boek. Allereerst moet in dat verband gezegd worden dat aan een zekere gezelligheid (vaak vrolijke motto's bij iedere paragraaf, cartoons en strips) ook degelijkheid gepaard wordt. Elk hoofdstuk wordt besloten met, afgezien van een samenvatting, een aantal uitstekende oefeningen, die in- | ||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||
zicht en kreativiteit vereisen, en met een bibliografietje dat er ook wezen mag, en dat de lezer die er gebruik van maakt, bepaald naar hoger sferen zal voeren dan die van de beginnende student, waarop het boek zelf mikt. Verder moet ik, om de degelijkheid aan te tonen, nog wijzen op de noten, die in het kader van inleidend boek soms bepaald verrassend zijn. Ik werd tenminste op p. 1 direkt getroffen door het feit dat in de volgende passage naar een voetnoot verwezen werd: ‘To some people of Africa, a newborn child is a kuntu, a “thing”, not yet a muntu, a “person”. Only by the act of learning language does the child become a human being’. De voetnoot luidt maar liefst: ‘Massa-Makan, Diabate, “Oral Tradition and Mali Literature”, in The Republic of Mali (Mali Information Center) Als ik me niet sterk vergis, komt zulke informatie in de meeste inleidingen gewoon uit de lucht vallen. Dit moge als bewijs gelden voor de opmerking dat wat er in het boek staat goed is en verantwoord. Dat het geheel opgesierd is met van alles om de stemming van de lezer op peil te houden, zegt (misschien) minder over het niveau van het boek, maar meer over het niveau van de lezer waartoe de auteurs zich richten. Natuurlijk zijn er ook dingen die niet in het boek staan. Als een boek teveel dingenoverslaat, is er evenwel reden om het boek af te wijzen als wanneer de inhoud zelf niet deugt. Persoonlijk vind ik het echter geen ramp dat paragrafen over de historie van de taalwetenschap ontbreken. Natuurlijk kan het wel verdedigd worden dat zulke paragrafen er ook bij horen, ja zelfs een grote bijdragen tot begrip (enz.) kunnen leveren. Maar komt daar bij andere boeken in de praktijk nu veel van terecht? In andere boeken betekenen zulke stukken vaak niet meer dan een rem op de voortgang. Hetzelfde geldt voor hoofdstukken die de verschillen tussen konkurrerende theorieën van dit ogenblik al te breed uitmeten. Daarentegen vind ik het jammer dat de mentalistische interpretatie van de grammatika de auteurs van dit boek blijkbaar niet zo inspireert. Het spreekt immers vanzelf dat deze interpretatie voor beginnende studenten en leken op het terrein van de taalwetenschap een belangrijke aantrekkingskracht bezit. Men kan de auteurs prijzen om de integriteit die ze aan de dag leggen door de meer spekulatieve en filosofische kanten van de moderne taalwetenschap buiten beschouwing te laten, aan de andere kant hebben ze er de moderne taalwetenschap ook wel zeker onrecht mee gedaan. De begrippen competence en performance worden maar even vluchtig gescheiden, de gedache aan enige aangeboren linqüstische aanleg komt niet aan bod. Het belang van universalia zal de lezer van dit boek dan ook niet zo hoog aanslaan als menige lingüst gewend is zelf te doen. Kennelijk zien de auteurs zelf meer in het onderzoek naar de linker hemisfeer, hetgeen een evenzeer intrigerende paragraaf oplevert. F&R's boek is, tenslotte, een boek voor Amerikaanse lezers, maar bezit, dankzij de voorbeelden, een mondiale tint. Het omvangrijke voorbeeldenmateriaal is soms Amerikaans van karakter, maar dikwijls stammen de voorbeelden ook uit heel andere talen. Het boek zou geen vertaler nodig hebben, maar een bewerker Na bewerking zou het grote aftrek kunnen vinden. (PMN) | ||||||||||||||
John T. Platt and Heidi K. Platt. The social significance of speech. An introduction to and workbook in sociolinguistics.Amsterdam etc. 1975. North-Holland Publishing Company. North-Holland Linguistic Series 23. 194 blz. $ 14.75. Een origineel boekje, dat het idee geeft van een schoolboek op universitair niveau. In elf korte, los van elkaar te behandelen hoofdstukken komen even zoveel deelonderwerpen van de sociolingïstiek aan de orde in de vorm van samenvattingen van artikelen en boeken. Alle bekende thema's zijn aanwezig: de taalgebruikssituatie, communicatief vermogen, de taalgemeenschap, sociolecten, stijlen en registers, de invloed van leeftijd en geslacht op taalgebruik, meertaligheid enz. Het werkboek-aspect is ruim vertegenwoordigd. Tussen de tekst door staan groepjes discussiepunten en aan het eind van ieder hoofdstuk volgt een serie oefeningen, een serie grotere opdrachten en een lijstje aanbevolen literatuur. Het geheel is bestemd voor gebruik in een inleidende cursus sociolinguïstiek voor studenten aan universiteiten en lerarenopleidingen (als ik ‘tertiary college’ voor het gemak even zo mag opvatten). Veel oefeningen en opdrachten zijn uitgeprobeerd op studenten van de Monash University te Clayton (Australië), waaraan beide auteurs zijn verbonden. Een boek dat zo duidelijk wordt gepresenteerd als gebruiks-boek voor een cursus, moet je op die kwaliteit beoordelen. De vraag die ik me | ||||||||||||||
[pagina 630]
| ||||||||||||||
dan ook gesleld heb is deze: Is dit boek geschikt om aan de hand ervan een inleidende cursus sociolinguïstiek te geven? Ik ga even voorbij aan het bezwaar dat veel studenten en docenten direct kunnen aantekenen tegen het voorgeprogrammeerde karakter van een dergelijke cursus. Dat hangt samen met de aard van het boek (een ‘universitair schoolboek’ noemde ik het al), en als dit bezwaar groot is moet men dit boek zeker niet gaan gebruiken. De schrijvers trachten in de 164 pagina's die de elf hoofdstukken samen tellen een complete vlootschouw te geven van sociolinguïstisch onderzoek. Dit streven naar volledigheid leidt tot het opnemen van hoofdstukken die beter in een andere cursus aan de orde kunnen komen (hoofdstuk 6 over taalverandering), en tot het behandelen van onderwerpen waarover sociolinguïstisch gezien (nog) niet erg veel zinnigs te vertellen valt, Hoofdstuk 12, ‘De media in sociolinguïstisch perspeftief’, is van dit laatste een voorbeeld. Er wordt een beetje gewerkt met communicatiemodellen en met sociolinguïstiek heeft het erg weinig te maken. Voor een cursus hoeft dit niet direct een bezwaar te zijn: de desbetreffende hoofdstukken kunnen eenvoudig overgeslagen worden. Voor het boekje is het wel een bezwaar, omdat waarschijnlijk mede door ruimtegebrek verschillende belangrijke onderwerpen totaal niet aan de orde komen, en andere zó beknopt worden behandeld dat de informatieve waarde erg gering is. Een voorbeeld van dit laatste. Het eerste hoofdstuk heet ‘Beyond syntax and semantics: the speech situation’. Daarin worden onder andere de theorieën van Austin en Searle behandeld in 3/4 pagina, de generatieve semantiek krijgt iets minder dan 2 pagina's toebedeeld en de pragmalinguïstiek van Wunderlich en Maas moet het doen met ongeveer 1 pagina. Het zal zeker de bedoeling van de auteurs zijn dat de student tijdens de cursus een aantal nummers van de lijst met aanbevolen literatuur leest, maar álles bestuderen is onmogelijk - iedere cursus heeft een beperkte duur. De student zal daarom in sommige gevallen moeten afgaan op de fragmentatirsche en uiterst beknopte samenvattingen van de auteurs, en in dat geval tè weinig informatie krijgen. Door de tè grote beknoptheid van de aangeboden theorie komen de auteurs er ook niet aan toe de grote verschillen in doelstelling en onderzoeksmethoden te bespreken. In het vierde hoofdstuk, ‘Sociolects, styles, registers‘, komen onder andere Labov, Halliday en Bernstein aan de orde. Een heterogene verzameling, niet in het minst door de grote verschillen in kwaliteit. In de summiere behandeling wordt eigenlijk alleen het verschil in onderzoeksobject aangegeven. Op maatschappelijke gevolgen van onderzoeken wordt helemaal niet ingegaan. In vier regels wordt aangestipt dat Bernsteins werk aanleiding gaf tot het ontwerpen van taalcompensatieprogramma's. Met geen woord reppen de schrijvers over de ideeën van Bereiter c.s., de praktijk van de taalcompensatieprogramma's en de kruistocht van Labov daartegen. Een belangrijke omissie, want de discussie rond de deficiet- en differentie-ideeën en de gevolgen daarvan is met name voor lerarenopleidingen erg belangrijk. Een heel ander punt. Bij het samenstellen van een cursus is het erg belangrijk na te gaan wat de beginsituatie van de studenten is. Als het gaat om een inleidende cursus sociolinguïstiek moet in ieder geval de taalkundige voorkennis van de studenten worden gespecificeerd. Het is me bij herhaling opgevallen dat de auteurs daar geen helder beeld van hebben. Op p. 31 leggen ze de termen ‘competence’ en ‘performance’ uit, waaruit zou kunnen blijken dat de student niet veel taalkundige kennis hoeft te hebben om deze cursus te volgen. Maar op p. 5 is voor het hespreken van de discussiepunten kennis vereist van ‘enkele principes en methoden van de generatieve semantiek’! Fonetische en fonologische noteringen worden soms wel, soms niet uitgelegd. ‘Aspects’ heeft de student misschien niet gelezen (p. 14), de grafiekjes van Labov moet hij zonder uitleg kunnen begrijpen (p. 49-50). Vooral door de compacte formuleringen die de schrijvers gebruiken geloof ik dat studenten een redelijke studievaardigheid in taalkundige literatuur moeten hebben om dit boek aan te kunnen. Dit legt een claim op de plaats van de inleidende cursus sociolinguïstiek binnen een opleiding: deze mag niet te vroeg komen. De elf hoofdstukken tellen, zoals gezegd 164 pagina's. Ongeveer 1/3 deel hiervan wordt in beslag genomen door diseussiepunten, oefeningen, opdrachten en lijstjes met aanbevolen literatuur. Een scherpe grens tussen de drie soorten werkopdrachten is niet te trekken. De discussiepunten kunnen tijdens werkgroepuren aan de orde komen. De oefeningen en opdrachten zijn arbeidsintensiever, en waarschijnlijk bedoeld om als huiswerk te worden opgegeven. Twee doelen noemen de auteurs | ||||||||||||||
[pagina 631]
| ||||||||||||||
voor deze werkopdrachten: het innemen van een kritisch standpunt ten opzichte van de aangeboden theorie, en het verkrijgen van meer inzicht in de stof door het leveren van eigen bijdragen. In de discussiepunten wordt gevraagd om voorbeelden nog eens te bekijken, ondersteunende of tegen-voorbeelden te zoeken, standpunten te vergelijken of implicaties te achterhalen van bepaalde theorieën. De oefeningen en opdrachten zijn daarbij vaak gericht op het doen van kleine performanceonderzoekjes. De auteurs willen bandrecorder-gebruik hierbij stimuleren. In een Appendix geven ze een aantal praktische adviezen voor het maken van interviews. Ik denk dat universitaire docenten heel verschillend zullen reageren op deze poging om een cursus om te vormen tot een project voor Jonge Onderzoekers. Ik beoordeel deze poging zelf erg positief. Studenten zullen zeker gemotiveerd raken door deze aanpak, ze krijgen enige ervaring in veldonderzoek en zullen hun taalbeschouwelijke attitude meer ontwikkelen dan door het uitsluitend bestuderen van artikekelen. Het maakt deze cursus wel meer geschikt voor een wetenschappelijke opleiding dan voor een lerarenopleiding. Toch hier ook enkele bezwaren. Performanceonderzoekjes, hoe beperkt en met weinig pretentie ook opgezet. kosten veel tijd. Daar zal bij de concrete cursusplanning terdege rekening moeten worden gehouden. Een aantal onderzoekjes die de schrijvers opgeven lijken me zó gigantisch veel werk op te leveren, dat ze beter kunnen worden overgeslagen. Enkele voorbeelden. Na een weer bijzonder beknopte samenvatting van het taalveranderingsonderzoek van Labov in Martha's Vineyard volgt deze opdracht: ‘Maak een Martha's Vineyard-type onderzoek van een klankverandering’ (p. 83). De studenten mogen gelukkig wel minder proefpersonen nemen. Of de volgende: ‘Maak een lijst van uitspraakverschillen van klinkers en/of medeklinkers tussen mannen en vrouwen in jouw taalgemeenschap’ (p. 73). Dit soort opdrachten is in de minderheid, dus een groot bezwaar vormen ze niet: ze kunnen gemakkelijk aangepast of overgeslagen worden. De schrijvers geven genoeg alternatieven. Mijn eindoordeel is het volgende: Het boek is ongeschikt om te gebruiken op lerarenopleidingen, vanwege de selectie van onderwerpen, de moeilijkheidsgraad en de aard van de opdrachten. Het is misschien te gebruiken door een universitaire docent, die aan ouderejaars een inleidende cursus sociolinguïstiek moet geven, en niet afgeschrikt wordt door de originele aanpak van de schrijvers. (HV) | ||||||||||||||
MededelingenRede dr. P.A.M. Seuren.Op vrijdag 21 november 1975 heeft dr. P.A.M. Seuren zijn ambt van gewoon lector in de taalfilosofie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen aanvaard met een rede over ‘Filosofie, taal en onwerkelijkheid’ In deze rede gaat hij vooral in op het referentieprobleem. De rede is uitgegeven door Oosthoek, Scheltema en Holkema te Utrecht (ISKN 903130198 1) en kost ƒ 2,50 (GEB) | ||||||||||||||
Publicaties van het Instituut voor Algemene TaalwetenschapIn de serie Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is nr. 11 verschenen; Dédé Brouwer en Annette van der Post. Taal en sexe. U kunt deze publikatie bestellen door ƒ 3,25 over te maken op postgiro 2585244 t.n.v. Instituut voor Algemene Taalwetenschap. Spui 21. Amsterdam, onder vermelding van ‘publikatie nr 11’. (PJV) | ||||||||||||||
Rede dr. M.C. van den ToornOp vrijdag 6 februari 1976 heeft dr. M.C. van den Toorn zijn ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aanvaard met het uitspreken van een rede over ‘Presuppositie en syntaxis’ In deze rede maakt van den Toorn onderscheid tussen verschillende soorten presupposities en gaat hij speciaal in op de rol van het woordje ook bij het bepalen van de presupposities van een zin. Tenslotte stelt van den Toorn, dat de transformationele taalkunde, ook al gaat ze niet op alle aspecten van het taalgedrag in, daardoor niets aan waarde inboet. Hij eindigt zijn rede dan ook met de volgende woorden: ‘Het alom geuite verlangen - vooral van de zijde van de studenten - om iets met taalkunde te “doen”, is alleszins begrijpelijk, Dat kan echter pas wanneer men die taalkunde enigermate beheerst, en van beheersing kan pas sprake zijn na diepgaande studie, studie van taal in de meest ruime zin. Het zou kortzichtig zijn als men op zoek naar een nieuwe functionele taalbeschouwing de verworvenheden van de descriptieve benadering (ook de transformationele!) niet ten volle zou benutten’. De rede is uitgegeven door H.D. Tjeenk Willink te Groningen (ISBN 90 01 86998 x) (GEB) | ||||||||||||||
[pagina 632]
| ||||||||||||||
Antwerp Papers in LinguisticsDe afdeling linguistiek van de departementen Germaanse en Romaanse talen aan de Universiteit van Antwerpen hebben vorig jaar een reeks Antwerp Papers in Linguistics opgericht met het doel stafleden en afgestudeerden een middel te verschaffen om binnen redelijke tijd uitvoerige teksten te kunnen publiceren. Tot nu toe zijn de volgende nummers verschenen:
De Universiteits-bibliotheken van Nederland en België ontvangen automatisch elk nummer. Andere bibliotheken kunnen vragen om (gratis) toezending aan dr. G. de Schutter, secretaris van de reeks APIL, Universiteitsplein I, B 2610 Wilrijk, België. Individueel kan men om toezending vragen van die papers waar men belangstelling voor heeft (eveneens bij genoemde secretaris, met omschrijving van belangstellings-sfeer). (GEB) | ||||||||||||||
Nieuwe boekenTer gelegenheid van de emeritering van prof. dr. P.A. Verburg, hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap en de Taalfilosofie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, verscheen bij de Peter de Ridder Press te Lisse een Festschrift: Ut Videam: Contributions to an Understanding of Linguisties. For Pieter Verburg on the Occasion of his 70th Birthday. Deze bundel, onder redactie van Werner Abraham, die ook een bio- en bibliografie van Verburg verzorgde, bevat o.a. bijdragen van Abraham zelf over de metafoor, van Dik (‘Universal Quantifiers in Dutch’), van Levelt (‘What Became of LAD?) en van Schultink (‘Output Conditions in Word Formation?’). De artikelen in deze bundel zijn ook afzonderlijk als reprint verkrijgbaar. De Peter de Ridder Press publiceerde ook een bundel onder redactie van R.P. Austerlitz, The Scope of American Linguistics. The First Golden Anniversary Symposium of the Linguistic Society of America, met o.a. bijdragen van K.L. Pike, ‘On Describing Languages’, W.P. Lehman, ‘The Challenge of History’. Ch.A. Ferguson, ‘Applications of Linguistics’, Ch.J. Fillmore, ‘The Future of Semantics’, W. Labov, ‘Empirical Foundations of Linguistic Theory’, N. Chomsky, ‘Questions of Form and Interpretation’ (met commentaar van Barbara Hall Partee). Dit laatste artikel verscheen ook in Linguistic Analysis 1 (1975). Het boek telt 210 blz. en kost ƒ 18,-. Bij dezelfde uitgeverij verscheen: B. den Ouden, Language and Creativity. An Interdisciplinary Essay in Chomskyan Humanism (108 blz., ƒ 12,-). Verlag Günther Narr in Tübingen is een reeks ‘Studien zur deutschen Grammatik’ gestart. De eerste delen zijn: J. Calbert en H. Vater, Aspekte der Modalität, Levin e.a., Syntaktische und semantische Studien zur Koordination en H. Putz, Uber die Syntax der Pronominalform ‘es’ im modernen Deutsch. (GEB) | ||||||||||||||
Een nieuw tijdschriftUitgeverij Reidel te Dordrecht zal niet langer het tijdschrift Foundations of Language uitgeven, maar een nieuw tijdschrift, Linguistics and Philosophy, met als ‘managing editor’ Robert Wall van de Universiteit van Texas, Austin. In de redactie zitten verder Max Cresswell, Östen Dahl, Hans Kamp, Lauri Karttunen, Asa Kasher en Stanley Peters. Particuliere abonnementen kosten ƒ 42.50 per deel van drie afleveringen. Men kan een proefnummer aanvragen bij Reidel, postbus 17, Dordrecht. (GEB) | ||||||||||||||
SociolinguïstiekOp 21 februari van dit jaar werd door de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een conferentie gehouden over sociaal-wetenschappelijk en taalkundig onderzoek, waaraan door Nederlandse en Belgische onderzoekers werd deelgenomen. Grondslag van de beraadslagingen was een discussienota van Prof. Dr. H.C.J. Duijker en Prof. Dr. E.M. Uhlenbeck ‘Taalkunde en Sociale Wetenschappen’, in 1975 uitgegeven in de serie Werkdocumenten van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. De conferentie kon zich verenigen met de conclusie van de discussiensota, namelijk dat interdisciplinair overleg de basis moet zijn voor het onderzoek op de grensgebieden van taalkunde en sociale wetenschappen. Het ligt in de bedoeling een tweede conferentie te houden, tijdens welke zal worden nagegaan op welke wijze het onderzoek op de genoemde gebieden kan worden bevorderd. | ||||||||||||||
[pagina 633]
| ||||||||||||||
Men denkt bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een werkverband sociolinguïstiek op te richten. Het is van belang dat zoveel mogelijk onderzoekers die actief zijn op het terrein van de sociolinguïstiek bij het verdere overleg worden betrokken. Daarom worden antropolinguïsten, psycholinguïsten, onderwijskundigen, taalsociologen, kortom allen die onderzoek doen op het gebied van de sociolinguïstiek in de ruimste betekenis van het woord, verzocht hun naam, wetenschappelijke discipline, het terrein van door hen verricht onderzoek en de titels van hun publikaties bekend te maken aan de secretaris van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Dr. H.J. Scheffer, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam. Zij zullen de notulen van de eerste conferentie ontvangen en te zijner tijd worden uitgenodigd de tweede conferentie bij te wonen. |
|